De Opmerker/Jaargang 34/Nummer 48/Martena-state

Martena-state
Auteur(s) W.C.A. Hofkamp
Datum Zaterdag 2 december 1899
Titel Martena-state
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 34, 48, 384-385
Opmerkingen Reactie op Martena-state; Petrus Herman Scheltema vermeld als Scheltema, Willem Cornelis de Groot als W.C. de Groot
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[384]


384


[...]


MARTENA-STATE.

      „Wie uit eigen waarneming in dit geval inlichtingen kan geven, zwijge niet.”

      Deze woorden in het stuk van den heer Scheltema, opgenomen in „De Opmerker” van 25 dezer, leggen mij eene verplichting op. Ik wil hieraan gaarne voldoen.
      Gevraagd om advies in de ter dezer zake aan den Gemeenteraad van Leeuwarden gestelde vraag, heb ik mij een paar weken geleden, in gezelschap van den heer W. C. de Groot, architect alhier en deskundige voor HH. kerkvoogden van Cornjum, naar bedoeld gebouw begeven, om meer van nabij te kunnen oordeelen.
      Het is allerminst een gebouw, zooals de heer S. zich dat voorstelt.
      In zijn rapport aan HH. kerkvoogden schreef de heer De Groot:
      „De bestaande gebouwen (men kan ze haast niet in ’t enkelvoud noemen) hebben meer het aanzien van aaneengetrokken, in verwaarloosden toestand verkeerende schuren of pakhuizen, of wel van een werk- of armhuis uit den ouden tijd, dan van een woonhuis van een oud adellijk geslacht”, en op eene andere plaats zegt hij:
      „De gebouwen zijn in een zeer vervallen staat, gedeelten van het dak zijn ingevallen, de panbedekking ontbreekt voor een groot gedeelte, voorts is de kap uit het verband gezet, gebroken en rottig.
      „Ten gevolge van het jarenlange lekken is aan balken, zolders, vloeren en andere betimmeringen belangrijke beschadiging toegebracht en is veel daarvan reeds verrot. De muren zijn voegloos verwaterd, gescheurd en zoodanig bouwvallig, dat een gedeelte reeds in puin ligt. De kozijnen, ramen en dakgoten zijn mede verrot of versleten. De gebouwen zijn in zulk een vervallen en verwaarloosden staat, dal herstelling daarvan bijna gelijk zou staan met eene totale vernieuwing.
      „Indien”, zoo zegt hij verder, „de gebouwen nog kunstwaarde bezaten... maar ook dit is niet ’t geval.”
      En in mijn brief aan Burgemeester en Wethouders heb ik mij verplicht gezien het volgende te verklaren
      „...’t Is in één woord een groote ruïne en ’t zou onverantwoordelijk zijn te vorderen, dat een dergelijk vervallen, ja ten deele omgevallen gebouw weer moest worden hersteld. Er is bijna geen kamer, die niet vreeselijk gehavend is: behangsel of eenige andere versiering is niet meer aanwezig en schijnt reeds jaren verwijderd, schoorsteenmantels en betimmering bestaan nog slechts in één vertrek, en dan: groote gaten in daken, vermolmde zolders en vloeren, gedeeltelijk


[385]


385

omgevallen muren, een zeer bouwvallige brug... in één woord: alles is zoo goed als verweerd.”
      En verder schreef ik omtrent de artistieke waarde:
      „Niets is er, behoudens enkele kleinigheden, wat ook maar een schijn van bouwkundige waarde heeft. Slechts enkele gedenksteenen met jaartallen en opschriften zijn ’t uitnemen waard, maar die dateeren zeer waarschijnlijk uit een vroeger tijdperk, toen hier een heel ander gebouw stond.
      „Zoo vindt men ook nog een viertal net gebeeldhouwde, wapendragende leeuwtjes, die zijn ingemetseld in de muren van een op eenigen afstand buiten de gracht staand koetshuis, maar die zijn zóó ellendig geplaatst, dat niet anders dan een zeer onbevoegde hand deze misplaatsing heeft kunnen uitvoeren.
      „Het geheel maakt dan ook den indruk van een gebouw, dat door zeer onbevoegden is gemaakt, die, misschien op instigatie van een meer gevoeligen eigenaar, zich lieten bewegen de enkele stukjes van waarde, overgebleven van de vroegere „state”, niet te vernietigen, maar ze nog een zeer bescheiden plaatsje waardig te keuren.
      „Zelfs de oude moppen zijn niet meer dan slechts op enkele plaatsen aanwezig. De gevelsteenen zijn alle van gewoon formaat.”

      Mij dunkt, uit een en ander blijkt duidelijk genoeg, dat het „Martena-state”, hetwelk de heer Scheltema zich droomde, helaas reeds lang verdwenen is, maar dat het nu te amoveeren gebouw niets is dan een smakeloos gewrocht uit een tijd, toen de kunst in verval was en men, ten minste in Cornjum, niet eens wist op welke wijze de nog waardige ornementen van vroeger geplaatst konden worden.

      „En waardoor is dan het nu nog bestaande, maar half vergane huis in zulk een ellendigen staat gekomen?” zal men allicht vragen.
      Ben ik wel ingelicht, dan is het reeds vele jaren onbewoond. De oude heer Huber, die hier het laatst woonde, overleed 17 October 1871 en toen ging het over aan den nu laatsten erflater, Jhr. Duco Martena van Burmania Vegelin van Claerbergen, die 28 December 1894 overleed op den leeftijd van ongeveer 35 jaren.
      De man schijnt er weinig naar omgezien en anderen gelegenheid gelaten te hebben het te plunderen, maar zelfs voor ’t meest noodzakelijke onderhoud geen cent te hebben uitgegeven.
      Is het dan te verwonderen dat kerkvoogden, die, behalve dit gebouw, ook nog eene bijzondere begraafplaats der familie hebben te onderhouden, tegen de kosten opzien van een deugdelijke herstelling, vooral wanneer het zoo weinig kunstwaarde heeft en bovendien niet geschikt is voor bewoning door gezinnen, die Cornjum tot woonplaats kunnen kiezen, en — last not least – het voor ’t onderhouden bestemde kapitaal nauwelijks voldoende is om een nieuw gebouwtje als het nu ontworpene te stichten?
      Neen, liever ten slotte een woord van lof aan HH. kerkvoogden, waar deze nog hebben kunnen goedvinden den heer De Groot op te dragen een gebouwtje te maken, waardig de plaats van de eenmaal zeker vermaarde stins in te nemen, want werkelijk – het ontwerp belooft iets goeds.
      Het gebouwtje, een viertal kamers groot, met torentje, topgevels en verdere bewerking in den geest der renaissance, zal, wanneer het in passende materialen wordt uitgevoerd, een goeden indruk maken tusschen het zware geboomte, omgeven als het is door een breede gracht, waarover een nette brug toegang zal verschaffen. Daarbij zal den zoolang verongelijkten leeuwtjes weer een hunner waardige plaats worden aangewezen en zij hunnen maker weer tot eer verstrekken.
      Op die wijze kan sloopen werkelijk geen kwaad.

De Directeur der Gemeentewerken

W. C. A. Hofkamp.

      Leeuwarden, 29/11 1899.