Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage/Jaargang 205/Nummer 89/Wij ontvangen

‘Wij ontvangen van een onzer meest geachte kunstkenners de volgende artistieke critiek, […]’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, zondag 14 en maandag 15 april 1872, bijvoegsel, [p. 1]. Publiek domein.

[ bijvoegsel, 1 ]Wij ontvangen van een onzer meest geachte kunstkenners de volgende artistieke critiek, welke wij gaarne aan de overweging onzer lezers aanbevelen.
„Maandag avond sluit ons verdienstelijk genootschap „Oefening kweekt kennis” zijne meestal merkwaardige reeks van openbare winter-vergaderingen en vergast, bij die gelegenheid, zijne leden op eene optreding van onze eerste tragédienne, mevr. Kleine en van den heer Marck, directeur onzer Fransche opera. Deze zamenkoppeling nu van twee, zoozeer in aanleg en gehalte verscheiden artisten, heeft zelfs de malicieuse vraag doen rijzen: „Is dit een zijdelingsch verwijt, of een onbetamelijke vleijerij?”
„Immers, terwijl wel niemand het groote talent van Mevr. Kleine zal betwisten — hoezeer er ook zijn, die haar niet op ééne lijn met Ristori en Rachel geplaatst willen zien — is het gevoelen omtrent het gehalte van den heer Marck zeer onvast en onbestemd. Hier kan geen sprake zijn van het „oordeel” van serviele botterikken, die den heer Marck boven de wolken verheffen en nu zelfs zoo ver gaan in die serviliteit, dat zij de geheel onvoldoende wijze, waarop door dezen artist de rol van Tartuffe is vervuld, toeschrijven .... aan de edelheid van zijn karakter, dat hem het voorstellen van een huichelaar verbiedt! vergetende dat dit grove compliment juist het doodvonnis uitspreekt over zijn talent als acteur, waar de kunst de natuur in alle rigtingen moet weten te evenaren. Evenmin kan hier gelet worden op het oordeel van weder anderen, die den heer Marck elke verdienste betwisten. Beiden zijn uiterste partijen — en, helaas, dat ook in de Kunst partijen bestaan! —, op wier kompas het niet veilig is, te zeilen.
„Vergun mij dus, mijn eigen oordeel uit te spreken, op eigen waarneming gegrond en getoetst aan de regelen der kunst èn aan een lange ervaring.
„Al dadelijk verklaar ik niet te vatten, op welke gronden de heer Marck door sommigen als een talent hors ligne wordt gehuldigd, — en de zamenkoppeling op aanstaanden Maandag zal, naar ik niet twijfel, voor ieder man van smaak en kunstgevoel, het hemelsbreed verschil tusschen genie en routine doen inzien. In niets onderscheidt zich de heer Marck boven een tal van gelijksoortige Fransche, provinciale artisten van goeden naam, zooals een Bazin, een Jarrousseau enz., wier herinnering nog bij velen onzer levendig is. Maar wie bijv. zal de heer Marck kunnen en durven op ééne lijn stellen met Parijsche celebriteiten, die wij óok hebben mogen leeren kennen, met een Lafontaine, een Brindeau, een Delaunay en zoovele anderen?
„De heer Marck is, onbetwist, een allezins verdienstelijk acteur — doch alleen in het drama, waar de hartstogt al het andere overheerscht, waar noch fijnheid van opvatting, noch nuancering in toon en gebaren de hoofdrol spelen; want deze beide gaven mist de heer Marck, ten gevolge van de organisatie zijner natuur, ten eenemale. Moeder natuur toch, is, in deze opzigten, wel wat stiefmoederlijk jegens den heer Marck geweest. De stijfheid van ledematen, de weinige bewegelijkheid zijner gebaren — het spel der mimiek — de „dikheid van tong” (zooals de technische term luidt), het eentoonige, schorre en nasale geluid, dat een groot deel van het gesprokene onverstaanbaar voorbij doet gaan, de pénibele gesticulatie altijd met de linker hand: dat alles zijn natuur-beletselen om den heer Marck te verheffen boven den rang van conscientieus artist, die blijkbaar door studie tracht, doch te vergeefs, al deze bezwaren te overwinnen. Als degelijk en goed „artiste de province” is de heer Marck dan ook allezins te waarderen; — doch hem hooger te stellen is geweld gepleegd op kunstgevoel en kunstkennis. Hem op ééne lijn te stellen met onze mevr. Kleine, aarzel ik zelfs niet, heiligschennis te noemen, gepleegd aan de kunst.
„Wantrouwen in eigen kracht schijnt overigens bij den heer Marck zelf veld te winnen; want het is opmerkelijk hoe hij het in den laatsten tijd niet meer waagt alléén voor het publiek op te treden, maar altijd, als middel van aantrekking, in gezelschap van mevr. Derasse, wier verdiensten inderdaad groot zijn en veelzijdig. Dit verschijnsel is zóó in ’t oog loopend, dat zelfs eergister deze artiste op het affiche voorkwam, ofschoon zij niet optrad, om de eenvoudige reden dat zij geenerlei partij te zingen had! In den laatsten tijd legt de heer Marck zich bijzonder toe op het repertoire van Molière; men beweert uit eene, overigens wèl vergeeflijke ambitie om eenmaal lid te worden van het Théatre Français. Mogt hij eenmaal er in slagen zóó ver te komen door „la porte de Molière”: wij vreezen, waar zijn aanleg en zijne krachten zoo zeer falen, dat hij er weldra door „la porte des fours” weêr uit zal gaan. Ik herhaal nog eens: de heer Marck is, in geenerlei opzigt, een buitengewoon talent: hij is een goed „acteur de province”, die zelfs met veel ijver en veel studie heeft trachten te vergoeden, wat de natuur hem, om een talent te doen zijn, heeft geweigerd. In dramatische voordragten, waar het effect alles is, zooals in de voordragt van „la grève des forgerons” ontwikkelt hij al zijn goede eigenschappen, maar men vordere voor hem niet titels, die volstrekt niet aanwezig zijn.
„Waartoe deze critiek? Omdat de eischen der kunst die eindelijk eens noodzakelijk maken. Omdat deze vordert, bij voorbaat te protesteren tegen elke gelijkstelling met mevr. Kleine, want genie staat hier tegenover eenvoudige routine; — en omdat de eer der Nederlandsche kennis van kunst niet minder vordert, dat zij toone haar oordeel te vestigen niet op schijngronden, maar op de strenge regelen der kunst, op wetenschap en ervaring.”