Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)/Voor

titelpagina e.d. Het ontstaan der soorten door Charles Darwin

Voorberigt van den vertaler

Inleiding


[ 1 ]
 

VOORBERIGT VAN DEN VERTALER.




On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life, by charles darwin, is de titel van een boek dat bestemd is om eene nog grootere beweging in de gemoederen der natuurkundigen te verwekken, dan eens door de Principles van charles lyell werd veroorzaakt. Het is een boek dat bestemd is om aanleiding te geven tot strijd en wisseling van gedachten; tot hartstogtelijke aanvallen van den eenen kant en onverschrokkene verdediging van den anderen. Het is een boek dat een licht zal ontsteken in de wetenschap der natuur, zoo schitterend, dat het velen zal verblinden, zoodat zij de oogen zullen sluiten om zijnen gloed niet te zien; maar ook zoo zuiver, dat het anderen zal dienstig zijn om een diepen blik te werpen in de geheimen der bewerktuigde natuur, die ons omringt.

Geen wonder dus dat mij het verzoek van den uitgever dezer vertaling, om het werk van darwin voor een niet engelsch lezend publiek verstaanbaar te maken, zeer welkom was. Immers, het is een groot genot voor dengenen, dien het om waarheid te doen is, een diepen blik te mogen slaan in de denkbeelden van eenen man als darwin, van iemand die, als v. humboldt zijnen Kosmos, zijne Origin of [ 2 ]species niet schreef dan na een leven doorgebragt in dienst der wetenschap; niet dan na over het hoofdonderwerp van het boek meer dan twee en twintig jaren te hebben nagedacht niet dan na vele feiten verzameld, proeven genomen, waarnemingen gedaan, geleerden geraadpleegd, en tegenwerpingen opgespoord en omgestooten te hebben. Waarlijk, geen verstandig man zal dan ook met minachting durven nederzien op de vruchten van zooveel studie en zooveel ijver, op de besluiten van zulke redeneringen, en op de uitkomsten van zulk een leven voor de zaak der wetenschap.

En toch, reeds boven zeide ik het, aangevallen zal het boek worden van vele kanten. Slechts eenige weken geleden verscheen het in het licht, en reeds vindt men beoordeelingen niet slechts uit Engeland alleen, maar ook uit Duitschland, uit Nederland, uit Frankrijk. En die stroom van beoordeelingen begint pas te vloeijen: hij is nog verre verwijderd van het punt waar hij zal vloeijen in den oceaan der vergetelheid.

Ik geloof dat het mij niet ten kwade geduid zal worden, als ik hier eene korte schets van den inhoud en van de leerstellingen, die in dit boek verkondigd worden, geef. Niet alle lezers zullen terstond op het eerste gezigt den titel verstaan: men beschouwe het volgende als eene korte verklaring daarvan:

Niemand twijfelt er aan dat de rassen der dieren en planten kunnen veranderen: het klimaat, het voedsel, de woonplaats, en vele nog onbekende oorzaken doen de soorten splitsen in rassen; zij wijzigen onophoudelijk de kenmerken der laatsten. Dat is zeer bekend in den tammen staat, omdat de mensch zijne huisdieren het best kent, maar ook is dat zoo in den natuurstaat. De grootste en algemeenste oorzaak echter aller veranderingen is de natuurkeus, dat is de natuur zoekt steeds zulke wijzigingen, die door de eene of andere oorzaak als 't ware toevallig ontstaan zijn, uit, en beschermt zulke vormen, opdat zij zich voortplanten. Zij zoekt altijd zulke wijzigingen uit, die voordeelig zijn voor het individu [ 3 ]en dus voor de soort. Doch de voortplanting van dieren en planten is zoo rijkelijk, zoo groot, dat alle nakomelingen onmogelijk in het leven kunnen blijven: er moet derhalve een strijd ontstaan om bestaande te blijven, een levensstrijd, al voortwoedende en al weêr op nieuw ontbrandende, al wordt er nu en dan een tijdelijke wapenstilstand gesloten. Wie zullen nu overwinnaars zijn in dien strijd? De soorten, of rassen, of individuen die in het eene of andere opzigt boven hunne natuurgenooten uitblinken, die sterker zijn, of grooter, of beter ingerigt, of bijzondere werktuigen bezitten. Die zullen zich vermeerderen, en door dat de natuurkeus juist de zulken onophoudelijk uitkiest, hoopen de wijzigingen zich op in eene bepaalde rigting, en er ontstaan vormen, zeer van die der stamouders afwijkende. Zoo ontstaan er blijvende, bevoorregte rassen, welke hunne afwijkende kenmerken op hunne nakomelingen overdragen, zoodat men dikwijls niet meer weet of men eene soort of een ras voor zich heeft. Die nieuw gevormde, bestendige rassen zijn allen zeer vruchtbaar, en dikwijls nog meer dan de stamouders tot veranderingen geneigd. In welken graad de afwijkingen van den grondvorm reeds in korten tijd mogelijk zijn, leeren ons onze huisdieren en tuinplanten. Daar de mensch voor de veranderingen die hij bedoelt, altijd zorgvuldig zulke individuen uitkiest, die in de door hem gewenschte rigting het verst van den grondvorm afwijken, verkrijgt hij in den betrekkelijk korten tijd van bij voorbeeld honderd jaren zulke groote uitkomsten, als de natuur in geen tien of honderdmaal langeren tijd weet voort te brengen. Doch ook in den natuurstaat blijkt wat er met den tijd mogelijk is. Vinden wij dus dat op dezen weg binnen honderd of duizend jaren toevallige wijzigingen tot blijvende rassen en dezen eindelijk tot soorten kunnen worden, dan zijn er slechts honderd duizend jaren noodig om uit die soorten geslachten en familiën, en eenige millioenen jaren om daaruit orden en klassen te doen ontstaan. En dat er geen gebrek aan tijd is, leert ons [ 4 ]de geologie overtuigend. In dien zelfden tijd was het natuurlijk aan de dier- en plantvormen mogelijk zich over de geheele aarde te verspreiden; de veranderingen der oppervlakte, der warmte, het zich verplaatsen van planten en dieren binnen bepaalde omtrekken, hebben de bewerktuigde wezens gedwongen om eene andere levenswijze te voeren, om verbindingswegen tusschen landen en zeeën op te zoeken, die op verschillende tijdstippen geopend of gesloten geweest zullen zijn. En zoo zijn dus alle schepselen, die op aarde leven, terug te brengen tot eenige, hetzij vier of vijf diervormen, en tot eenige, hetzij vijf of zes plantvormen: ja misschien zijn alle bewerktuigde wezens ontstaan uit eenen grondvorm, uit één prototype.

Dit weinige zij ter verklaring van den titel genoeg. Die het boek wil verstaan, leze en bestudere het in zijn geheel. Ik herhaal het: hij leze het geheele boek. Geen doorbladeren, geen broksgewijze lectuur: het verkrijgen van een helder inzigt in de handelingen der natuur is wel eene gezette studie waard. Doch er is meer nog waarom het boek geregeld gelezen moet worden: die hier en daar een brok leest, verstaat onzen schrijver niet, of hij verstaat hem verkeerd. Zie daarvan een voorbeeld in das neues Jahrbuch für Mineralogie, Geognosie, Geologie und Petrefaktenkunde, van v. leonhard en h.g. bronn, Erstes Heft, 1860; ten minste indien wij hier niet aan eene opzettelijke verdraaijing der woorden van onzen schrijver, aan eene opzettelijke valschheid mogen denken, wat het bekende karakter van den schrijver van die beoordeeling (bronn) ons schijnt te verbieden. Daar zegt die schrijver het volgende: "Een van beiden is waar, óf zijne (darwin's) leer is verkeerd en betreft niet meer dan de gewone veranderingen, die elkeen kan zien, óf zij is goed en de veranderlijkheid is eene onbegrensde, dat is er bestaat geene schepping der bewerktuigde wereld, dat is de natuurkracht is gevonden waardoor de bewerktuigde wereld ontstaan is, en het geloof aan eene schepping kan gemist [ 5 ]worden. Zijn er 10 of 5 of 3 of ook slechts 2 verschillende grondvormen van planten en dieren geweest, dan moet er ook eene schepping geweest zijn. Is er slechts één grondvorm geweest, dan moet eene soort van priestleysche groene materie, die nog geene bewerktuigde soort voorstelt, het punt van uitgang der geheele bewerktuigde wereld zijn geweest." — Neen, dat zegt darwin niet. Daar schijnt eene beschuldiging van materialismus in te liggen, en dat is eene onverdiende beschuldiging! Hooren wij de eigene woorden van darwin: "Ik geloof dat alle dieren afstammen van ten hoogste vier of vijf stamvormen, progenitors; en de planten van een even groot of kleiner getal. De analogie zou mij eene schrede verder kunnen leiden, namelijk tot het geloof dat alle dieren en planten afstammen van een enkelen grondvorm, een prototype. Doch de analogie is geen veilige gids. Desniettemin, alle levende wezens hebben zeer veel met elkander gemeen in hunne scheikundige zamenstelling, in hunne kiemen, in hun celweefsel, in de wetten van hunnen wasdom en voortteling. Wij zien dit in de omstandigheid dat het zelfde vergif dikwijls op gelijke wijze planten en dieren aandoet, of dat het vergif van de galwesp gelijke uitwassen verwekt op de wilde roos en op den eikenboom. Daarom zou ik door de analogie genoopt worden om aan te nemen, dat waarschijnlijk alle bewerktuigde schepselen, welke ooit op aarde geleefd hebben, afkomstig zijn van een eersten vorm, eenen grondvorm, waar het leven eerst door den Schepper was ingeblazen."

Zoo spreekt geen materialist, zoo spreekt de denker, die niet schroomt zijn gevoelen te zeggen, al strijdt het tegen oude denkbeelden en ingewortelde vooroordeelen. Ook zegt hij zelf, als voorzag hij hoe de kwaadwilligheid zijne denkbeelden zou trachten te verwringen: "Ik zie geen enkele reden waarom de leer, in dit boek verkondigd, de godsdienstige gevoelens van den een of anderen zou kunnen schokken. Een beroemd schrijver en geestelijke schreef mij: "dat hij al voortlezende [ 6 ]geleerd had in te zien dat het een even edel denkbeeld van God hebben is, te gelooven dat Hij eenige weinige vormen schiep, geschikt om zich zelven te ontwikkelen en te veranderen in andere en noodzakelijke vormen, als te gelooven dat Hij telkens eene nieuwe schepping moest doen ontstaan, om de ledige plaatsen te vullen, die door de werking Zijner wetten waren open gevallen."

Maar genoeg hiervan: de lezer zelf oordeele. Men bestrijde de leer van darwin met eerlijke wapenen; zij heeft voorzeker nog hare zwakke punten: du choc des opinions jaillit la vérité; en het is voorzeker om de waarheid te doen uitkomen, dat eerlijke lieden strijden. Laat ons de zaak van alle kanten bezien, en ons niet verschuilen achter holle klanken, zooals: het scheppingsplan, de eenheid van het doel, enz. Daarom ook zegt darwin: "ofschoon ik ten volle overtuigd ben van de waarheid van alles wat ik in dit boek heb gezegd, verwacht ik toch geenszins oude natuurkundigen te zullen overtuigen: mannen, wier hoofden vol zijn van eene menigte feiten, allen beschouwd gedurende eene lange reeks van jaren uit een oogpunt geheel en al tegenovergesteld aan het mijne. Sommige natuurkundigen, minder vooringenomen en bevooroordeeld, die reeds begonnen waren te twijfelen aan de onveranderlijkheid der soorten, zullen misschien door dit boek nog meer aan het wankelen gebragt worden. Maar ik zie met vertrouwen uit naar de toekomst, naar jonge en zich ontwikkelende natuurkundigen, die in staat zullen zijn om de zaak met onpartijdigheid van weêrskanten te beschouwen."

Doch om billijk te zijn moeten wij nog eenige woorden aanhalen uit het bovengenoemde geschrift van bronn, van een man die regtuit zegt, dat hij niet gelooft aan de leer van darwin.—"Het boek is, zooals van darwin niet anders te verwachten is, vol van de uitlokkendste beschouwingen, gedaan onder bestendige verwijzing naar waarnemingen en naar de ondervinding; het is eene uitermate leerrijke lectuur, ook voor hem [ 7 ]die zich niet genegen gevoelt terstond zijne leer aan te nemen. De leer zelve is echter niet nieuw; reeds door lamarck in zijne Philosophie zoologique, door geoffroy st. hilaire en anderen uitgedacht, verschijnt zij hier gesteund door eene groote scherpzinnigheid, en door de kundigheden, welke de tegenwoordige stand der wetenschap aan den begaafden natuuronderzoeker schenkt."—De leer is wel nieuw, in zooverre namelijk darwin niet, gelijk lamarck, de soorten laat ontstaan uit eenen grondvorm door natuurkracht geschapen, maar uit eenen grondvorm door den Schepper in het aanzijn geroepen.

En hiermede wensch ik dit misschien al te uitgebreide voorberigt te sluiten: de wensch dat darwin's boek ook bij ons naar leering begeerig publiek wel ontvangen en op zijne regte waarde geschat moge worden, al is het dan dat het strijd en wisseling van denkbeelden opwekke, moge mijne uitvoerigheid eenigermate verontschuldigen. Eene aanprijzing van het boek was hiermede mijn doel niet; het moge voor zich zelf spreken: ook gaan er reeds stemmen op ter aanprijzing, waarbij de mijne geen klank zou hebben.

Zoo spreekt Prof. lindley in eene reeks van wel geschrevene artikelen met hooge ingenomenheid over darwin's werk. Het zou hier te veel plaats beslaan aanhalingen daaruit te maken: liever herhaal ik hier hetgeen onze geleerde landgenoot Dr. staring voor eenige weken schreef:

"Thans echter verschijnt er een sedert lang bekend en hoog geacht geleerde, darwin, met zijn werk Over het ontstaan der soorten; eene verzameling of beter een overzigt der uitkomsten, waartoe hem het verzamelen gedurende meer dan twintig jaren van een bijna ontelbaar aantal feiten gebragt heeft. Uit dezen arbeid blijkt het dat lamarck hoogst waarschijnlijk juist geraden heeft wat de ontwikkeling, niet wat de wijze van de ontwikkeling der soorten uit elkander aangaat. Het is hier de plaats niet om in de bijzonderheden te treden van dit uitmuntende geschrift. Het hoofddenkbeeld is, dat er [ 8 ]verscheidenheden van de soorten ontstaan en dat dezen, na het voorbijgaan van vele duizende generatiën, in werkelijke soorten veranderen." En na er op gewezen te hebben dat darwin niets anders tracht te bewijzen dan de waarheid zijner stelling, zonder daaruit gevolgen te trekken ten aanzien van den oorsprong van den mensch, vervolgt de bovengenoemde: "Door het erkennen dezer waarheid ontstaan er zeker vele zwarigheden voor hen die den Bijbel zoeken te verlagen tot een handboek voor de natuurlijke historie. Laten wij hopen dat het schoone werk van darwin eene nieuwe bijdrage zal zijn tot de juiste waardering van dat schoone, voor ons onmisbare gedenkteeken uit de grijze oudheid; dat dit werk aan den Bijbel weder eenige smetten zal ontnemen, die er door bekrompene en ongeloovige onkunde op geworpen zijn."

En nu nog een enkel heusch verzoek aan den lezer: ontvang deze bewerking van darwin's boek met welwillendheid.

 Haarlem,
Maart 1860.
T.C. Winkler.