[113]
[...]
DE VEREDELING VAN HET AMBACHT
door A. W. Weissman.
(Vervolg en slot van bladz. 109.)
Ik erken, dat het streven, om het ambacht in technisch opzicht vooruit te doen gaan, alle waardeering verdient. Toch zal het afleggen van proeven of het doen van examens tot dien vooruitgang niets bijdragen, omdat die alleen dan mogelijk is, als de werkman ook na het verkrijgen van zijn diploma zich met lust en ijver aan zijn vak blijft wijden. Deze waarborg wordt niet verkregen door het afleggen van een examen, na afloop waarvan de geslaagden maar al te veel op de behaalde lauweren gaan rusten. Een verder toezicht, in den geest van dat der gilden, zou alleen dien waarborg kunnen geven.
En nu de waarborg, die voor het publiek in een diploma gelegen is. Ook hier beheerscht de vraag of de gevraagde candidaat ook in zijn verder leven altijd zijn best zal doen, de geheele questie. Reeds in den gildetijd werd aan het proefwerk maar een betrekkelijke waarde toegekend, omdat men begreep, dat de eischen, die in de practijk gesteld worden, het afnemen van een volledig examen onmogelijk maken. Hierin zie ik een van de redenen der onveranderlijkheid van de proefwerken, die in den tijd der gilden waren voorgeschreven. De bekwaamheid van den timmerman was niet te beoordeelen naar het maken van het „bint” of het „cruyscosijn”, die als proefwerken werden verlangd. Doch de overlieden, die voortdurend de werkplaatsen der gildebroeders bezochten, konden, de gezellen in hun dagelijksch doen ziende, reeds van te voren zeggen, wie den meestertitel waardig was. Het proefwerken geschiedde slechts voor den vorm, en had als zoodanig gelijkenis met de academische proefschriften Men werd tot meester timmerman bevorderd op dezelfde wijze als nu tot meester in het recht.
Gij zult mij opmerken, dat de Staat allerlei examens doet afnemen, en dat dus ook de ambachtsman recht heeft, tot een examen te worden toegelaten.
Hebt gij echter wel eens over die examens nagedacht? Hebt gij u wel eens de vraag gesteld, hoe het toch komt, dat, terwijl ieder arts en advocaat is geëxamineerd, er toch knappe en minder bekwame zijn, die het publiek best van elkander weet te onderscheiden?
De Staat verlangt geen examen van een kunstschilder, van een zanger, van een schrijver. Mocht niemand schilderen, zingen of schrijven, zonder eerst een diploma verkregen te hebben, dan zou men dit eenvoudig belachlijk vinden en toch zal iedereen toegeven dat een schilder, zanger of schrijver eerst heel wat gestudeerd moeten hebben voor zij het wagen kunnen, in het openbaar op te treden. Een rechter, een leeraar, een onderwijzer, een arts, een apotheker moeten examen doen omdat zij een grooter verantwoordelijkheid hebben dan de artisten. Is een apotheker
[114]
onbekwaam, dan kan hij u vergiftigen; een onbeholpen schilderstuk, een valsch gezongen aria, een slecht geschreven boek hebben minder noodlottige gevolgen.
In de bouwvakken worden de examens soms verdedigd met de bewering, dat slecht uitgevoerde bouwwerken gevaarlijk voor het algemeen zijn; het publiek kan daarop geen contrôle oefenen, daar het pas oordeelen kan, als het de gebreken van een gebouw in de practijk ondervindt en meestal een huurcontract voor een aantal jaren reeds geteekend is. Doch gij allen weet, dat het slecht uitvoeren van bouwwerken niet op rekening gesteld moet worden van de ambachtslieden, doch dat gewetenlooze bouwspeculanten, dikwijls geheel buiten het vak staande, daarvoor verantwoordelijk zijn. Verbetering is hier door invoering van examendwang zeker niet te krijgen.
De voorstanders van diploma’s voor ambachtslieden meenen meestal, dat eene gedeeltelijke invoering van het oude gildewezen ook aan veel ongewenschte concurrentie een einde zal maken. Het kan niet ontkend worden dat dit werkelijk het geval zou zijn. Toch heeft staatsinmenging ten deze hare bedenkelijke zijde. Het voorbeeld van Oostenrijk leert hoeveel twisten de afpaling van ieders bevoegdheid in het leven roept. Ook bij de examens, of het afnemen der proeven van bekwaamheid is het juist bepalen der grenzen een groote moeilijkheid. Zoo behoeft b.v. een dorpssmid niet zoo ontwikkeld te wezen als zijn collega in een groote stad; die laatsten scheiden zich nu reeds in allerlei specialiteiten. Wil men nu één universeel smidsdiploma invoeren, dan moeten noodzakelijk de eischen, aan het behalen daarvan te stellen, voor den dorpssmid te hoog, voor den stadssmid te laag zijn. Met de specialiteiten bij de examens rekening te houden, is ten eenenmale onmogelijk; het onderzoek kan zich uit den aard der zaak slechts tot het vak in zijn ganschen omvang bepalen. Ambachtslieden, die één onderdeel van hun vak als specialiteit beoefenen en dit doen tot volkomen genoegen hunner klanten, zouden dus nooit een diploma kunnen behalen.
Ik meen hierdoor aangetoond te hebben, dat voor de ambachten in de invoering van diploma’s, ook wanneer die verplicht gesteld worden , geen heil schuilt.
Het Chineesche examen-systeem, dat in het westen reeds schrikbarende vorderingen heeft gemaakt, leidt tot weinig bevredigende resultaten. Ingenieurs en architecten kunnen nu te Delft diploma’s krijgen, opzichters kunnen zich door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst laten diplomeeren, bazen en gezellen mogen reeds proeven van hun bekwaamheid afleggen en zich zoo een getuigschrift verschaffen. Doch al deze gediplomeerden klagen, dat de maatschappij de waarde hunner getuigschriften niet voldoende erkent. De Delftsche gediplomeerden zien zelfs door het Rijk de hoogste bouwkunst-betrekkingen gegeven aan personen van groote bekwaamheid, ofschoon zonder diploma; de gediplomeerde opzichters worden achtergesteld bij mannen, die geen examen deden, maar die als aanbevelingen geschiktheid en veeljarige ervaring bezitten: de van getuigschriften voorziene bazen en gezellen komen niet beter voorujt dan hunne ongediplomeerde collega’s, die ook goed werk leveren. Al deze gediplomeerden vinden natuurlijk de concurrentie, hen op deze wijze aangedaan, onbillijk. Lag het aan hen, eene regeling als de Oostenrijksche ware hier reeds lang ingevoerd. Men is hier in Nederland echter niet bijster op dwang gesteld, en daarom geloof ik niet, dat toestanden, als die daar gevonden worden, bij ons ooit inheemsch zullen worden.
In den aanhef van deze lezing zeide ik, dat vrij algemeen wordt erkend, dat tegenwoordig het ambacht niet meer op de hoogte staat van vroeger. Met die erkenning kan ik medegaan, in zooverre als zij betreft de ambachten in hun geheel beschouwd. Want, en dat zult gij met mij eens zijn, al vormen de knoeiers en onkundigen de meerderheid, het ontbreekt toch niet aan ambachtslieden, die voor hunne voorgangers uit den tijd der gilden geenszins behoeven te wijken. Ik kan u daar een sprekend voorbeeld van noemen. Toen, in 1891, de Waag op de Nieuwmarkt alhier tot archiefgebouw moest worden ingericht, moesten ook de metselkunstwerken, waarmede de vroegere gildebroeders hun vergaderlokaal hadden getooid, hersteld of ten deele vernieuwd worden. Dit werk is door twee eenvoudige Brabantsche metselaars verricht zóó, dat het oude van het nieuwe werk niet te onderscheiden valt. De metselkunst, die hier getoond is, bewijst wel, dat er onder onze ambachtslieden mannen zijn, die goed werk kunnen maken.... mits men hen daartoe in de gelegenheid stelt.
En hiermede kom ik aan het middel, dat naar mijne zienswijze tot veredeling van het ambacht moet worden aangewend. Dit middel is, meer aandacht dan tot dusverre aan wat de werkman doet, te wijden. Vooral wanneer onze bouwmeesters hier wilden voorgaan, zou in korten tijd veel vooruitgang worden bespeurd.
Wanneer gij u de moeite wilt geven, de gebouwen van de laatste vijf-en-twintig jaren, dus ook de monumenten, met het oog van den ambachtsman te bezien, dan zullen u de haren te berge rijzen. Wij zijn zoo gewoon om alles alleen door den artistieken bril te bekijken, dat wij onze oogen niet vertrouwen als wij, dien bril voor een wijle van den neus nemend, allerlei verkeerdheden aanschouwen, die het artistieke glas voor onzen blik verborg. Beschouwen wij het metselwerk, hoeveel zonden tegen het verband, hoeveel druipende of golvende stootvoegen, om van andere ongerechtigheden maar te zwijgen, merken wij dan niet op! Zoo stond ik onlangs aan den voet van een toren, naar het ontwerp van een onzer meest bekwame architecten gebouwd. Het onderste deel was van gewonen waalsteen in kruisverband gemetseld. Omhoogziende langs de stootvoegen, die toch, ware een verdeellat gebruikt, in rechte lijnen boven elkander moeten staan, bespeurde ik de grilligste slingerlijnen. Dat is nu misschien verbazend artistiek, maar de werkman die het ziet, denkt bij zichzelf, dat de bouwmeester en zijn opzichter al heel slecht opgelet hebben. Is hij zelf ergens aan het metselen, dan is hij al gauw geneigd ook maar van zijn werk wat te maken, vooral wanneer hij tot de ervaring komt, dat zijn kameraads, die met den Franschen slag gauw een duizend of wat steen weten te verwerken, veel meer verdienen dan hij.
Voor het ambacht is het noodlottig, dat de hedendaagsche leidende technici er zoo weinig voor voelen. Dit ontmoedigt de knappe werklieden, die er nog zijn. Men kan van een architect noch van een ingenieur verlangen, dat hij alle ambachten practisch meester zij. Maar wel mag men van hem vorderen, dat hij den werkman in zijn bedrijf met aandacht gadeslaat, dat hij wat goed gedaan wordt, looft, dat hij de knoeiers laakt. Bouwen is nog wat anders dan prentjes maken. Een ambachtsman, die een goed stuk werk weet te vervaardigen, heeft grooter verdienste, dan de meest artistieke „Farbenkleckser”. Dat dit niet wordt ingezien is inderdaad bedroevend en een schande voor onze ten einde spoedende eeuw.
In Noord-Holland heb ik halfsteens muren gezien, die waterdicht waren. Gij kunt u echter voorstellen,
[115]
hoeveel zorg er aan dergelijk werk moet worden besteed; in een vloek en een zucht komt het niet klaar. Stel u evenwel voor, dat de werkman, die zoo goed zijn ambacht verstaat, zijn geluk te Amsterdam gaat beproeven. Aanvankelijk wil hij, bij een aannemer werkende, nog even zorgvuldig zijn vak uitoefenen als hij dat vroeger gewend was. Volhardt hij daarbij, dan wordt hij al gauw als lui of ongeschikt beschouwd en weggezonden. Dit brengt hem er toe om maar te huilen met de wolven, met wie hij zich in hetzelfde bosch bevindt; hij metselt „maar raak” en deelt in de winsten, die op zulk een wijze te behalen zijn. En na een jaar of wat is de voortreffelijke werkman van vroeger een knoeier geworden als de rest. Had de beschermende hand van architect en opzichter zich over hem uitgestrekt, hij had door zijn voorbeeld veel tot verbetering der anderen kunnen bijdragen. Daarom, ik verwacht alleen veredeling van het ambacht door belangstelling in den werkman en zijn werk.
Het zal u verwonderen, dat ik, wat men „de sociale toestanden” pleegt te noemen, tot dusverre bijna geheel buiten bespreking heb gelaten. De reden daarvan is, dat ik, in tegenstelling van de thans tot mode geworden meening, niet geloof aan den alles beheerschenden invloed van die toestanden op het ambacht. Wie een goed werkman in zijn hart is, werkt steeds met dezelfde zorg, of zijn loon hoog dan wel laag is. Sinds de officieele loonstandaard hier-ter-stede verhoogd is, zal wel geen enkel deskundige een daarmede evenredige rijzing van het peil, waarop de ambachten staan, hebben waargenomen.
Toch erken ik dat er misstanden bestaan. Het thans gebruikelijke aannemingssysteem heeft daarvan wel de meeste op zijn rekening. De aannemers toch besteden op hun beurt de onderdeelen van het werk weer aan hun volk uit, dat er dus belang bij heeft de bedongen som in den kortst mogelijken tijd te verdienen. Wat er zoo van het ambacht terecht komt, het is u maar al te goed bekend. Ook het betalen per uur werkt verkeerd. Invoering van daghuren, zooals die in den gildetijd bestonden, zou zeker aan het ambacht ten goede komen.
Dat de invoering van machines op de bouw-ambachten een ongunstigen invloed heeft gehad, meen ik niet te mogen toegeven, ofschoon men het dikwijls hoort beweren. Van die machines kan uit den aard der zaak maar een zeer beperkt gebruik gemaakt worden. Slechts werk, dat echt „machinaal” is, kan door die werktuigen worden verricht. Dat de werkman daarvan ontheven is, staat zeker de veredeling van het ambacht niet in den weg. Er blijft nog zoo ontzaglijk veel over, wat een helder hoofd en een vaardige hand vereischt.
En zoo heb ik u dan het een en ander over het ambacht en zijn beoefenaars, voorheen en thans, medegedeeld. Dat ik het onderwerp heb uitgeput zal ik niet beweren, veel minder dat de veredeling van het ambacht een gemakkelijke zaak is.
Mijn middel, belangstelling van architecten en ingenieurs in den werkman en zijn werk, al schijnt het gemakkelijk toe te passen, is toch nauwlijks aan te wenden zoolang de leidende technici liever bouwen op papier dan in werkelijkheid, zoolang zij de bouwpractijk met hare beslommeringen als niets meer dan een noodzakelijk kwaad beschouwen, zoolang zij liever op hun bureau, dan op het werk vertoeven.
Ik vorder niet, dat de aanstaande bouwmeester alle vakken practisch moet beoefenen. De dus verkregen practijk zou met die der ambachtsscholen niet veel verschillen en dus al heel weinig te beduiden hebben. Maar wat ik zou wenschen is, dat veel tijd, die nu aan nuttelooze examenstudie moet gewijd worden, beter werd besteed en wel als verantwoordelijk opzichter bij de uitvoering van werken. Wie, eer hij zelf als architect of ingenieur optreedt, een jaar of tien als opzichter met de ambachtslieden in dagelijksch verkeer was, zal geheel zijn verder leven in het ambacht belang blijven stellen.
Onder jongeren wordt nog al eens afgegeven op de vroegere architecten-generatie, „van de schaafbank afkomstig”, zooals men pleegt te zeggen. Maar mogen dan deze mannen, die langzamerhand door den dood uit ons midden weggemaaid, misschien geen groote kunstenaars geweest zijn naar de tegenwoordige opvatting, het practische, eigenlijk het eenige deel van ons vak waren zij in den grond meester. Zij wisten een bekwaam ambachtsman van een knoeier te onderscheiden, zij wisten als de besten te beoordeelen of er gewerkt was naar de regelen der kunst of niet. Zelfs de meest onbeteekenende onderdeelen ontsnapten niet aan hun aandacht.
Stelt daar nu eens tegenover de architecten van thans, voor wie „de gevel”, en dan nog wel liefst op papier, de hoofdzaak is, die het altijd maar hebben over „de kunst” en „de kunstnijverheid”, maar die het gewone ambacht aanzien als iets, waar zij liefst niet mede in aanraking komen. Uit de hoogte hunner gewaande grootheid zien zij op den werkman neer; zij vinden het al heel mooi, als zij vergaderingen bijwonen, waar over hem „gesproken” wordt.
Dit moet en kan anders worden. Als vroeger moet de bouwmeester er weer naar gaan streven, de „architectus”, het opperhoofd der werklieden te zijn. Langzamerhand zal dan de veredeling van het ambacht, die met de tot dusverre aangewende middelen niet te verkrijgen was, van zelf komen.
|