[ 674 ]

HEIMWEE.

Kennst du das Land?
Kent gy het land, waar hoog de ceder wies?
een adem Gods door 't moerbeiboomdal blies?
van 't eêlste bloed de bruine druiftros zwol?
de olijftak glom, van malsche koornen vol?
Kent gy dat land? daarheen, daarheen,
o leidsman mijner vaadren! voer mijn schreên!

Kent gy de stad? Haar hoog en heerlijk huis
maalde, eeuwen door, by palm- en lofgeruisch,
met offerbloed, in 't heiligdom gebracht,
den Redder af, door eigen volk geslacht.
Verstrooide schaar, daarheen, daarheen!
de Rijkstad ligt niet voor altoos vertreên.

Kent gy het volk? Zijn dooden leven weer!
Zijn stammen gaan weer opwaart, God ter eer.
[ 675 ]
Zijn oog aanschouwt wiens hart zijn misdrijf brak.
Vergeving stroomt uit d'ader, dien 't doorstak.
Daarheen, o aard, den blik! daarheen.
Uw heil vangt aan by ' t einde zijner weên!

1855.