[107]
[...]
DE VEREDELING VAN HET AMBACHT
door A. W. Weissman.
(Vervolg van bladz. 8l.)
In groote trekken heb ik nu de toestanden, voorheen en thans, tot het ambacht betrekkelijk, geschetst.
Zooals ik reeds in den aanhef zeide, algemeen wordt tegenwoordig erkend, dat het ambacht niet meer staat op de hoogte van vroeger.
Aan pogingen om verbetering aan te brengen heeft het niet ontbroken. Reeds omtrent 1850 zag men hier-te-lande in, dat er sedert de gilden verdwenen waren, in het geheel geen ambachtsonderwijs meer bestaan had; aan het niet aanwezig zijn van gelegenheden daartoe werd het verval van de ambachten geweten.
Daar de Staat zich omtrent ambachtsonderwijs geheel onverschillig betoonde, sloegen welmeenende particulieren de handen ineen en zoo kwamen langzamerhand de ambachtsscholen, die zich nu nog in verscheidene gemeenten bevinden, tot stand.
Ik moet er nadruk op leggen, dat deze particulieren het goed bedoelden en dat men hun deswege dank heeft te brengen. Maar ik mag tevens niet onvermeld laten, dat in werkmanskringen de waardeering voor de ambachtsscholen gering is en dat vele tot oordeelen bevoegde deskundigen ze geheel en al afkeuren.
Op het Nationaal Congres omtrent vakonderwijs, door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in 1895 samengeroepen, hebben de ambachtsscholen en haar onderwijs het onderwerp van breedvoerige besprekingen gevormd. De tegenstanders en de voorstanders van deze inrichtingen kwamen toen openlijk tegen elkander in het krijt. Een paar weinig zeggende, zeer onschuldige moties werden toen aangenomen. Wie echter de besprekingen heelt bijgewoond, zal den indruk hebben gekregen, dat de tegenstanders der ambachtsscholen zoo door gehalte als aantal de sterkste waren. Zij meenden dat de taak, die deze inrichtingen zich stelden „om in een driejarigen cursus hare leerlingen practijk en theorie van eenige tot het bouwvak behoorende ambachten te leeren” onmogelijk kon volbracht worden. In de „practijk” op deze scholen zagen zij niets anders „dan een zwakke, meestal niet gelukkige nabootsing van het werkelijke leven in de werkplaats, een broeikaspractijk, waardoor de leerling gewoonten en hebbelijkheden krijgt, die hem later tot zijn nadeel bijblijven als zij, wat moeilijk gaat, niet in de werkplaats worden afgeleerd”. Daarom wilden zij de practijk er maar geheel aan geven en die aan dc werkplaats overlaten.
Eigenaardig was het, dat op dit congres de verdedigers der ambachtsscholen zoo goed als uitsluitend bestonden uit hen, die aan deze inrichtingen onderwijs geven of op andere wijze daartoe betrekking hebben.
Mijns inziens spruiten al de bezwaren, die tegen de ambachtsscholen bestaan, daaruit voort, dat het onderwijs klassikaal moet worden gegeven. De gilden hadden het bij het rechte eind, toen zij bepaalden, dat geen gildebroeder meer dan één of twee leerlingen mocht houden. Zoo kon de meester, rekening houdend met ieders bijzonderen aanleg, van die leerlingen wat goeds terecht brengen. Zelfs bij den besten meester zou alles een „janboel” geworden zijn, zoodra hij meer leerlingen voor zijn rekening had willen nemen.
Haast alle onderwijs geschiedt toch tegenwoordig klassikaal, zult gij mij tegenwerpen. Maar hoeveel halve kennis is daarvan niet het gevolg, hoeveel mislukte leerlingen levert het niet op? is dan mijn wedervraag, waarop ik geen ontkennend antwoord vrees.
[108]
En juist bij het ambacht is de halve kennis het groote gevaar. Daaraan moet wel in de eerste plaats de achteruitgang van het ambacht geweten worden.
Dat het leven een leerschool is, waarin de lessen nooit een einde nemen, heeft ons Judels reeds in onze jeugd voorgezongen. Doch er zijn menschen, die in die onderwijs-inrichting al heel weinig profiteeren, omdat zij, te vroeg over het paard getild, zich al spoedig hadden wijsgemaakt, dat leeren niet meer noodig was. En nu is het een groote grief niet alleen tegen onze ambachtsscholen, maar tegen al onze hedendaagsche inrichtingen van onderwijs, dat zij tot de eigenlijke leerschool, die ons leven heet, in het geheel niet voorbereiden.
Ik zal nu van de ambachtsscholen afstappen, en de andere bezwaren, die daartegen te berde worden gebracht, onbesproken laten, om over te gaan tot de andere middelen die zijn voorgesteld en aangewend, om het ambacht verheffen. Hiertoe behooren de teekenscholen, die, vooral sinds het Rijk de Normaalschool voor teekenonderwijzers heeft gesticht, talrijk zijn geworden.
Ik zal de laatste wezen om het nut van teekenonderwijs voor den ambachtsman te betwisten. Voor zoover de teekenscholen dan ook niets anders beoogen, dan den werkman le leeren, hoe een behoorlijke uitslag op ware grootte, zooals die in de practijk dagelijks voorkomen, te maken, hebben zij mijne volle sympathie. Maar hoeveel teekenscholen beperken zich tot die nuttige taak? Ik geloof, dat haar aantal niet groot is.
Vooral sedert de teekenscholen als gewoonte hebben aangenomen, om één of meermalen per jaar het werk der leerlingen tentoon te stellen is het mogelijk geworden, na te gaan, op welke wijze zij hare taak opvatten. Veel van die tentoonstellingen heb ik bezocht; wat ik daar echter zag beantwoordde op weinig uitzonderingen na, niet aan mijn verwachting. De eenvoudige uitslagen, zooals de werkman die in de practijk te maken heeft, ik vond ze haast niet. Waar ik ze nog een enkele maal aantrof, daar hadden zij door het penseel of door de arceering ten eenenmale haar karakter verloren, ja waren zij haast onkenbaar.
Slechts op prentjes-maken scheen het oog der leeraren gericht, alsof het niet aanstaande ambachtslieden, maar teekenaars, ja bouwmeesters waren, die zij te vormen hadden. En kan het ons nu verbazen dat menig leerling, in wien misschien een goed werkman school, eenmaal aan het prentjes-maken gekomen, zijn eigenlijk ambacht te min ging vinden, om het hooger op te zoeken en zoo de gelederen der opzichters, teekenaars ja zelfs schilders of beeldhouwers te gaan versterken? Ik wil niet ontkennen, dat er van enkelen dezer iets goeds terecht is gekomen, ja dat zelfs een paar kunstenaars van naam onder hen zijn. Maar hoeveel jammerlijk mislukten staan daar niet tegenover? Gij kent ze zoo goed als ik.
En het kwaad is verergerd, sedert onze eeuw de „kunstnijverheid”, dat onding, waartegen de meest geavanceerden onder ons nu eindelijk tevelde durven trekken, heeft uitgevonden. In den gildetijd wist men van geen kunstnijverheid af. Een kunst, zich met bespottelijken eigenwaan boven het ambacht verheffend, bestond niet. Zoogoed als de schoenmakers, hadden de schilders en de beeldhouwers hun gild. Zelfs die 17e-eeuwsche schilders, die wij nu als de grootsten onder de grooten rekenen, voelden zich niets anders dan werklieden. Maar welk een werklieden!
Wie bekwaam was in zijn vak, vond toen waardeering. De lof der tijdgenooten werd met groote onpartijdigheid verdeeld. Men kan daar de schrijvers, op nazien.
Doch ik mag niet afdwalen. Ik behoef u onze hedendaagsche „kunstnijverheid” niet te schilderen, noch de scholen waar zij „onderwezen” heet te worden. Wij zullen het, hoop ik, nog beleven, dat men die 19e-eeuwsche uitvinding ten grave draagt, en dat weer, als van ouds ieder, in welk vak of ambacht, die wat goeds en degelijks voortbrengt, als meester geldt.
Dat ik van de hedendaagsche teekenscholen voor vernieuwden ambachtsbloei niets verwacht, zal u duidelijk zijn. Of ik dan een wederinvoering der gilden wenschelijk acht? zult gij vragen.
Er zijn werkelijk menschen, die in een dergelijke wederinvoering heil zien en onder hen zijn personen, wier bekwaamheid en degelijkheid boven mijn lof verheven zijn. Alleen zij zien niet in, dat de instellingen uit de tijden groeien en dat het naar willekeur „invoeren” daarvan boven de menschelijke macht gaat. Zoo goed als om wederinvoering van het gildewezen kan men om die van het leenstelsel vragen. Maar of die wensch veel kans heeft ingewilligd te worden, waag ik voorloopig te betwijfelen.
Er is een land in Europa, waar men getracht heeft het gildewezen, zij het dan ook in eenigszins anderen vorm, te doen herleven. Dat land is Oostenrijk, waar de „Gewerbe-ordnung” in 1883 werd ingevoerd. Niemand mag daar een ambacht of bedrijf uitoefenen wanneer hij niet „geconcessioneerd” is, d. i. daartoe van overheidswege vergunning heeft gekregen. Die vergunning wordt slechts gegeven wanneer men een getuigschrift kan overleggen, waarbij een patroon verklaart dat men zekeren tijd bij hem als leerling met goed gevolg is werkzaam geweest. In plaats van dit getuigschrift kan ook volstaan worden met het diploma van een vakschool.
Deze regeling is in Oostenrijk vooral gemaakt ten behoeve der kleinere bazen. Want niemand mag een ander vak uitoefenen dan dat waarvoor hij concessie heeft, juist zooals dit in den gildetijd was. Het leerling-systeem is eveneens bij de wet geregeld en inspecteurs zijn van staatswege met het toezicht daarop belast. Bijna vijftien jaar heeft het systeem nu gewerkt, doch bevoegde beoordeelaars zeggen, dat in Oostenrijk het ambacht niet hooger staat dan elders.
Slechts heeft de door de wet gemaakte afscheiding der ambachten, die in werkelijkheid dikwerf ineenloopen, allerlei twisten en geschillen doen ontstaan en dus een der grootste nadeelen van het gildewezen met zich gebracht. Duizende geschillen moeten jaarlijks door de daartoe aangewezen colleges worden beslecht. Hoe groot de onderlinge naijver is, kan uit eenige voorbeelden blijken.
Een timmerman had een doodkist gemaakt en werd deswege aangeklaagd; nadat de zaak in verschillende instantiën had gediend, werd ten slotte uitgemaakt dat het maken van doodkisten tot den werkkring van geconcessioneerde meubelmakers behoorde en den timmerman een boete opgelegd. Ook een smid beliep boete, omdat hij grafkruisen had doen vergulden door personen, die daarvoor geen concessie hadden. Daarentegen werd een steenhouwer, die de letters van een door hem vervaardigde grafzerk zelf verguld had, vrijgesproken. Een meubelmaker werd veroordeeld, omdat zijn vrouw hem geholpen had, ja zelfs werd beslist, dat de „Suppenmehl-speisen-erzeugung” alleen door gediplomeerden mag worden uitgeoefend.
Dat er ten onzent menschen zijn, die dergelijke toestanden zouden wenschen, is niet waarschijnlijk. Maar het ontbreekt niet aan personen die, overigens
[109]
de gilden niet terugwenschend, toch van de proefwerken, zooals ze daar bestonden, heil verwachten. Zij hebben zich reeds vereenigd, en gelegenheid gegeven om proeven van bekwaamheid af te leggen.
Verdient nu dit systeem, waarbij een afzonderlijke klasse van gediplomeerden geschapen wordt, voor onzen tijd aanbeveling of niet? De wenschelijkheid wordt betoogd op drie gronden en wel: 1°. om het ambacht in technisch opzicht vooruit te doen gaan; 2°. om den klanten waarborg te geven dat zij deugdelijk werk zullen krijgen; 3°. om de beoefenaars van een ambacht tegen te groote concurrentie te beschermen.
(Slot volgt.)
|