Da Costa/Aan Dr. D.J.A. Arntzenius


AAN DR. D.J.A. ARNTZENIUS.

Den Arts, den Vriend, wien met de zorg zijns kranken
de wetenschap vereenigd weegt op ’t hart,
moog door dit blad een vriend gevoelig danken
voor trouwe hulp by ziektes strijd of smart.
Hem, die natuur in haar geheim bespiedend
haar beurtelings volgt, en bijstaat, en geleidt,
en weêr betoomt, ja (God zijn kracht gebiedend!)
den reddingsweg òf voorschrijft òf bereidt,
gaf ook mijn zang nog, met der Dichtren vader,
lof als één man, die tegen velen geldt,
lag niet aan ’t hart der Christens nog iets nader
dan menschenlof, hoe billijk ook vermeld.
Arntzenius! neen! gy bedoeldet meerder!
gy hebt gevoeld, dat elke wetenschap
steeds schooner wordt, en heiliger, en teêrder,
naarmate zy ’t erkent van stap tot stap,
hoe heel natuur den God der Heilge Schriften
getuignis geeft en ’t zelfde Godsmerk draagt,
dat van ’t begin Zijn Geest wist in te griften
aan alle werk, waar Hy zich in behaagt. —
Zoo vlieg’ zy uit met onbedwongen pennen,
die wetenschap, mits ze aan geen gier ten roof
van valschen waan, by ’t hoogst gestegen kennen
zich neêrwerp, voor, zich oplosse in ’t geloof! —
Wat lofzang zal het zijn, waar arts en leek gewagen
ter eer van Christus, Heil- en Licht- en Levensbron,
die, aller artsen Arts, aan ’t lijdenshout geslagen
zelf onze krankten droeg, en zonde en dood verwon!

1843.