Da Costa/Aan eene jeugdige vriendin

AAN EENE JEUGDIGE VRIENDIN,
MET MIJNE „POLITIEKE POËZY.”

Neem, jeugdige Vriendin, die van uw kindsche dagen
   standvastig achting boodt den Dichter dezer blaân!
ten dankbetoon voor ’t hart, hem door u toegedragen,
   dees vruchten van zijn herfst met welgevallen aan!
Hoe? (zegt hier iemand licht) hoe? voor zoo jeugdige oogen
   dien bondel neêrgelegd van sombre politiek?
Had in zijn ouderdom dan ’s Dichters zangvermogen
   geen toonen over van meer streelende muziek?
Geen dergelijke vraag heeft hy van u te vreezen,
   Vriendin en Zuster, wier tot God gekeerd blik
niet licht een wenk, een zang, een woord heeft afgewezen,
   by uwes Heeren heil, ook tuigend van Zijn schrik!
Waar immer voor Zijn oog de Marthaas dienend waren,
   of rust gezocht werd door Mariaas aan Zijn kniên,
   daar was die toon: Hy komt! heel ’t aardrijk zal Hem zien
van ouds een welkom woord by Judaas dochtrenscharen!

            1853