Da Costa/By het afleggen van uiterlijken rouw
< Da Costa
← Heimwee | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa
By het afleggen van uiterlijken rouw over onze onvergetelijke Hanna |
Iona → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
[ 675 ]
BY HET AFLEGGEN VAN UITERLIJKEN ROUW
OVER ONZE ONVERGETELIJKE
HANNA.
Neen, over haar geen rouw meer, teêr geliefde!
die, steeds zoo diep in hart en huis betreurd,
slechts door haar dood die ingewanden griefde
waaraan haar jeugd zoo schokkend werd ontscheurd.
Slechts voor een tijd betaamden deze kleederen
de moeder, voor wier geestesoog zy staat,
in 't vergezicht der hemelsche gelederen,
met haar van God verwaardigd wit gewaad.
Wy hebben tot aan 't voorhof van die oorden
ons kind, mijn dierbre ! aanbiddend begeleid.
Wy vingen op de honigzeem dier woorden,
waarmee zy in de vreugd trad, haar bereid.
Wy zagen haar den jongsten adem gevend,
in een bevriende hand de hand geklemd,
en met dien Naam haar op de lippen zwevend,
wiens macht den koning der verschrikking temt.
Zoo blijf' de traan steeds wellen, — van geen alsem
maar zachten daauw doortrekt zy ons gemoed!
En leken blijf' de wonde, — daar is balsem,
herinneringen! in uw bitter zoet!
Herinn'ring aan die stem meê, die zoo teder
aan 't vaderlijk Daarheen! haar zang verbond!
Vernemen wy op aard die stem niet weder,
zy stijgt tot God thands van op hooger grond.
Met d'angel van den dood is weggenomen
de rouw, die niet verpoost. Wy gaan tot haar.
Maar zal ook zy niet eenmaal wederkomen
met Koning JESUS en de ontelbre schaar?
die, steeds zoo diep in hart en huis betreurd,
slechts door haar dood die ingewanden griefde
waaraan haar jeugd zoo schokkend werd ontscheurd.
Slechts voor een tijd betaamden deze kleederen
de moeder, voor wier geestesoog zy staat,
in 't vergezicht der hemelsche gelederen,
met haar van God verwaardigd wit gewaad.
Wy hebben tot aan 't voorhof van die oorden
ons kind, mijn dierbre ! aanbiddend begeleid.
Wy vingen op de honigzeem dier woorden,
waarmee zy in de vreugd trad, haar bereid.
Wy zagen haar den jongsten adem gevend,
in een bevriende hand de hand geklemd,
en met dien Naam haar op de lippen zwevend,
wiens macht den koning der verschrikking temt.
Zoo blijf' de traan steeds wellen, — van geen alsem
maar zachten daauw doortrekt zy ons gemoed!
En leken blijf' de wonde, — daar is balsem,
herinneringen! in uw bitter zoet!
Herinn'ring aan die stem meê, die zoo teder
aan 't vaderlijk Daarheen! haar zang verbond!
Vernemen wy op aard die stem niet weder,
zy stijgt tot God thands van op hooger grond.
Met d'angel van den dood is weggenomen
de rouw, die niet verpoost. Wy gaan tot haar.
Maar zal ook zy niet eenmaal wederkomen
met Koning JESUS en de ontelbre schaar?
Oct. 1855.