De Génestet/Stem des harten

In de bibliotheek van een liefhebber De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Stem des harten

Lente
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.

[ 96 ]

STEM DES HARTEN



I.

Ach, zou dat zonde zijn, als ik mijn blijde handen
Des avonds reik naa’r God en dankend uitroep: „Heer,
Ik ben gehecht aan de aard, met meer dan aardsche banden
   Van wereldlust, of goud of eer.
Ja, ’k heb deze aarde lief; ik ben gehecht aan ’t leven,
Met tooversnoeren, als door engelen geweven
   Mijn boezem jaagt van levenslust,
Nu, luider dan weleer bij ’t ruischen, vieren, blaken
Van onbezonnen scherts en wufte zinvermaken
   En vreugde zonder rouw of rust.”

Mijn wilde jonkheid heeft gespeeld met haar talenten
Als ’t onnadenkend kind met nutloos speelgoed speelt;
De gave, die ’k ontving, wierp vruchten af noch renten,
Al heeft mijn lied te-met een vriendljk oor gestreeld.
Ik heb mijn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen;
Het vuur der fantazie, mijn adren ingedrongen,
Heeft de onschuld mijner ziel verpest;
Een droom van zinlijkheid ontrustte mijn gedachten,
Voor hersenschim op schim verspilde ik de eêlste krachten
   En daar is wroeging, die mij rest.

’t Was zwerven zonder doel, en zoeken zonder vinden,
Genieten zonder smaak, en sluimren zonder rust;
Daar was geen heilge band, die mij aan de aard mocht binden,
’t Was leven zonder last en leven zonder lust
Een wreede nachtwaak soms vol wreevle fantaziën,
Doorworsteld in den arm van twijflaars en genieën,
Stak op mijn wang een koortsgloed aan;
En ’s morgens afgemat, vol onb~stemde smarte,
Zocht ik een troost, een God, een leven voor mijn harte –
   En alles riep: „Vergaan, vergaan!”
[ 97 ]O Heer, ik heb als knaap gestreden en geleden,
Gelijk een grijsaard, die naar ’t donker graf zich bul
En vruchteloos een ster, een staf zoekt voor zijn schreden,
   Die kroost noch kruis in de armen drukt.
Maar vluchtig was mijn ernst en duurzaam was mijn zonde,
Vergifte scherts vloeide als een balsem in de wonde
   Van ’t brekend en ontwaakt gemoed!....
Waartoe mij langer met Gods raadslen te vermoeien?
Laat mij de purpren druif in ’t tintlend schenkglas gloeien....
   Gelukkig hij, wien de aard voldoet !....

Helaas, ik meende ’t nooit t ’t was nutloos zelfmisleide;
Neen, ’t was somtijds een zucht, een diepe wanhoopsklacht;
O wereld, waar uw stem, uw vreugde, uw eer mij vleiden,
   ’k Heb nooit van u mijn heil verwacht;
’k Heb nooit mijn slingrend hart geheel aan u verloren,
’k Heb menig uur gevloekt, dat ik u toe moest hooren:
   Gij, dwaze, waart mijn afgod nooit!
Maar ook, mij bleef geen God, geen Hemel mij, daarboven:
Mijn hoop was met mijn ernst als ijdele asch verstoven,
   Die op den storm wordt uitgestrooid!

’k Begreep het raadsel niet van ’s menschen lotbestemming;
Het leven was me een droom, en de aarde een droomgezicht,
Ik wandelde in een wolk van angst en zielsbeklemming,
’t Was duister in mijn ziel, bij ’s levens morgenlicht.
Ik vlood mij-zelf; ik vlood de wroeging der gedachten....
Maar toch, in de onrust soms der halfdoorwaakte nachten,
Is ’t voor mijn brandend oog geweest,
Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende,
Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde:
   „Welzalig de armen naar den geest....”




II.

En thans? mijn uchtendlied stijgt als mijn avondbede:
„Heer, laat mij arm van geest, en rijker zijn van hart!”
En thans? een koelte Gods, een adem van zijn vrede
Ruischt om mijn twijflend hoofd en heelt mijn zondesmart,
[ 98 ]Ik voel mij iedren dag een wankle schrede nader
Tot u, o bloedig kruis, tot U, o reddend Vader,
   Al ben ’k bij die van verre staan;
Ook die van verre zijn, zij mogen zonder schromen
Tot U, die nimmer ver, die steeds nabij zijt, komen:
   De vreemden neemt Ge als zonen aan.

Nu is mij de aarde lief, en dierbaar werd mij ’t leven,
En hopend staart mijn blik op ’t bloeiend levenspad:
Mijn arme ziel kreeg rust, een rust van God gegeven,
   Ofschoon mijn jonkheid Hem vergat.
o Overvloedige! hoe voedzaam is uw zegen!
Het leven is woestijn – daar daalt uw mannaregen,
   Het water stroomt uit elke rots t
Hoe heerlijk is nu de aard ! hoe warm gij, zonnestralen,
Waar Hij die aard bezielt, – waar gij in ’t hart komt dalen,
   Als ’t koestrend vuur der liefde Gods t

Daar spreekt een andre lach in ’t oog der aangebeden’,
Waar gij haar drukt in d’arm als ’t zoetst geschenk van God;
De vriendschap heeft, met Hem, verhoogde teederheden,
De luite een reiner klank, en ’t leven meer genot;
Daar is geloof en hoop bij iedre star te vinden,
Daar spreekt een geestenstem in ’t lied der najaarswinden,
   In lentezang en wiekgeklep....
Maar ook, o menschengeest, die op uw aadlaarsreizen
Den gouden sleutel vondt der wonderen-paleizen,
   Ik weet geen rust dan bij een kreb!

En uit die krebbe klinkt één lied, één last u tegen:
Welzalig de armen Gods en de armen naar den geest;
Wie zich het diepst verneêrt, ontvangt het hoogst den zegen,
   Wie ’t minst bezit, ontvangt het meest.
o Laat me, bij dat woord, het hoofd ter ruste vlijen,
Zacht, als een zalige in den schoot der englenreien,
   Wier vleugel hem een tente spreidt t
Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen,
Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen: –
   Uw kennis, God! is zaligheid!
[ 99 ]Zoek eerst, o zondaar, zoek het Koninkrijk des Heeren,
En al het andre wordt geworpen in uw schoot:
Wie aan zijn poorte klopt, hij zal niet ledig keeren:
   God geeft geen aalmoes, geeft geen brood!
Hij schenkt de volheid van zijn beste zegeningen;
En somtijds geeft Hij aan zijn arme stervelingen
   Ook levenslust bij hemelrust,
En hecht hun hart aan de aard met meer dan aardsche banden,
Die Hij eens zelf ontknoopt met de eigen vaderhanden,
   Die ginds de heilige engel kust.

1848.