Limburger Koerier/Jaargang 82/Nummer 66/Limburgsche volkskunde

Limburgsche volkskunde
Auteur(s) Gerh. Kr.
Datum Zaterdag 19 maart 1927
Titel Limburgsche volkskunde. CCXC. Heksenvervolging in Limburg. Treurige tijden van bijgeloof
Krant Limburger Koerier
Jg, nr 82, 66
Editie, pg [Dag], vijfde blad, [1]
Opmerkingen Jan Baptist Sivré vermeld als Sivre
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

LIMBURGSCHE VOLKSKUNDE.

CCXC.

HEKSENVERVOLGING IN LIMBURG. TREURIGE TIJDEN VAN BIJGELOOF.

      De Heksenvervolgingen, waarvan we in ons vorig artikel [s]praken, en die we in deze bijdrage historisch willen vastleggen, worden ons dus alleen dan verklaarbaar, als wij bedenken, dat de onbelezenheid en de onkunde, die de moeders zijn van het bijgeloof, zoo groot waren, dat men alles, wat de bekrompen geest der mannen van dien tijd niet begreep, als bovennatuurlijk beschouwde. Vandaar dan ook – en die ziekte is ook in Limburg nog lang niet genezen. (En er zullen nog wel heele geslachten moeten verwijnen, eer het zoover is) de zoo intensieve toevlucht tot die bovennatuurlijke middelen, als de verschillende soorten en uitwassen van tooverkunst en andere helsche verrichtingen meer. (Vergl. nog eens „Suggestie.) En we zeiden immers, dat duizenden gewàànde heksen, na de verschrikkelijkste tortuur te hebben doorstaan in dit ongelukkige tijdperk van onwetendheid, die tot barbaarschheid voert, levend werden verbrand tengevolge eener rechtsuitspraak, die tijden waardig.
      Aan de hand van Sivre’s opteekeningen uit de archieven van Roermond, zullen we zien dat ook dààr helaas heksenprocessen tot die gruwelijke-gerechtstellingen hebben gevoerd.
      Het eerste proces, dat te Roermond voorkwam, (volgens Archief, had plaats in 1522. Een zekere TRIJN VAN DER MAELEN (aldus de aanklacht) was reeds langen tijd onder de verdenking van te kunnen tooveren. Op zekeren dag zich te Vlodrop bevindende, ontmoette zij een man, die een paard leidde, en vroeg hem een poos daarop te mogen rijden. Daar deze echter in haar verzoek niet wilde toestemmen, nam zij een brok aarde, wierp dien, uit naam van alle duivelen, vóor het paard dat daarop struikelde en vóor de woning van den boer nederviel. Toen deze daarop de vrouw eenige klappen toedeelde dreigde zij hem den volgenden dag bij het gerecht aan te klagen, maar vertrok naar Aken, waar zij een geruimen tijd verbleef.
      Inmiddels was deze zaak te Roermond, waar zij eigenlijk metterwoon gevestigd was ruchtbaar geworden, zoodat zij lang bij hare terugkomst door den schout in hare woning werd aangehouden, waar zij zich had verborgen gehouden.
      Voor de Schepenbank gebracht, bekende zij, dat ze zich aan den duivel had overgegeven, die haar bedragen en geld gegeven had(!) zonder waarde, daar alle stukken slechts „leecke pennongken” waren. Voorts beleed zij nog, door het ingeven en den raad van den duivel menschen en beesten te hebben betooverd (Vergel. weer de suggestie). Zij werd dientengevolge door de Schepenbank veroordeeld, die het volgende vonnis tegen haar uit sprak: (tekst van ’t archief.)
      „Die bose wercken verwijsen hair datt men sij brengen sall an ’t gericht und bijnden sij ain eijnen staeck und verborren haer licham tot asschen, dat Gott yhre zeele genedich sij, niet me moitt borren in ’t vuyr der helle.”
      Drie jaren later (in 1525) werden andermaal twee vrouwen voor den schepenstoel gebracht, die insgelijks beschuldigd waren, vele personen, als ook paarden, koeien en schapen betooverd te hebben tengevolge waarvan zij ongesteld geworden en gestorven waren, ook deze twee vrouwen bekenden, het haar ten laste gelegde te hebben misdreven (suggestie) en werden veroordeeld. Het vonnis luidde ongeveer als het vorige.
      Een derde vervolging werd in 1581 ingesteld tegen zeker vrouwspersoon te Roermond wonende KAEL MERRIE gnaamd zij was door de vrouw van eenen Italiaanschen sergeant, die in hare buurt woonde van tooverij aangeklaagd, haar kind, op straat spelende, was door KAEL MERRIE opgenomen en geliefkoosd geworden, tengevolge waarvan dit ongesteld werd en in een kwijnenden toestand geraakte die van dag tot dag verergerde.
      In deze zaak werden eenige buren als getuigen opgeroepen die allen verklaarden, dat genoemde Merrie reeds sedert vele jaren van tooverij verdacht en daarom door ieder geschuwd werd. Zoo verklaarde de eerste getuige dat zijn varken, in den tuin van de beschuldigde rondgeloopen hebbende, door haar daaruit verjaagd was geworden, en dat dit varken daarna eene verlamming aan de achterste pooten gekregen had. Een tweede had eens een biervaatje van haar geleend, en was korten tijd daarna „kranck, ongefellich und gantz lam geworden.” Een vrouwspersoon, die, een jaar geleden, naast Merrie was komen wonen, klaagde dat de melk van hare koe noch room noch boter meer opleverde, en zij zelve daarna „in quelerie geraden und niet weer tot gesontheit comen en kon.” Geen van allen kon echter bepaald verzekeren, dat Merrie „het haer aingedain soldt hebben, dan allein dat sij die naebers gemeinlich vur ein tooversse gehalten.”
      Uit gebrek aan het noodige bewijs, en aangezien KAEL MERRIE hoegenaamd niet te bewegen was om hare schuld te bekennen, werd zij van de aanklacht ontheven, maar daar zij vrij algemeen van tooverij verdacht en daarenboven niet in Roermond geboren was zoo verbande de schepenbank haar uit de stad, die zij voor zonsondergang moest verlaten hebben „op pene” van lijfsdwang, op twee mijlen niet meer naderen mocht.
      KAEL MERRIE kwam dus van de doodstraf vrij, maar hiermede was de zaak nog niet afgedaan. Zij had nog met de soldaten af te rekenen, daar de eerste aanklacht door de vrouw van een hunner geschied was.
      Ingevolge het vonnis der Schepenen werd zij den 4en Juli door de twee stadsboden over de Roerbrug tot buiten de vestingwerken gebracht, en de poort dichtgehouden tot zij in de richting van Ooi uit het oog verdwenen was. Toen nu de poort wederom geopend werd stormde eene menigte soldaten gevolgd en bijgestaan door jongens, haar achterna grepen haar nabij de „Roode brug” mishandelden haar onophoudelijk, totdat een hunner na met eene koord hare voeten aan elkander gebonden te hebben, haar in de Maas stootte, waarin zij jammerlijk omkwam.
      De magistraat was ove[r] deze wreede behandeling ten zeerste ontstemd, en gebood een onderzoek maar het schijnt, dat de moeilijkheid om den schuldige te kunnen aanwijzen zooals ook de omstandigheid, dat het misdrijf door soldaten gepleegd was, die zich in die tijden meerdere euveldaden ongestraft veroorloofden, oorzaak waren, dat het bij dit onderzoek bleef en de zaak geen verder gevolg had.
      Gedurende den loop van het rechtsgeding tegen KAEL MERRIE waren, op den 28en Juni, twee vrouwspersonen uit Swalmen vergezeld van een man, die haar onderweg had aangetroffen naar Roermond gekomen. In gesprek met dien man hadden zij zich later ontvallen, dat zij vreesden door de bewuste MERRIE van tooverij beschuldigd te worden en daarom naar de stad gegaan waren ten einde zich, in dat geval, bij den rechter te verontschuldigen. Toen zij echter vernamen, dat de beklaagde hare onschuld had staande gehouden en niemand tot medeplichtige genoemd had begaven deze vrouwen zich op weg om huiswaarts te keeren.
      Intusschen had die man overal in de stad bekend gemaakt, dat hij met twee tooveressen van Swalmen naar Roermond gekomen was en daardoor eenen grooten volksoploop veroorzaakt, die het gevolg had, dat beide vrouwen buiten de St. Jans-poort door eene menigte soldaten en moedwillige jongens achterhaald, deerlijk mishandeld en in de St. Jans Maas geworpen werden, daar deze echter zeer ondiep was, kwamen zij behouden aan de overzijde, maar werden ook daar weer achtervolgd, zoodat zij zich in de groote Maas wierpen, denkende zich daardoor te redden en hare vervolgers te ontkomen, maar waarin beiden jammerlijk verdronken:
      Op Zondag 20 Juli 1611 kwam zekere ITGEN HEUDDERS, eene te Heythuyzen wonende vrouw, naar Roermond; zij had aan de Kraanpoort tusschen eenige aldaar spelende kinderen moeten doordringen en had daardoor een jongetje op den schouder aangeraakt. Tengevolge daarvan zou ’t hoofd van dien jongen erg dik zijn geworden, en zijn geheel lichaam ontsteld, alsof hij door netels gebrand was De Schout deed haar onmiddelijk voor zich brengen, beval haar „te herdoen ’t geene sij ihm gedaen hadde,” en op hare weigegering werd zij naar den kerker gebracht. Daar echter uit het verhoor der opgeroepen getuigen hare schuld niet voldoende bleek, zond de schout een bode naar Heythuysen, ten einde bij het gerecht en bij den kapitein Theodoor van den Erttwech aldaar informaties in te winnen die zoo gunstig uitvielen, dat de arme vrouw onmiddellijk op vrije voeten werd gesteld. z
      Vlodrop.

GERH. KR.

Overige vindplaatsen bewerken