De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 3/Het feestvierende Rome

Maximiliaan, keizer van Mexiko Het feestvierende Rome (1867) door onbekend auteur

De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 3 (1867), p. 22.

De meteorograaf van Pater Secchi
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts).
[ 22 ]


HET FEESTVIERENDE ROME.


Vervolg.

Rome, 13 Junij.

Gisteren avond ten negen ure ben ik tegenwoordig geweest bij de verlichting van het Colosseum met bengaalsch vuur, vervaardigd door den pyrotechnicus Vincenzo Papi. Reeds ten zes ure stroomde de gewone en buitengewone bevolking naar de geheiligde plaats, die zoovele vreeselijke maar tevens schoone herinneringen voor den geest roept. Het was of het Kapitool en het Forum zich uit den duizendjarigen slaap wakker schudden, en of de deuren der Mamertijnsche kerkers op hare hengsels knarsten, want het waren de zonen van Petrus, die de via sacra met leven bezielden. Even als eenmaal Titus met luister door den triomfboog het door Vespasianus voor bloedige spelen aangelegde en door hem voltooide ampitheater binnentrad, zoo wandelden thans honderden en nogmaals honderden door dezelfden triomfboog naar de Arena. Toen ik de kolossale ruïne binnentrad, was zij reeds hier en daar met menschen bezet. Ik nam plaats tegen een brok van een kolom, regt tegenover de keizerlijke loge, die nog zeer goed te onderscheiden is, en schoof den sluijer der tijden weg, om met de oogen van mijn geest eens te zien, wat zoo al sedert 1800 jaren, sedert den tijd van Petrus en Paulus hier voorbijgegaan is. Ik zag voor mij den helderen spiegel eener effene watervlakte, waarop zich sneeuwwitte zwanen met roode snavels bewogen, en rijk vergulde gondels, met Romeinen in scharlaken kleederen. Het werd avond; de zee baadde zich in een rooden gloed, en een witte gedaante met een lauwerkrans op het hoofd, omgeven door fakkeldragers, daalde de trappen af van het trotsche paleis. Het was Nero, en de gloed der zee niets anders als de weërschijn der brandende stad.

Men schreef den 19 Julij des jaars onzes Heeren 64, Petrus en de Christenen van Rome, die in de katakomben woonden, sidderden over deze gruweldaad en zagen er het sein in voor een bloedige vervolging. Die vervolging kwam, en Petrus viel als het laatstste en edelste offer. Het beeld verdween, en ik zag de twaalf duizend Joodsche slaven, al zuchtende steenen sleepen om het water te dempen en in reusachtige afmetingen een gebouw op te trekken; want Keizer Vespasianus besloot een schouwburg voor het volk te stichten, die zijn weërga niet zou hebben. En ik zag weder, hoe Titus duizenden wilde dieren en Gladiatoren met elkander liet worstelen.

Daar steeg eensklaps sissend en bruischend een vuurpijl omhoog en vervolgens een gansche bundel, aan een korenschoof gelijk, en de omtrekken van het magtige gebouw traden in een spookachtig licht te voorschijn. Roode vlammen bewogen zich in de arkaden als vurige oogen in een doodshoofd, en mijn gehoorvlies werd gepijnigd door de schetterende toonen van blaasintrumenten, die echter spoedig verloren gingen in de toejuichingen der tallooze menigte. — Zoo, dacht ik, zal het eens hier geweest zijn, toen de H. Ignatius bij fakkellicht den marteldood onderging. Plotseling gingen de blaauwachtige vlammen in een rooden vuurgloed over. De ontzaggelijke ruimte werd door een zwarte rookwolk bedekt; slechts nu en dan zag men enkele der holle bogen verlicht en menschen als furiën met fakkels ginds rondloopen op de hoogten, die vroeger voor het volk bestemd waren. — Zoo moet het geweest zijn toen in de middeleeuwen bloedig om het bezit van het Colosseum gestreden werd! Het was een huiveringwekkend tooneel. Eindelijk werd de ruimte door een draaijende zon verlicht en kreeg alles weder een andere gedaante. De vrienden herkenden en groetten elkander.

Wederom kraakten en snorden een aantal vuurpijlen, veelkleurige, lichtende vuurbolletjes stegen ten hemel en overgoten alles met een zee van licht.

De triomfboog van Konstantijn, al de met menschen bedekte hoogten van San Francisca, de gansche via sacra en het aangrenzende bosch, traden uit de duisternis te voorschijn; de vuren wierpen reusachtige schaduwen op het oude plaveisel; de muziek deed zich andermaal hooren, en op de anders zoo doodsche plaats heerschte een buitengewone levendigheid. — Het kwam mij voor dat het hier ongeveer zoo heeft uitgezien op den 23 Maart 1848, toen de eervergeten monnik Gavazzi de Romeinen te wapen riep. Met den laatsten lichtkogel verdwenen al deze beelden; de menigte verspreidde zich; de maan brak door de wolken en bescheen het roode kruis, dat midden in de Arena is opgerigt, op de plaats waar eertijds het altaar van Jupiter stond, en voor dat kruis lagen nog eenigen vol godsvrucht neërgeknield.

Hoe indrukwekkend ook de verlichting van het Colosseum door het vuurwerk geweest was, ik gevoelde mij er weinig over voldaan. Twee dagen vroeger had ongeveer op denzelfden tijd een bijeenkomst aldaar plaats gehad, die meer in harmonie was met de herinneringen aan die plek verbonden. Men vond er toen onze drie Nederlandsche bisschoppen en een 600 tal Zouaven. De doorluchtige bisschop van Haarlem had die geheiligde plaats uitgekozen tot een bijeenkomst voor de Nederlandsche jongelingen die, als eertijds de kruisvaarders, zijn uitgetogen voor Christus en zijne Bruid, bereid om aan de goden van het moderne ongeloof te worden geofferd, zooals de eerste Christenen aan de afgoden der Romeinen. Het was een treffend oogenblik, de prelaten uit het verafgelegen en kleine vaderland daar te zien met de keurbende van den Stedehouder van Christus, loten van denzelfden stam en met gelijken ijver bezield voor het geloof. Ik heb er vreemdelingen bij gezien, die geen woord konden verstaan of begrijpen van de toespraken die door de bisschoppen werden gehouden, doch die desniettemin hunne tranen van aandoening niet konden weërhouden hij het tooneel dat daar plaats greep. Het is waar, de taal des geloofs dringt door de ooren der ziel, bij allen die van goeden wille zijn. Hoe groot komt mij Nederland voor bij al hetgeen hier in de eeuwige stad plaats heeft. Terzelfdertijd dat negentien nederlandsche geloofshelden aan de gansche wereld als heiligen ter vereering worden geschonken, bevindt zich een schaar van kloeke Nederlandsche jongelingen met het kruis en het zwaard gewapend rondom den troon van Christus’ Stedehouder. Waarlijk, ik heb mijn vaderland nooit zoo lief gehad.
(Wordt vervolgd.)