De Génestet/Aan de „Hollandsche jongens” van Hildebrand

[ 51 ]

AAN DE „HOLLANDSCHE JONGENS”
van Hildebrand



Spes Patriae!
U heb ik lief, mijn blauwgekielde
Mijn Hollands frisch ontloken jeugd,
Die Hildebrands penseel bezielde,
Uw fikschen aard, uw ronde deugd!
Ik min den blos dier rozenwangen,
Ten halve door de zon geschroeid,
Geschramd en bont en blauw gestoeid;
De dartle vrijheid uwer gangen,
Die schoolsche tucht en dwang verfoeit!
Ik heb ze lief, de blonde lokken,
Die roezig fladdren om uw hoofd;
Den hemdsboord schier met inkt doortrokken,
Den glans van ’t linnen lang verdoofd:

Uw volle knieën doorgesleten,
Die broekspijp van uw rijkdom zwaar;
Uw ronden lach, uw luide kreten,
Uw drok gejoel en wild gebaar;
Uw spotzucht en uw guitenstukken,
Den schrandren opslag van uw oog:
Uw jongenstrots, uw woeste nukken,
Voor al wat vreemd is norsch en droog;
[ 52 ]Ik heb u lief, mijn fiksche knapen,
Met rond gemoed en ronde vuist,
En met een blauwe kiel tot wapen
Van d’adel, die in ’t harte huist!

Het is mijn lust, uw wilde spelen,
Uw dartle sprongen gaê te slaan:
Nog kan mijn ziel uw vreugd verstaan,
Uw blij gejoel mijne ooren streden,
Als vol geruisch van nijpend graan!
Nog mag uw vreugd mijn geestdrift wekken,
Uw lach weerklinkt in mijn gemoed,
En in mijn oog weerkaatst uw gloed:
Tot u voel ik mijn harte trekken,
Want beide zijn we uit Hollandsch bloed!
Ziedaar den naam waarin wij roemen!
Ook uwer is hij lang niet vreemd,
Die deel soms in uw spelen neemt
En trotsch is zich uw vriend te noemen,
Want dierbaar is mij ’t rijk tooneel,
Wanneer ’k uw blauwe en bonte scharen,
Op ’t ruime plein van ’t dorpskasteel,
Weergalmend vaak van dwaas krakeel,
In ’t lommer van uw lindeblaêren,
En dartlend om mij heen mag zien,
Of — vaak een les voor rijper jaren, —
Uw aard en neigingen bespiên.
Dan volgt mijn blik uw vrije gangen
Met tintlend oog en warm verlangen,
Dat op een schooner toekomst doelt,
Terwijl mijn hart, vol frissche zangen,
Zich jong en sterk als gij gevoelt!

En daagt niet van uw heldre wangen,
In ’t vroolijk blosjen om uw koon,
Een morgenstond, wiens middagschoon
Ons neevlig duister gaat vervangen?
Gij fiksche jeugd, vol moed en kracht
Echt–Hollandsch nog van aard en zeden,
Gezond van hoofd en forsch van leden,
[ 53 ]En eens — het beter nageslacht!
Ons lief, als de appel onzer oogen,
Een dierbaar en een heilig pand,
Een blijde hoop van ’t vaderland,
Gezegend erfdeel uit den Hoogen,
En hoogst geschenk van hooger hand
Want o, geen bloem van edelknapen,
Voor ons geen ridderlijke jeugd,
Fier op ’t onschendbaar ridderwapen,
Ontgloeid door ouderlijke deugd;
En met een naam van oude jaren,
Dien vlekkeloozen naam getrouw,
En met oud–Hollandsch bloed in de aêren,
Dat wel voor Holland stroomen wou....:
Bij hen geen heul of heil te zoeken,
Uws adels diep gezonken kroost,
Wier wufte lippen Holland vloeken,
Wier fletse wang voor Holland bloost!
In ’t volk alleen is Neêrlands hope,
Hùn kindren zijn nog niet ontaard,
Bidt dat de Heere hen bewaart,
En waakt, dat niets hun krachten slope!

Voor mij — het is een schoon verschiet.
Dat mijn verbeelding op mag blauwen,
En mijner is een vast vertrouwen,
En Hollands knapen dreunt mijn lied!
Het zijn een reeks herinneringen
Van heldengrootheid, burgerdeugd,
En wat van vroeger tijden heugt
En lang verdoofde zonnekringen,
Wier luister Holland eens bescheen,
Die in mijn boezem zich verdringen,
Steeds dwepend met ons schoon voorheen —
Maar voor de toekomst niet verlegen,
Waar ik u aanzie, blijde jeugd!
Want uit uw oogen straalt de zegen
En méer dan schalksche jongensvreugd;
Waar ik u aanzie, wakkre zonen
Eens volks, dat Ruyters heeft gebaard,
[ 54 ]En licht nog menig kiem bewaart,
Wier wasdom Neêrlands God zal kronen
Met zegen, voor het oog der aard!

En daarom dat mijn zangen stroomen,
En bruisen als mijn Hollandsch bloed,
Voor u mijn eerste dichterdroomen,
Die, waar ’k uw vrooljk spel begroet
En in uw kleine kindertrekken
Mijn groote mannen wil ontdekken,
Verrijzen in mijn vol gemoed!
Vaak meen ik u, mijn dierbre knapen,
Mijn oude roem in ’t jong geslacht,
U allen tot iets groots geschapen!
Ik vorm uw geest, ik neig uw kracht,
Ik baan uw weg en richt ùw gangen...
Gij zult een veldheerstaf ontvangen!
De passer zij ùw scherp geweer! —
Voor ù de zorg der staatsbelangen
En gij — zult strijden voor den Heer!
Voor ù — ’t penseel! voor ù — een veder
 En — zangrig knaapjen, aan ùw voet
Leg ik ’t ontroerde speeltuig neder,
Wien ik als Neêrlands dichter groet!
Ja, rijs, o lievling mijnes harten,
Wien heel mijn volk zijn lievling noem,
Een zachte balsem onzer smarten,
Een geur uit Hollands knapenbloem
Volksdichter, uit het volk geboren,
Naar wien ons zangrig Holland smacht,
Wiens lied ons heerlijk ruisch in de ooren,
En onzer wonden pijn verzacht;
Wiens toon oud–Hollands naam bezielde,
Die klink voor vrijheid, volk en deugd, —
En ook voor u — mijn blauwgekielde,
Mijn Hollands frisch ontloken jeugd.

Juli 1846.