De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXII
← Hoofdstuk XXI | De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain | Hoofdstuk XXIII → |
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme. |
HOOFDSTUK XXII.
De vacantie begon te naderen. De altijd strenge schoolmeester werd strenger en veeleischender dan ooit, en scheen het er op gezet te hebben, op den ‘examendag’ met de scholieren te pronken. Zijn roede en plak waren thans zelden werkeloos, ten minste onder de kleinere leerlingen. De grootste jongens en de dames van zestien en zeventien jaren
[ 164 ]hadden het geluk de roede ontwassen te zijn. De zweepslagen van meester Dobbins waren voorwaar niet kinderachtig, want ofschoon hij onder zijn pruik een geheel kaal en glimmend hoofd verborg, bezaten zijne spieren nog haar volle kracht. Naarmate de groote dag naderde scheen al wat er van den dwingeland in hem was, naar boven te komen, en 't was alsof hij er een wreed behagen in schepte, de scholieren voor de geringste tekortkomingen te straffen. Het gevolg daarvan was, dat de kleineren onder zijne leerlingen overdag zwoegden onder angst en smart en bij nacht zonnen op wraak. Zij lieten dan ook geene gelegenheid om den meester een poets te spelen, ongebruikt voorbijgaan. Ongelukkig was hij voortdurend op zijn hoede. De vergelding, die op elke zegepraal hunner wraakzucht volgde, was zoo vreeselijk, dat de knapen doorgaans met blauwe plekken op het lijf het veld ruimden. Eindelijk werd er een plan beraamd, dat eene schitterende overwinning beloofde. De verversjongen werd in het komplot opgenomen, met hunne ontwerpen bekend gemaakt en zijne hulp ingeroepen. Die verversjongen had zijn eigen redenen om tot het verbond toe te treden, want de meester woonde op kamers bij zijn vader en had den knaap reden te over gegeven om hem te haten. De vrouw van den meester zou een paar dagen uit de stad gaan en er bestond dus geen vrees, dat van dien kant een spaak in 't wiel zou gestoken worden.
De meester had de gewoonte om zich voor de examens en andere groote plechtigheden voor te bereiden, door zich een roes aan te drinken, en de verversjongen beloofde, dat, wanneer de onderwijzer op den avond van het examen weer boven zijn bier was en in zijn stoel lag te dommelen, hij ‘het dingetje wel klaar zou spelen’. Hij zou hem dan zoo laat mogelijk wakker maken, omdat hij alleen maar tijd zou hebben om in vliegende vaart naar school te ijlen. [ 165 ]
Toen de volheid der tijden gekomen was, greep het belangwekkende feit plaats.
Om acht uren in den avond was het schoollokaal schitterend verlicht en met kransen en festoenen van bloemen en loofwerk versierd.
De soezerige, halfdronken meester troonde in zijn leuningstoel, op eene opzettelijk daartoe vervaardigde verhevenheid, met het schrijfbord achter zich. Drie rijen met zitbanken en zes rijen in het front waren bezet door de waardigheidsbekleeders van het stadje en de ouders der leerlingen. Links van den meester, achter de zitplaatsen der burgerij, was een hoog getimmerte gemaakt, waarop de in hun beste pak gekleede knaapjes gezeten waren, die proeven van hunne bedrevenheid zouden afleggen. Achter dezen zaten eenige rijen magere, opgeschoten jongens. Daarop volgden de hooge banken met meisjes en jonge dames in katoen en neteldoek, die zich blijkbaar heel voornaam gevoelden met hare bloote armen, haar grootmoeders ouderwetsche kostbaarheden, haar rose en blauwe strikken en haar bloemen in het haar. Verder was het lokaal opgevuld met toeschouwers en scholieren.
De oefeningen begonnen. Een heel klein jongetje stond op en bracht doodverlegen de van buiten geleerde woorden uit:
‘Mijne hoorders,
Gij hadt zeker niet verwacht iemand van mijn leeftijd het spreekgestoelte te zien beklimmen, om in het openbaar het woord te voeren, enz.’ En de knaap deed zijne woorden vergezeld gaan van overdreven juiste en krampachtige bewegingen, die aan een machine deden denken, die van de wijs is. Hij bracht het er, ofschoon in duizend angsten, heelhuids af en werd verbazend toegejuicht, toen hij zijne gekunstelde buiging maakte en het tooneel verliet.
Een klein bedeesd meisje lispelde het versje:
‘Marietje had een lammetje, enz.,’ maakte eene mede[ 166 ]lijdenswekkende dienares, kreeg haar voegzaam deel toejuichingen en ging blozend en voldaan weer zitten. Tom Sawyer trad voorwaarts met gemaakt zelfvertrouwen en wond zich met prachtig nagebootste en allerzotste gebaren op tot het onsterfelijke: ‘Geef mij de vrijheid, of geef mij den dood!’ - doch werd in het midden door een akelige tooneelvrees bevangen. Zijne knieën knikten en hij dreigde in zijne woorden té stikken. Wel is waar wekte hij zichtbaar het medelijden en de sympathie van de toehoorders, maar zij hielden zich doodstil, en dat zwijgen van het publiek was erger dan medegevoel. Tot overmaat van smart fronste de meester zijne wenkbrauwen. Tom spande nogmaals alle krachten in, doch zag zich verplicht verslagen af te treden. Voor een oogenblik kwam er eene zwakke poging om te applaudiseeren, doch zij werd in hare wording gesmoord.
Daarop volgde: ‘De knaap stond op het brandende dek;’ toen: ‘De Assyriërs zakten den stroom af;’ en andere juweeltjes voor de declamatiekunst. Toen had men de leesoefeningen en een kampstrijd in het spellen. De schraal bezette klasse der Latinisten bracht het er met haar voordracht schitterend af.
Het eerste bedrijf was naar behooren afgeloopen en nu volgde de ‘zelfgemaakte’ opstellen van de jonge dames, die elk op hare beurt op de verhevenheid stapten, kuchten, haar handschrift, dat met een keurig lintje was vastgemaakt, in de hand hielden en begonnen te lezen. De onderwerpen waren dezelfde, waarmede bij dergelijke gelegenheden hare moeders, hare grootmoeders en ongetwijfeld al de voorouders in de vrouwelijke linie geschitterd hadden. Daar was er een over de ‘Vriendschap’, en verder: ‘Herinnering aan vroegere dagen’, ‘Godsdienst in de geschiedenis’, ‘Het land der droomen’, ‘De voordeelen der beschaving’, ‘Het verschil en de overeenkomst van de onderscheidene staatsvormen’, [ 167 ]‘Droefgeestigheid’, ‘Kinderliefde’, ‘Hartstochten’, enz. enz.
Een hoofdgebrek van al deze opstellen was eene zorgvuldig gekweekte droefgeestigheid en een kwistige overvloed van mooie woorden.
In sommige was een merkbare neiging om modewoorden er met de haren bij te sleepen, zoo dikwijls zelfs, dat zij geheel afgezaagd werden. En dan was er eene bijzonderheid, welke ze alle kenmerkte en bedierf, - namelijk de onuitstaanbare zedepreek, die zijn gebrekkelijken staart aan het eind van elk opstel deed kwispelen. Welk ook het onderwerp mocht wezen, er werd altijd een hersensfolterende poging gedaan om er op de een of andere wijze iets in te lasschen, waarop het zedelijk en godsdienstig gemoed met stichting kon nederzien. Niettegenstaande de ergerlijke onoprechtheid, die het publiek uit dergelijke zedepreeken tegenblonk, werden zij niet afgeschaft. En zij zijn dat nog niet en zullen het waarschijnlijk nooit worden, zoolang de wereld zal bestaan.
Er is geen school in gansch Amerika, waar de jonge dames zich niet verplicht gevoelen hare opstellen met een preek te eindigen; en het zijn doorgaans de lichtzinnigste en minst godsdienstige meisjes, die de mooiste preeken maken. Maar genoeg hiervan. De waarheid wil niet altijd gezegd zijn. Laat ons daarom tot het examen terugkeeren.
Het eerste opstel, dat voorgelezen werd, droeg tot opschrift:
‘Is dit nu het leven?’
De lezer zal mij wel willen vergunnen er een uittreksel van mede te deelen. Het luidde ongeveer aldus:
‘Met welk een verrukking ziet gewoonlijk het jeugdig gemoed niet uit naar een hem wachtend feest! De verbeelding toovert rooskleurige tafereelen van genot. Daar ziet de aanbidster van wereldsche genoegens zich reeds te midden der feestvierende menigte als “de bewonderde door al de bewonderaars”. Haar bevallige gestalte, in een sneeuwwit [ 168 ]kleed gehuld, zweeft rond in den doolhof van den vroolijken dans; haar oog is schitterender, haar tred lichter dan die van de gansche lustige schare. Onder zulke heerlijke droomen glijdt de tijd spoedig voort en weldra is de gelukkige ure daar, waarop zij de Elyseesche velden betreden zal, van welke zij zoo verrukkelijk had gedroomd. Hoe tooverachtig schoon vertoont zich alles aan hare ontvlamde verbeelding! Elk nieuw tooneel wint aan bekoring. Maar na eene wijle ervaart zij, dat onder dat schoon vernis niets dan ijdelheid schuilt. De vleitaal, welke eens haar hart streelde, klinkt haar schril in het oor; de balzaal heeft hare aantrekkelijkheid voor haar verloren en met eene verwoeste gezondheid en een verbitterd hart trekt zij zich uit de wereld terug, de overtuiging met zich voerende, dat aardsch genot de ziel, die naar hoogere dingen streeft, niet bevredigen kan.’
En zoo ging het voort. Van tijd tot tijd deed zich onder het lezen een gegons van bijvalsbetuigingen hooren, vergezeld van fluisterende uitroepen, als: ‘Hoe lief! Hoe welsprekend! Hoe waar!’ enz. enz. En toen het stuk met een ijselijk sombere preek eindigde, volgde er eene uitbundige toejuiching.
Vervolgens stond een tenger, droefgeestig meisje op, dat zich door de belangwekkende bleekheid onderscheidde, welke het gevolg is van pillen en indigestie, en droeg een gedicht voor, waarvan ik u twee coupletten zal mededeelen:
Toch ga 'k voor een poos van U scheiden!
Maar het denken aan U doet mij 't harte zoo zeer,
Mijn ziel blijft bij U steeds verbeiden.
Uw lommerrijke wouden heb 'k dikwijls doorkruist;
'k Heb gedoold langs Uw liefelijke stroomen;
Gehoord hoe uw water bij stormwinden bruist
En bewonderend Aurora zien komen.
Geen blos dekt mijn vochtige wangen;
Niet vreemd is mij 't land, dat mijn aandoening ziet,
't Is een vriend waar mijn ziel aan blijft hangen.
Een meer hartelijke ontvangst vond ik nergens, o neen!
Dan bij U, wien 'k mijn land wel mag heeten;
En mijn hoofd en mijn hart moest wel koud zijn als steen,
Alabama, als het U kon vergeten!’
Er waren er slechts zeer weinigen, die wisten wat het woord ‘Aurora’ beteekende, doch het gedicht viel niettemin zeer in den smaak.
Daarop verscheen een jonge dame met een donkere gelaatskleur, donkere oogen en donker haar, die een indrukwekkend oogenblik pausseerde, haar best deed om haar gelaat een tragische uitdrukking te geven en toen op afgemeten toon begon:
‘Zwart en stormachtig was de nacht. Om den hemeltroon flikkerde een enkele ster, doch zware donderslagen trilden aanhoudend door het zwerk, terwijl de vreeselijke bliksem gramstorig door de onbewolkte hemelzalen dartelde, alsof hij de macht bespotte, welke de beroemde Franklin zich over zijne verschrikkingen had aangematigd! Zelfs de onstuimige winden kwamen eendrachtig uit hunne geheimzinnige woonplaatsen te voorschijn en bulderden in het rond, begeerig naar 't scheen, om de woestheid van het tooneel door hunne hulp te verhoogen.
Op zulk een tijdstip, zoo duister, zoo droevig, zuchtte mijn hart naar menschelijk medegevoel, - maar in plaats daarvan,
Mijn vreugde bij mijn smart, stondt ge eensklaps aan mijne zijde!
Zij bewoog zich voort als een van die liefelijke wezens, welke de romantische jeugd zich op de zonnige paden van [ 170 ]het Eden der verbeelding, voor den geest toovert, - een koningin der schoonheid, zonder versierselen, maar getooid met hare alles overtreffende bekoorlijkheid. Haar tred was zoo licht, dat het oor hare nadering niet vernam, en indien hare bezielde aanraking niet eene magische trilling had doen ontstaan, zou zij ongemerkt, ongezocht voorbijgegleden zijn. Een zonderlinge droefheid zetelde op hare gelaatstrekken, als ijzige tranen op Decembers winterkleed, toen zij naar de strijdende elementen daar buiten wees en mij verzocht de beide wezens, die daar werden voorgesteld, te aanschouwen.’[1]
Deze nachtmerrie omvatte tien bladzijden schrifts en sloot met een preek, wanhopig akelig voor de Anti-Presbyterianen, doch die den eersten prijs behaalde en als de schoonste proeve van den avond werd beschouwd.
De burgemeester van St. Petersburg hield onder het overreiken van den prijs, aan haar die hem behaald had, eene schitterende redevoering, in welke hij betuigde, dat dit de welsprekendste rede was, die zijne ooren ooit gehoord hadden en dat Daniel Webster zelfs er trotsch op had kunnen zijn.
In het voorbijgaan moet gezegd worden, dat de opstellen, welke overvloeien van het woord ‘heerlijk’ als ook van de vergelijking ‘menschelijke ondervinding’, met ‘een bladzijde uit het leven’, het gemiddeld aantal overtrof.
Thans schoof de meester opgewonden tot aan luidruchtigheid toe, zijn stoel op zijde, ging met den rug naar het publiek staan en begon zijne aardrijkskundige lessen door op het bord eene kaart van Amerika te teekenen. Doch [ 171 ]hij maakte met zijne onvaste hand een figuur - en er werd een onderdrukt gelach in de school gehoord. Hij wist wat er aan haperde en deed zijn best om de fout te herstellen, veegde enkele lijnen met de spons uit en maakte weder nieuwe. Helaas! zij werden hoe langer hoe slechter en het gegiegel werd luider. Hij wijdde zijn gansche aandacht aan het werk, alsof hij besloten had zich niet door het publiek uit het veld te laten slaan. Hij voelde, dat aller oogen op hem gevestigd waren, en verbeeldde zich dat het beter ging. En toch hield het gegiegel aan, ja, het vermeerderde blijkbaar. En daartoe was wel reden. Boven zijn hoofd was een vliering met een luik, en uit dat luik, kwam een kat te voorschijn, welke men een touw om de achterpooten gehecht had. Die kat had een doekje om den kop en de kaken gebonden, om haar het miauwen te beletten. Terwijl zij langzaam naar beneden sukkelde, kromde zij zich naar alle kanten, sloeg hare klauwen om het touw, schommelde vervolgens naar de laagte en krabde tegen de ontastbare lucht. Het gegiegel werd erger en erger: de kat was omstreeks zes duim van des soezerigen meesters hoofd. Nog een weinig later en zij greep met hare klauwen wanhopig naar des meesters pruik, klemde zich daaraan vast en werd een oogenblik later weder tot de vliering opgetrokken, met haar zegeteeken tusschen de pooten. En welk een lichtgloed verspreidde zich toen van des meesters hoofd. Immers de verversjongen had dat lichaamsdeel met verguldsel besmeerd.
Met dit tooneel werd de vergadering gesloten. De jongens waren gewroken en de vacantie was begonnen.
- ↑ De dusgenaamde ‘opstellen’, die wij hier hebben aangehaald, zijn zonder eenige verandering genomen uit een werkje getiteld: ‘Proza en poëzie, door eene dame uit het verre Westen’. Zij zijn volmaakt naar het gewone schoolmeisjesmodel, en vandaar dat wij beter geslaagd zijn, dan wanneer wij er een hadden verzonnen.