Da Costa/Prometheus/Eerste Tooneel

< Da Costa/Prometheus Da Costa/Prometheus/Eerste Tooneel Da Costa/Prometheus/Tweede Tooneel >


EERSTE TOONEEL
DE WRAAKGODIN, VULCAAN, PROMETHEUS.


DE WRAAKGODIN.
Ziedaar dan ’t oord bestemd Promatheus straf te tuigen!
Hier leer’ de oproerige voor hooger machten buigen!
Viulcaan, ge ontfingt den last van d’ oppersten der goôn,
uw vader. ’t Is uw plicht hier Themis stouten zoon
te kluistren aan de rots met diamanten boeien,
om in deze eenzaamheid zijn misdrijf te verfoeien.
Hy waargde ’t, aan den mensch een godenheilgenot
te schenken: zoek’ hy thands verlichting van zijn lot
in menschendankbaarheid! De elendeling verzaakte
aan godenplicht en rang, u zelf die ’t vuur bewaakte,
der heemlen schat en roem, ten onvergeetbren hoon:
ontfang’ hy van uw hand het lang verdiende loon!

VULCAAN.
Godesse, ’k ken den last my door Jupyn gegeven:
vermetel waar’ ’t en dwaas dien wil te wederstreven.
Gy hebt uw plicht volbracht; laat, laat de zorg aan my
den mijnen te voldoen. Het treuren staat my vrij,
wanneer ’k veroordeeld ben eens dierbren broeders handen,
de handen van een god te knellen in dees banden.
O al te fiere zoon van Themis! de eigen smart.
die uwen boezem knaagt, vervult ook my het hart
op dit noodlottig uur. Helaas! ik ben gezonden
om u in naam der goôn uw vonnis te verkonden.
Gy zijt verbannen tot dees aaklige woestijn.
Dit rotsgebergte moet voortaan uw woonplaats zijn,
waar zelfs de nagalm niet van menschentaal mag naadren,
Hier moet u ieder dag een gloeiend vuur in de aadren,
ontsteken; hier de nacht, waarnaar gy dor geroost
zult smachten, ’t matte lijf voor lafenis en troost
doen siddren van zijn kou en schadelijke dampen;
verwisslen telken reis van steeds vergroote rampen,
waar aan ’k geen eind voorzie. Wie waagt, of wie vermag
uw redding uit een boei, bestemd reeds sints den dag,
dat gy voor ’t menschelijk heil der goden gunst verzaaktet?
Waar was uw wijsheid, toen ge u hem ten vijand maaktet,
wiens hand nog ongewoon aan ’t klemmen van den staf
gevoelig tuchtigt, en geen dernis kent by straf?

DE WRAAKGODIN.
Wat mart gy? Is ’t geen tijd den snoodaard te kastijden,
zoo haatlijk aan de goôn ? Waartoe det medelijden
met hem, die u, u-zelv zoo fel beleedigd heeft?

VULCAAN.
Beleedigd? ’t zij zoo! maar hoe nauw het harte kleeft
aan maagschap, weet gy niet!

DE WRAAKGODIN.
                                                   En ’t vonnis van uw vader?
Is niet zijn hooge wil, Vulcaan, u eindloos nader?

VULCAAN.
Uw woorden zijn altoos van bitterheid vervuld.

DE WRAAKGODIN.
Bezielt u nog de hoop dat gy hem redden zult?
Zoo niet, wat baat het u den tijd in nutloos treuren
te slijten?

VULCAAN.
                    Dat ik me aan dit schrikoord mocht ontscheuren!
Helaas! moest mijne hand Jupyn ten dienste staan?

DE WRAAKGODIN.
Wat zwakheid! hebt gy ooit iets tot zijn val gedaan?

VULCAAN.
O! had my Jupiter van dezen last ontslagen!

DE WRAAKGODIN.
neen! machtig zijn de goôn, maar steeds hun welbehagen
te volgen, staat aan hen, zoo min als ’t menschdom, vrij!
Het is die godheid slechts, die de opperheerschappij
der heemlen voert, wier wil zich waarlijk vrij kan achten!

VULCAAN.
Hoe ondervinde ik dit!

DE WRAAKGODIN.
                                         Welaan, besteed uw krachten
aan ’t u vertrouwde werk, zoo gy in de ongenâ
des heiligschenners niet verkiest te deelen. Sla
de diamanten boei hem om de forsche leden,
en knel hem aan de rots! Maar kost gy schakels smeden
van keetnen, waar zijn list niet uit te breken weet?

VULCAAN.
’k Volbreng mijn last met smart; maar wat ik hier ook deed,
deed ’k naauwgezet en trouw; dees ketens mogen ’t tuigen!

DE WRAAKGODIN.
Hier leer’ dan de onverlaat voor ’s hemels vorst te buigen!
Wegkrimpende in de pijn, wijt hy zich-zelv’ het al!

VULCAAN.
O Themis eedle zoon, wie ooit mij haten zal,
gy, gy-alleen hebt recht!…… Hoe deele ik in uw lijden!

DE WRAAKGODIN.
Hoe? met d’oproerling, die ons allen dorst bestrijden,
te treuren, schaamt ge u niet? Gij stort u-zelv’ in ’t leed,
verblinde!

VULCAAN.
                    Neen! zijn lot, zoo hartverscheurend wreed,
ontzeg ’k mijn deernis niet, schoon ’k even veel mocht wagen?

DE WRAAKGODIN.
Een muiter is zijn straf! Geeft u dit stof van klagen?
Klem eer des booswichts voet wat naauwer in zijn ring,
dat hy zich niet op eens uit onze handen wring’
en wy onze achtloosheid niet boeten met de woede
van Jupiter, wien niets Prometheus straf vergoedde!

VULCAAN.
Zwijg, wreede, zwijg in ’t eind! Uw vreesselijk gelaat
verraadt genoeg dat hart, niet slaande dan voor haat.

DE WRAAKGODIN.
Lust het u laf te zijn, ik gun u dit genoegen!
’k Verkies niet by zijn straf die van my-zelf te voegen.

VULCAAN.
Neen! langer wedersta ’k dit aaklig schouwspel niet.
      (Hy vertrekt.)

DE WRAAKGODIN, tot Prometheus.
Waar is uw trotschheid thands, vermetele? Gy ziet
wat heerlijk lot hem wacht, die ’t hemelrijk ontwijden.
en voor des aardrijks heil Jupyn zelf durft bestrijden.
Hoog klonk in vroeger tijd de roem van uw verstand:
aan kloeken raad was zelfs de klank uws naams verwant.
En kost ge niet voorzien dat dit uw lot zou wezen?
Of had uw stout ontwerp geen tegenstand te vreezen?
Gy hebt uw faam verbeurd, zoo gy geen middel weet,
de boei te ontkomen, die ge-uzelven hebt gesmeed.