De Avondpost/1916/Nummer 9560/Avond-editie/Uit de Tijdschriften

‘Uit de Tijdschriften’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit De Avondpost, zaterdag 8 en zondag 9 juli 1916, Avond-editie, p. C2. Publiek domein.
[ C2 ]

Uit de Tijdschriften.

 — „De Nieuwe Gids” brengt het vervolg van „Hélène Marveil”), door Van Genderen Stort.
 M. Sanders geeft een geheimzinnig verhaal „No. 299”; C. v.d. Pol een schets uit den Atjeh-oorlog (anno 1879), getiteld: „Stawat tahoen Bharoe!” verhaal van een officier, verslaafd aan den drank, wiens positie in een hachelijk oogenblik door de onzelfzuchtige daad van een kameraad wordt gered.
 Van Felix Timmermans een zeer mooi stukje: „Het kindeken Jezus in Vlaanderen”, waarin Jezus’ geboorte verteld wordt in den vorm van een Vlaamsche legende.
 Frits van Raalte houdt een causerie over „Volksschrijftaal”, waarin een aantal staaltjes worden meegedeeld van briefjes, door onderwijzers van ouders ontvangen, ook van spontane stijlproeven door ongeletterden.
 Hij komt tot de conclusie, dat „het taalonderwijs — wat overigens aan ons onderwijs dan ook moge ontbreken — toch aan niet te hoog gestelde eischen voldoet”, en vindt hierin het zeer juiste motief om meer onderwijs te geven aan het volkskind.
 „Men ziet er uit, wat er van te maken zou zijn, al dient hierbij in het oog te worden gehouden, dat door gebrekkige voeding veelal, door ondervoeding dikwijls, het volkskind in begaafdheid — algemeen gesproken — achter staat bij het kind uit maatschappelijk krachtiger kringen.
 Cornelis Veth schreef zijn gewaardeerde „Kunstnotities”, over een paar Amsterdamsche tentoonstellingen, en nog een artikel over „De Fransche illustratiekunst en de romantiek”.
 Joh. W. Broedelet behandelt Jan Fabricius, als waardeerend en daarom critiseerend vriend.
 Gedichten werden opgenomen van Hélène Swarth, François Pauwels, Jan J. Zeldenthuis en Jac. van Looy.
 Als muzikale bijdrage no. III der „Vijf kinderliedjes” van Rie Cramer, getoonzet door Alex de Jong.
 Verder de gewone kronieken. In de Literaire handhaaft Kloos, gesteund door Engelsche dokumenten tegenover Van Eijck zijn meening over het betwiste woord in „Promotheus Unbound” van Stellen.

 — „De Tijdspiegel” bevat een Indische schets van Noto Soeroto: „Anisah’s geheim”, in proza, den Indischen dichter, die het instrument der Nederlandsche taal zoo gevoelig bespeelt, waardig.
 Er is van hem ook nog ’t vervolg van een liederen-cyclus: „Liefdesboden”; voorts gedichten van J. Kesser en Leo Rikmenspoel.
 Dr. Wijnaendts Franken geeft weer eenige Aphorismen.
 „Educatief” heet een in dichterlijken vorm geschreven pleidooi van dr. W. B. Peteri, ingenieur gew. werken te Semarang, voor betere woningen voor de Inlandsche bevolking.
 T. d. T. L. schreef een artikel over het ontstaan van den oorlog: „Medeplichtigen?”
 Dr. W. Meijer vervolgt een in 1911 in dit tijdschrift gegeven verhaal „Over Descartes’ leven na den dood.”
 C, van Ermel Scherer wijdt een uitvoerige studie aan den Franschen schilder Gaston la Touche.

 — In „De Beweging” een relaas van H. P. Berlage over „Een reis naar Kopenhagen”, voornamelijk over de Deensche bouwkunst.
 Aan het slot deelt hij het volgende mede over de beroemde Kopenhager porceleinfabriek:
 „Ik roemde de Denen reeds als zeer gastvrij, zoodat de herinnering van een bezoek aan Denemarken wel levendig moet blijven. De zorg voor dat levendig blijven werd echter meer direct getoond bij een bezoek aan de beroemde ponceleinfabriek, waar een collectie zeer fraaie potjes ter „wegneming” voor ons klaar stond. Deze collectie, die toonde dat de directie scheen te vermoeden wat wij het mooist zouden vinden, was eenigszins te vergelijken met het werk van Lanooy. Dit fabrikaat is ook inderdaad het mooiste, maar natuurlijk ook het allerminst bekende. De fabriek heeft haar algemeene vermaardheid verkregen door haar serviesjes en allerlei voorwerpen, vooral van dierfiguren, van blauwachtig grijze kleur. Toch kan zij ook daarvan niet „leven”. Haar grootste debiet blijft altijd nog dat van het oud-nationale servies met hetzelfde patroon, dat nu al gedurende 150 jaren wordt gemaakt. En dan is er ten slotte de naturalistische versiering, dus het plaatje of de schilderij op schotel of pot, die in Denemarken zooals overal, nog de meeste aftrek vindt en ook nog het best wordt betaald. Toch dacht men niet meer aan „kritiseeren” bij het doorwandelen der ateliers; zoozeer komt men onder den indruk van de blijheid die de langs planten en bloemen schietende zonnestralen in de kleine afgeschoten vertrekjes voor werkers en werksters brengen. Een werkplaats als een bloemenserre, waarin prieel naast prieel als afzonderlijk atelier is gerijd. En ’s avonds zijn er bijeenkomsten, huiselijke zoowel als artistieke, van directie en artisten. Is het niet begrijpelijk, dat het bezoek aan deze fabriek misschien wel de aangenaamste herinnering aan Kopenhagen werd?”
 Aart v. d. Leeuw geeft „De drie Gratiën”, een mythe; P. H. v. Eyck weer eenige „Mijmeringen”: „De palm”, „Eerste uitgang”.
 G. E. G. Meuleman vervolgt de in 1913 begonnen vertaling van Snorre’s „Edda”; Theo van Doesburg zijn studie „De nieuwe beweging in de schilderkunst”.
 Dichtwerk werd opgenomen van dr. H. van Loon, M. Uyldert en Karel Wasch.
 Verder boekbesprekingen. S.

 — „Oude Kunst” brengt een artikel van dr. Elisabeth Neurenburg over „De verzameling John L. Loudon”, met eenige afbeeldingen. Hofstede de Groot geeft als inedita de portretten van een echtpaar, door anonyni, uit het museum Meermano-Westhreeniamum, te ’s-Gravenhage, en „Melkster voor een boerenhut”, van Govert Camphuysen, Just Havelaar behande[l]t op zijn Ommegang door onze musea Avercamp, v.d. Venne, Es. v. d. Velde en v. Goyen. Van K. Azijnman is er een artikeltje over „Maccabeeërslampen”.