De Avondpost/1913/Nummer 8694/Onafhankelijke bespiegelingen over de Kunst

‘Onafhankelijke bespiegelingen over de Kunst [2]’ door Theo van Doesburg
Afkomstig uit De Avondpost, donderdag 18 september 1913, derde blad, p. C 1. Publiek domein.
[ derde blad, C 1 ]

Onafhankelijke bespiegelingen over de Kunst.

door Theo van Doesburg

(Vervolg).

Het wordt hoe langer hoe meer erkend, dat het niet aangaat, op welk gebied ook als: Godsdienst, Kunst of Wetenschap, enz: onomstootelijke begrippen vast te stellen, wijl de begrippen, b.v. omtrent de Kunst welke eens onveranderbaar geleken, na verloop van tijd plaats moeten maken voor nieuwe of althans andere denkbeelden.
De tijdruimte die ligt tusschen de oude en de nieuwere opvattingen schijnt steeds geringer te worden. Vooral in de Kunst der laatste honderd jaar schijnt het, dat de verschi[l]lende bewegingen elkaar met toenemende snelheid opvolgen, ja, dat men het zelfs „beleeft”, dat na eenige tientallen van jaren — soms nog niet eens — de ideeën, die eens als degelijk, waar en gezond golden, voor ondegelijk, onwaar en ongezond worden uitgemaakt.
Hoe komt dat?
Dat komt doordat het volle leven in voortdurende beweging is. Deze beweging vertoont een groeiend karakter. De menschelijke geest drukt eeuw na eeuw in al wat hij schept deze groeiende beweging uit. De menschheid groeit van een laag en nauw, naar een hoog en wijd begrip omtrent God, het Leven en de Kunst.
Al wat de menschelijke geest schept heeft slechts waarde naar gelang de geestelijke groei is, die het geschapene aanduidt. Geen gebied schijnt zoo ongedurig als het gebied van den geest, die zich steeds in andere vormen uitdrukt om deze eerst dàn te vernietigen als zij voor de geestelijke verruiming te eng zijn geworden.
De evolutie van het menschelijk voelen, denken en handelen is te vergelijken met een spiraal. Van het middelpunt of begin beweegt het menschelijk leven zich naar steeds wijdere cirkels en bij elken omzwaai naar een grooteren omgang wordt de vorige cirkel overzien, totdat ten slotte, wanneer het menschelijk leven een groot aantal steeds wijdere kringen doorloopen heeft, de mensch in staat is een zekere hoeveelheid van cirkels, waarlangs het leven zich ontwikkeld heeft, te overzien.
Deze evolutie is merkbaar in alles wat uit den mensch komt: in godsdienst, kunst wetenschap, industrie, sociaal leven enz.
Hetgeen vernietigd wordt is slechts de vorm, precies als de mensch zelf, die eeuwig zijnde slechts door verandering van vorm „bestaat”. Geen enkele vorm van ontwikkeling wordt vernietigd of er komt een andere vorm voor in de plaats. Zoodra de menschelijke geest — op welk gebied ook — over den vorm heengroeit, is dit het sein, dat er grootere vormen noodig zijn om den menschelijken geest te omvatten. Wij verontrusten ons bij zulk een vormverandering zooals wij ons in de nabijheid van den dood verontrusten, doch aanstonds licht de eeuwigdurende geest ons in een nieuwen vorm tegen.

Het is er mee als met den hemel.
Wolken pakken zich samen voor en om de zon, wier vorm daardoor verandert en licht verflauwt, totdat de zon geheel achter de wolkenmassa’s verdwenen is en we haar niet meer zien. Doch in werkelijkheid verandert er niets aan de zon. Die blijft schitterend rein.
Zooals het met den menschelijken Geest is, zoo is het ook met een zijner voornaamste vormen: de Kunst. Dichte wolken mogen zich samenpakken en het licht uit haar hemel verduisteren, in werkelijkheid verandert er niets. De kunst blijft klaar en diep. Het wordt slechts moeilijker achter al de wolken het licht te ontdekken.
Vooral in dezen tijd, nu er op het gebied van kunst zoo’n massa werken ontstaan, ja kunst een veel vertakt burgerbedrijf is geworden, waarin ieder zijn vast plaatsje en vaste „betrekking” heeft, wil het wel schijnen, dat het voor den mensch van wien dit alles uitgaat en vóór wien dit alles dienen moet — hoe langer hoe lastiger wordt het echte van het onechte, het goede van het slechte en het ware van het onware te onderscheiden en het begrip van groote Kunst geheel onbesmet te houden.

Met de werken der achter ons liggende eeuwen als gegeven, zullen we een poging doen den geestelijk-onveranderlijken aard der menschelijke kunst te bepalen, om zoodoende uit de gedurige veranderlijkheid harer vormen na te gaan wat den groei der kunst zal bevorderen en belemmeren.

Religie en Kunst.

De goudsmid heeft een toetssteen, waarmee hij het echte en goede goud van het valsche en slechte kan onderscheiden. Zoo heeft er te allen tijde hij de oudste volkeren een toetssteen bestaan om de Kunst te toetsen en de echte en goede kunst van de valsche en slechte te onderkennen.
De Aegyptenaren, de Indiërs, de Babyloniërs, de Perzen, de Chineezen, de Grieken en de Romeinen, kortom alle volkeren die op geestelijk of technisch gebied groei- en bloeiperioden gekend hebben, bezaten zulk een toetssteen. De onfeilbare toetssteen voor kunstwerken is altijd geweest en zal ook altijd weer zijn: de Religie.
Het verband tusschen God en Mensch; de verhouding van Oorsprong tot Gevolg; het evenwicht tusschen Onzichtbaarheid en Zichtbaarheid. Niets heeft de kunst zoo zeer gevoed en beheerscht in alle tijden als dat ééne wat elk volk zijn godsdienst noemde. Elk volk noemde datgene zijn godsdienst, wat voor het gansche volk, aangaande zijne verhouding tot het Geheel, aangaande zijne verhouding tot de Bron van het Geheel, de eenig mogelijke uitkomst, de eenig denkbare waarheid was.
De Religie..... zij is dat geweldige licht, dat onzichtbaar, in elk levend wezen van binnen schijnt en welk licht de menschen, althans de besten, de sterksten of meest verlichten als: Denkers, Hervormers en Kunstarbeiders hebben getracht voor aller oogen te voorschijn te brengen.
Niet alleen beïnvloedde de religie de kunst, maar in de grootste tijden der volkeren gaan religie en kunst zoo dicht naast elkander, dat zij één wezen vormen. Spreekt men van de een, dan noemt men de ander. Hoe komt dit?
Als de religie, of het verband tusschen onze gevoelens, gedachten en handelingen en de oor- en noodzaak van ons bestaan, het wezen der kunst beïnvloed heeft en steeds weder zal beïnvloeden, dan komt dit doordat religie en kunst hunne basis gemeen hebben. De basis die zij gemeen hebben, is het menschelijk gemoed.
Dat is de boom die zijn wortels in den hemel heeft en zijn bladeren in de aarde.

Wanneer de verstands-kritiek langs verstandelijken weg de kunst wil omvatten, dan komt ze nooit verder, nooit dieper dan dát gedeelte, dat ook werkelijk zijn oorsprong heeft in het verstand: het wetenschappelijk, technisch (vormend) deel.
De groote Kunst ontstaat alleen uit het evenwicht tusschen gevoel en verstand.
Het evenwicht tusschen gevoel en verstand wordt geest genoemd. Beide: religie en kunst zijn alleen volkomen te begrijpen met den geest.
Bedenken wij nu hoe de mensch uit onbewust, dierlijk, leven zich spiraalsgewijze steeds meer en meer, in steeds wijdere cirkels, naar geestelijk leven bewogen heeft en beweegt, hoe hij strijdende, dolende en denkende gekomen is tot het bewustzijn van een groote toekomst, hoe het schoonste wat hij bezit de kenbaarheid van zijne gevoelens door middel van het levende Woord en de Kunst zich steeds meer aan hem opdringt, hoe de mensch de stof van eeuw tot eeuw omsingeld en bijna geheel veroverd heeft, hoe de mensch jaagt van eeuw tot eeuw naar de hoogste waarheid en hoe de rede steeds rijper geworden is, dan eerst kan men begrijpen onder hoevele vormen de mensch het wezen der hoogste waarheid bemind en gekoesterd heeft en hoe deze verschillende vormen van waarheid, de godsdienst de kunst, de wijsbegeerte en de wetenschap, elkaar wederkeerig beïnvloed en gevoed hebben.
Het doel van dien eeuwigdurenden kamp van het menschdom is: het onbewegelijk evenwicht te vinden tusschen God en Schepsel en te leven in harmonie met de hoogste waarheid.
Waar dit voor een oogenblik bereikt wordt daar ontstaat een rustpunt. Dit rustpunt is dan de godsdienst, waarnaar een ieder te leven en te handelen tracht.
De godsdienst is dan tegelijk de toetssteen, waaraan al zijne daden en werken worden getoetst. Handelt de mensch in overeenstemming met de hoogste waarheid van zijn volk, men zal zeggen dat hij goed handelt. Handelt hij niet in overeenstemming met de hoogste waarheid van zijn volk, men zal zeggen, dat hij slecht handelt.
Hieruit volgt vanzelf de strijd, die de eenling heeft, wanneer hij inbreuk maakt op de hoogste waarheid van zijn volk om er een hoogere of rijpere waarheid voor in de plaats te stellen, die eerst dàn wordt aanvaard, wanneer deze rijpere waarheid door het gansche volk wordt erkend.
Al wat tot ons gekomen is van de oudste volkeren en al wat latere volkeren weder van ons zullen ontvangen, betreft alleen het evenwicht tusschen Mensch en God, waardoor de afstand tot het hoogste geluk gegeven is. Zoo legde elk volk van waar het ook kwam, waar het ook groeide en bloeide en waar het ook heenging, zijn diepste, zijn heiligste gevoelens, ja zijn geheel innerlijk leven vast in zijn kunstwerken waarvan de bezielende adem de godsdienst was van elk volk. De kunstwerken der oude volkeren zijn als ’t ware de reflex hunner diepste geloofsovertuigingen. Daarom: wilt gij de diepste en beste gevoelens en gedachten, waartoe de menschheid kwam, welke zij onderging en die haar bezielden, leeren kennen, put ze uit hare kunstwerken.

Nemen wijde geheele menschheid als één mensch, dan zijn de kunstwerken de zenuwen, dan is de godsdienst het harten de wijsheid het hoofd. De overige deelen van het (menschelijk) lichaam vormen te zamen den arbeid. De mensch is niet op eens volwassen; zoo ook de menschheid.

De mensch komt geleidelijk uit den chaos der kinderlijke gewaarwordingen tot de rede; zoo ook de menschheid. Tegelijk met de rede wordt het geweten, het bewustzijn van „goed” en „kwaad” geboren, waardoor de mensch in staat is zijn gevoelens te ordenen en te controleeren.
Zoo ook de menschheid.
Het kind waant alles bezield, het meent dat een pop eveneens een levend kind is. En het aanbidt zijn pop. Zoo de menschheid. Maar wanneer de rede begint te ontwaken, ziet het kind in, dat hetgeen het liefhad slechts een doode pop is en het ziet er niet meer naar om. Zoo de menschheid.
Met de geboorte van den geest ondergaat alles een verandering; Toen de mensch klein was, waren de dingen groot, doch wanneer hij geestelijk en stoffelijk gegroeid is, worden de dingen kleiner en van minder gewicht. Eerst was de kamer de geheele wereld en al wat daarbuiten zich bewoog vijandig. Later, meer gerijpt, ziet de mensch dat buiten zijn kamer, buiten zijn tuin, buiten zijn straat, buiten zijn stad, buiten zijn land, zich eveneens de wereld uitstrekt. Zoo ook de menschheid.
Uit elk groei-stadium der menschheid zijn eenige werken aan te wijzen, die de hoogste gevoelens en gedachten openbaren waartoe de menschheid in een zeker stadium gedreven werd. Zulke werken zijn religieus. Zij zijn religieus omdat zij de verhouding bepalen waarin de mensch in een gegeven tijdperk, tot God stond.
Hetzij die werken een litérairen of beeldenden vorm hebben, het doet er niet toe, hetgeen zij openbaren, meer of minder duidelijk naar de mate der beleving of bezieling waarmee ze gemaakt werden, is eeuwig de verhouding tusschen aarde en hemel.
Zoo is b.v. het Oude Testament doortrokken van den menschelijken adem.
Het is de mensch, die juicht in de gedaante van Debora; het is de mensch die klaagt in de gedaante van David; het is de mensch, die twijfelt in de gedaante van Job en Salomo.
Wie zong het nachtlied van Sulamith? Wie was Odysseus? Wie de tragische Don Quichotte? Wie draaft het land om in de gedaante van Pacomé? Wie zijn Ormuzd en Ahriman in één wezen? Wie zit op de lotusbloem bij de Indiërs? Wat stelt de Sphinx voor?
De Mensch. En niets anders.
Zoo zijn er nog vele voorbeelden van verre en nabij te vinden, die alle in meer of mindere mate den mensch in zijn verhouding tot het Geheel, in zijn begeerte naar de hoogste Waarheid en zijn dorst naar God uitbeelden.

(Voortzetting volgt).      

i Zie Tolstöi’s „Hoeveel land Pacomé noodig had.“