[41] [...]
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HEKSENPROCESSEN.
Wanneer men de vervolgingen en veroordeelingen leest, die in vroegere dagen tegen denkbeeldige daden plaats hadden, zooals tooverij, hekserij, waarzeggerij, wichelarij, omgang met den duivel en dergelijke, alleen uit bijgeloof en dwaling voortkomende, dan kan men zich moeijelijk verklaren hoe zooveel onzins bij vervolgers en vervolgden, bij regters en lijders bestaan kon; het zal ons onverklaarbaar blijken, hoe regtsgeleerden en magistraten, menschen uit den aanzienlijken stand der maatschappij en van eene wetenschappelijke opvoeding gelooven konden dat de mensch een verbond met den duivel kon sluiten, en ten gevolge daarvan in staat was allerlei bovennatuurlijke zaken te verrigten, zoo als het vliegen door de lucht op eenen bezemstok, het zich veranderen in het een of ander dier, het verwekken van storm door in het heksenpotje te roeren en dergelijke zaken meer; het zal onze verwondering ten hoogste gaande maken wanneer wij zien hoe vele personen zich schuldig gekend hebben aan die misdaden, die zij toch bij geene mogelijkheid hebben kunnen bedrijven en hierop met onderwerping de wreedste doodstraf hebben ondergaan, als of zij overtuigd waren die straf te hebben verdiend.
Dit alles wordt ons echter verklaarbaar wanneer wij bedenken dat de onkunde, de moeder van het bijgeloof, zoo groot was dat men alles, wat de bekrompene geest der mannen van die tijden niet begreep, als bovennatuurlijk beschouwde: van daar de zoo menigvuldige toevlucht tot die bovennatuurlijke middelen, tot de verschillende soorten van tooverkunst en andere helsche verrigtingen. Duizenden gewaande heksen werden, na de grootste folteringen te hebben doorgestaan, in dit tijdvak van onwetenheid en barbaarschheid, ten gevolge eener wetgeving, die tijden waardig, levend verbrand.
Ook in Roermond hebben er heksenprocessen op verschillende tijdstippen plaats gehad en het stedelijk archief stelt ons in staat het een en ander daaromtrent mede te deelen.
Het eerste proces, dat ons is voorgekomen, had plaats in het jaar 1522; zekere Trijn van der Moelen (zoo luidt de aanklagt) was reeds langen tijd onder de verdenking van te kunnen tooveren; op zekeren tijd zich te Vlodrop bevindende, ontmoette zij een man, die een paard leidde, en vroeg hem een poos daarop te mogen rijden; daar deze in haar verzoek niet wilde toestemmen, nam zij een brok aarde, wierp dien uit aller duivelen naam vóór het paard, dat toen struikelde en voor de woning van den man nederviel. Toen deze haar daarop sloeg, dreigde zij hem den volgenden dag bij het geregt aan te klagen, maar vertrok naar Aken, alwaar zij een geruimen tijd vertoefde.
Inmiddels was deze zaak in Roermond, waar zij met der woon gevestigd was, ruchtbaar geworden, en bij hare terugkomst werd zij door den scholtis in hare woning aangehouden, waarin zij zich verborgen hield. Voor de schepenbank gebragt, bekende zij dat zij zich aan den duivel had overgegeven, die haar bedrogen en geld gegeven had zonder waarde, aangezien het slechts leecke pennonghen waren; voorts beleed zij door het ingeven en den raad van den duivel menschen en beesten te hebben betooverd. Zij werd dientengevolge door de schepenbank veroordeeld, die het volgende vonnis tegen haar uitsprak:
Die bose wercken verwijsen hair datt men sij brengen sall an ’t gericht und bynden sij ain eynen staeck und verborren hoer lycham tot asschen, dat Gott yhre zeele gnedich sij, niet me moitt borren in ’t vuyr der helle.
In het jaar 1525 werden andermaal twee vrouwen voor den schepenstoel gebragt, die insgelijks beschuldigd waren, vele personen, zoo als ook paarden, koeijen en schapen, betooverd te hebben, ten gevolge waarvan zij ongesteld geworden en gestorven waren; ook deze twee vrouwen bekenden het haar te last gelegde te hebben bedreven en werden veroordeeld; het vonnis luidde als volgt: Want sij dan stonden loiss, ongehalden ind ongebonden, ind bekantten sy sulcke boise wercken schegen Got6t ind naturs gedaen hadden, soe verwijsen huyn wercken huijn, und dat sy den heer sall laten voeren aint gericht und bynden sey an eynen stock ind verborren hoer lycham tot polver ind asschen, tot eyn exempell allen minschen opdat sij alsulcke bose wercken myen sullen.
Een derde vervolging werd in 1581 ingesteld tegen zeker vrouwspersoon te Roermond wonende, Kael Merrie genaamd; zij was door de vrouw van eenen Italiaanschen sergeant, die in hare buurt woonde, van tooverij aangeklaagd geworden; haar kind, op straat spelende, was door Kael Merrie opgenomen en geliefkoosd geworden, ten gevolge waarvan dit ongesteld werd en in eenen kwijnenden toestand raakte, die van dag tot dag verergerde.
In deze zaak werden eenige buren als getuigen opgeroepen, die allen verklaarden dat genoemde Merrie reeds sedert vele jaren van tooverij verdacht gehouden en des wegens door ieder geschuwd was geworden. Zoo verklaarde de eerste getuige dat zijn varken, in den tuin van de beschuldigde rond geloopen hebbende, door haar daaruit gejaagd was geworden, en dat dit varken daarna eene verlamming aan de achterste pooten bekomen had; een tweede had eens een klein biervat van haar geleend en was korten tijd daarna kranck, ongefellich und gantz lam gewoirden; eene vrouwspersoon die, een jaar geleden, naast Merrie was komen wonen, klaagde dat de melk van
[42]
[kolom 1]
hare koe noch room noch boter meer opleverde en zij zelve daarna in quellerie geraden und niet weer tot gesontheit comen en kon. Geen van allen kon echter bepaald verzekeren dat Merrie het haer aingedain soldt hebben, dan allein dat sij die naebers gemeinlich vur ein tooversse gehalten.
Uit gebrek aan het noodige bewijs en aangezien Kael Merrie hoegenaamd niet te bewegen was om hare schuld te bekennen, werd zij van de aanklagt ontheven, maar daar zij vrij algemeen van tooverij verdacht en daarenboven niet in Roermond geboren was, zoo verbande de schepenbank haar uit de stad, die zij voor zonsondergang moest verlaten hebben en op pene van lijfsdwang op twee mijlen niet meer naderen mogt.
Kael Merrie kwam dus van de doodstraf vrij, maar hiermede was de zaak niet afgedaan; zij had nog met de soldaten te rekenen, daar de eerste aanklagt door de vrouw van een hunner geschied was. Ingevolge het vonnis der schepenen werd zij den 4den Julij, door de twee stadsboden, over de Roerbrug tot buiten de vestingwerken gebragt, en de poort toegehouden tot dat zij in de rigting van Ool uit het oog verdwenen was; toen nu de poort wederom geopend werd, stormde eene menigte soldaten, gevolgd en bijgestaan door jongens, haar achterna, grepen haar nabij de roode brug, mishandelden haar onophoudelijk, tot dat een hunner, na met eene koord hare voeten aan elkander gebonden te hebben, haar in de Maas stootte, waarin zij omkwam. (1).
De magistraat was over deze wreede bejegening zeer gebelgd en gebood een onderzoek, maar het schijnt dat de moeijelijkheid om den schuldige te kunnen aanwijzen, zoo als ook de omstandigheid dat het misdrijf door soldaten gepleegd was, die zich in die tijden meerdere euveldaden ongestraft veroorloofden, oorzaak waren dat het bij dit onderzoek bleef en de zaak geen verder gevolg had.
Gedurende den loop van het regstgeding tegen Kael Merrie waren, op den 28sten Junij, twee vrouwspersonen uit Swalmen, vergezeld van eenen man, die haar onder den weg had aangetroffen, naar Roermond gekomen. In gesprek met dien man hadden zij zich laten ontvallen dat zij vreesden door genoemde Merrie van tooverij beschuldigd te worden en deswegens naar de stad gegaan waren, ten einde zich, in dat geval, bij den regter te verontschuldigen. Toen zij echter vernamen dat de beklaagde hare onschuld had staande gehouden en niemand tot medepligtige genoemd had, begaven deze vrouwen zich op weg om huiswaarts te keeren.
Intusschen had die man overal in de stad bekend gemaakt dat hij met twee tooveressen van Swalmen naar Roermond gekomen was en daardoor eenen grooten volksoploop veroorzaakt, die het gevolg had dat beide vrouwen buiten de St-Janspoort door eene menigte soldaten en moedwillige jongens achterhaald, deerlijk mishandeld en in de St-Jans Maas geworpen wierden; daar deze echter zeer ondiep was, kwamen zij behouden aan de overzijde, maar werden ook daar achtervolgd, zoodat zij zich in de groote Maas wierpen, denkende zich daardoor te redden en hare vervolgers te ontkomen, maar waarin zij beiden jammerlijk verdronken.
Op Zondag, 20 Julij 1611, kwam zekere Itgen Heudders, eene te Heidhuizen wonende vrouw, naar Roermond; zij had aan de kraanpoort tusschen eenige aldaar spelende
(1). Inventaris van het oud-archief van Roermond I, bladz. 360.
[kolom 2]
kinderen moeten doordringen en had daartoe een jongetje op den schouder aangeraakt; ten gevolge daarvan zoude het hoofd van dien jongen dik geworden zijn en zijn geheel ligchaam ontsteld, alsof hij met netels gebrand was. De scholtis deed haar onmiddelijk voor zich brengen, beval haar te herdoen ’t geene sij ihm gedaen hadde, en op hare weigering werd zij naar den kerker gebragt; daar echter uit het verhoor der opgeroepene getuigen hare schuld niet voldoende bleek, zond de scholtis een bode naar Heithuizen, ten einde bij het gerigt en bij den kapitein Theodoor van den Erttwech aldaar informatiën in te winnen, die zoo gunstig uitvielen, dat de arme vrouw onmiddelijk op vrije voeten gesteld werd. (1).
(Wordt vervolgd).
J. B. Sivré.
(1). Archief van Roermond.
|