Da Costa/Aan dezelfde


AAN DEZELFDE,
IN ANTWOORD OP EEN GESCHENK VAN FIJNEN WIJN.

Wat voert het edel druivenbloed
uit vriendschaps milde hand ontvangen,
(den lof wel waard van dichterzangen!)
voor beeld of denkbeeld me in ’t gemoed,
opdat ik met een trek der pen
’t vereend dichtgeschenk erkenn’?

Een sap, van allen smaak beroofd,
de als waterdroppel neêrgezegen,
ten wortel ingezogen regen
wordt, door den zonnegloed gestoofd,
tot malschen wij. Aan Canaas disch
hernieuwt zich die geheimnis.

Zoo is wat de aard verkwikkendst biedt,
waar ’t hart zich voelt, slechts smaakloos water,
dat met gemurmel of geklater
in d’ Oceaan der eeuwen vliet.
Maar heiligt Christus een ons zijn,
zoo wordt dat water hemelwijn.

Wordt zelfs de traan, tot Hem geschreid,
hoe zilt, niet zoet en balsemvloeiend,
en ja (Zijn bloed ons hart besproeiend!)
een voorsmaak van de zaligheid? —
Zijn bloed? de vrucht der wijngaardplant,
werd van dien zoen het onderpand.

Waarderen we, edele Vriendin!
elk voorrecht, hier van God gegeven,
en zij de bittre kelk van ’t leven
aanvaard met d’ eigen’ dankbren zin! —
De reine hemelbruiloftswijn
zal, voor ’t geloof, de Liefde zijn.

1843.