AAN MIJN VADER
(OPDRACHT VAN DEN BUNDEL „POËZY.”)

Gunt gy ’t hoog vereerde Vader!
   dat een zoon U hulde bied’
met den eersteling van een ader,
   die nog ruwe zangen schiet?
Dat hy drie en twintig jaren,
   in uw weldaân doorgebracht,
met de galmen van zijn snaren
   (ach! hoe min!) te erkennen tracht?

Voor het sterfelijk oog verborgen,
   richt de Koning van ’t Heelal
met in al voorziende zorgen
   heel den loop van ’t Lotsgeval!
Door Zijn ondoorzienbre wegen
   worden wy hier rondgeleid!
De aardsche beeldtnis van dien zegen
   is eens Vaders tederheid!

Wat die teêrheid kan omvatten,
   o mijn Vader! toondet Gy!
’k Loonde met geen aardsche schatten,
   met geen wereldheerschappij,
al uw zwoegen, al uw pogen
   in de vorming van mijn jeugd,
immer zwevend voor mijn oogen,
   met het voorbeeld van uw deugd

’t Bloed vooral, dit in mijn aderen
   met een deel uws aanzijns vloeit;
kostbaar erfdeel onzer Vaderen,
   die, met Oostersch vuur doorgloeid,
daar, waar Taag en Iber vlieten
   eenmaal schitterden op de aard,
en wier grootheên ons verlieten;
   doch — hun eer bleef nog bewaard!

God beschouwt het uit den hoogen,
   wat Gy voor my waart en zijt!
Ik, ik bloos van ’t onvermoten
   der erkentnis, U gewijd.
Ik bied vruchten aan, voor danken,
   in de Muzen hof geplukt:
klanken, ja! maar in die klanken
   heeft mijn ziel zich afgedrukt!

O mijn Vader! ’k leg dan heden
   met een diep geroerd gemoed,
(stell’ mijn zucht uw recht te vreden!)
   hart en dichtlier aan uw voet!
Wil die van elkaêr niet scheiden,
   neem ze beiden gunstig aan,
schenk uw zegening aan beiden,
   en mijn wenschen zijn voldaan!