H E T Z W A A R D.

Ich wäre gern dem ewigen Gut, als dem Menschen seine Hand.

            * * *
Dat oogverblindend staal, dat machtig zwaard, waarmede
de dappre troonen sticht, en troonen weêr verwoest,
wat is het, als het rust in de opgehangen schede,
dan ’t werkloos voedsel van den hongerigen roest?
Dan eerst, wanneer de held, in ’t woelig krijgsgewemel,
met zijn ontbloten kling des vijands drommen maait,
dan blinkt het, als een ster gevallen uit den hemel,
of als een bliksem, uit de wolken neêrgezwaaid!
Dan doet zijn aanblik reeds de ontstelde harten sidderen,
voor de overmacht der hand, die ’t in haar spieren prangt,
en ’t deelt den zegepraal der onverwinbre Ridderen,
van wier verheven moed het al zijn kracht ontfangt!
Zoo zijn ook wy, mijn God! Des menschen eêlste gaven,
zijn krachten, zijn bestaan, wat zijn zy? IJdelheid!
Neem in Uw hand het hart der U getrouwe braven,
en ’t zal een zwaard zijn, dat den roem uws Naams verbreidt!