Da Costa/Aan mijn teder geliefde Egade (1845)

AAN MIJN TEDER GELIEFDE EGADE.
OP HAREN AANDOENLIJKEN VERJAARDAG
den 2den APRIL 1845.


   Dierbre! sints uw teedre liefde, van ons vijftal blijde omschaard,
met verrassing op verrassing mijn geboorte heeft verjaard,
hebben weder donkre wolken zich ontladen op ons hart,
zijn ons weder zilte tranen afgeperst door oudrensmart;
hebben dagen, hebben nachten van ontzetting en verdriet
ons vereend doen ondervinden dat ons God nog nooit verliet;
hebben tranen, hebben smarten, hebben uitkomst, zegen, troost,
hebben zorgen, vragen, wegen, voor ons huis en hart en kroost,
ons by ’t vordren onzer dagen, immer dieper doen verstaan,
wat ons God gaf in elkander op de Christenlevensbaan.

   En verrijst ons thands de morgen, lieve Gade! van uw feest,
feest, dat jaar aan jaar mijn’ boezem zaalge dankstof is geweest,
by de tranen onzer naasten over gade en kroost geweend,
en, of ’t ware, by de rustplaats van het nat beschreid gebeent’;
o geliefde! (is het God niet, die het denkbeeld in u werkt,
ja, die God, die in de nooden u zoo dikwerf heeft gesterkt?)
Teêrgeliefde! neen, gy weigert, waar ge een broeder weenen ziet,
die verbreidring van uw feestvreugd met geween en rouwklacht niet.
Neen! Gy kiest het huis der droefheid voor den feestelijken disch,
en te proeven uit den beker, die daar ingeschonken is,
boven d’ ongemengen feestkelk, dien, wat zegen God ook schonk,
ook uw mond, gelijk de mijne, zelden zonder tranen dronk.

   Heil dan, dierbre! met dees morgen! heil en vrede, waar gy gaat,
en den eenzame en zijn weesjen, helpende ter zijde staat!
Heil! een zegen zal nog druppen op het hart dat zich ontsteelt
aan het vreugdgejuich van kindren, en in ’t leed des lijders deelt.

   Ja, in ’t huis des diep beproefden geve ons God in volle kracht,
in gezegende gemeenschap aan het hart te zien gebracht,
hoe, met Christus, heil en lijden, grafgewelf en paradijs,
zich ontmoeten, zich verklaren op aanbiddelijke wijs,
in die keuze: ’t zij wy leven (God verleng’ ons ’t uwe lang!)
’t zij wy sterven (komt eens de ure, niemand onzer zij die bang!)
’t zij wy leven, ’t zij wy sterven, ’t zij er feestvreugd is of pijn,
’s Heeren volgers, ’s Heeren eigen, voor een eeuwigheid te zijn.