[97]
[...]
HET VROEGER BEHEER DER AMSTERDAMSCHE OPENBARE WERKEN. *)
(Slot van bladZ. 91.)
Stalpaert was hiervoor wel dankbaar, maar niet voldaan. Hij wendde zich weder tot Burgemeesteren, en deze besloten den 12n October 1663 „Het requeste van Daniël Stalpaert, verzoekend een vereeringhe voor de caert van Amsterdam by hem uytgegeven, boven hetgeen hy heeft genoten te stellen in handen van de heeren Thesaurieren om te examineren ende raport te doen”.
Volgens rapport van Thesaurieren ontving Stalpaert den 15n November 1663 een vereering van ƒ 315.
In 1670 verzocht de architect om verhooging van loon. De Oud-raad besloot: „Is gelesen de requeste van Daniël Stalpaert, deser Stede architect, versoekende in consideratie van sijn veelvoudige extra-ordinaris diensten, zoo int lantmeeten als anders, extra-ordinaris te mogen worden gerecompenseerd, ofte by vermeerdering van tractement gehonoreerd. Waerop synde gedelibereerd is goet gevonden ende verstaen syn architects tractement, in consideratie van ’t geen voorschreven, ’t augmenteren met de somme van twee hondert caroli guldens, dus dat sijn tractement voortaen sal worden betaelt met achttienhondert guldens jaerlyx”.
De resolutiën van den Oud-raad en die van Thesaurieren vermelden Stalpaert daarna niet meer. Blijkens de kerkelijk huwelijks-proclamatiën was Stalpaert in 1639, toen hij met Margaretha Fransen trouwde, 24 jaar, en dus in 1615 geboren. In 1670 was hij 55 jaar oud, en het is niet onwaarschijnlijk, dat hij nog langer in dienst bleef.
In 1682 was hij echter geen stads-architect meer, want op een lijst van ambtenaren, in Maart van dat jaar opgemaakt, komen slechts voor: de stads-timmerman, de stads-metselaar, de stads-onder-metselaar, de stads-opziener van de graaf- en modderwerken, de stads-smid, de stads-steenhouwer, de stads-schuitenmaker, de stads-onder-stratenmaker en de stads-loodgieter en leidekker.
In 1691 was er geen stads-steenhouwer meer, als Commelin ten minste vertrouwbaar is in zijn opgaaf, dat toen de steenhouwers onder den „opper-metselaar” stonden. Sinds 1685 was echter het personeel uitgebreid met een opzichter der stads-lantaarns, tevens waarnemer van de stads-brandspuiten en generale-brandmeester. De titularis was de schilder Jan van der Heyden, die zoowel lantaarns als brandspuiten had uitgevonden. Amsterdam was toen, wat zijn straatverlichting en brandweer betrof, alle steden der wereld de baas.
In 1712 werd een weddeboek der stads-ambtenaren aangelegd, dat, geregeld bijgehouden, voor het tijdperk tot 1746 belangrijke gegevens verschaft.
Het administratief personeel der openbare werken bestond toen uit een penningmeester, die tot 1715 ƒ 1450, later ƒ 1000 genoot; een boekhouder op ƒ 1000, na 1728 op ƒ 800 ’s jaars; een klerk op ƒ 300 bezoldiging en een „schrijver in ’t stratenmakershok” die ƒ 350 per jaar ontving.
Het technisch personeel bestond uit: den stadstimmerman, die, behalve vrij wonen, tot 1728 ƒ 1200, later ƒ 950 ’sjaars had; den stads-metselaar, die ook vrij woonde en een bezoldiging van ƒ 800 ontving; den opzichter van de stads-schutsluizen en ’t circuleren der wateren, die ƒ 800 genoot, doch wiens be-
*) Lezing, gehouden 5 Maart 1900, voor de Amsterdamsche Vereeniging van Gemeente-Ambtenaren „A. P.”
[98]
trekking in 1750 werd opgeheven; den opzichter van de stads-graaf- en modderwerken en ’t verdiepen der wateren, die met ƒ 1200 gesalarieerd werd; den stads-schuitenmaker, die vrij woonde en ƒ 640 per jaar ontving; den stads-smid, met ƒ 700 beloond; den stads-stratenmaker, op ƒ 624 aangesteld; den opzichter der stadslantaarns, die ƒ 700 had; den opzichter van de stadsbrandspuiten en generale brandmeester, die ƒ 315 ontving, en den waarnemer van de stads-brandspuiten, die ƒ 800 tractement genoot.
De laatste drie betrekkingen werden tot 1726 door Jan van der Heyden, de jonge, vervuld. In 1729 werd een der betrekkingen opgeheven, en wel die van ƒ 315 jaars.
Sinds het aftreden van Stalpaert, die de eenige „stads-architect” der 17e eeuw geweest is, had de Oud-raad geen nieuwen titularis benoemd, misschien omdat de behoefte niet gevoeld werd. De Oosterkerk, in 1671 voltooid, was nog door Stalpaert ontworpen en uitgevoerd. Sinds deed de stad geen bouwwerken van belang meer verrijzen, doch bepaalden Thesaurieren, daar de stads-financiën zich in geen besten staat bevonden, zich tot het meest noodzakelijk onderhoud.
De zeer nuchtere Eilandskerk, in 1736 voltooid, kan best door den toenmaligen stadstimmerman Willem van Dieden ontworpen zijn.
Maar in 1746 besloot de Oud-raad tot eene reorganisatie, waarbij een Directeur-generaal aan het hoofd der Stads-werken werd geplaatst, op een traktement van ƒ 1500. De keuze viel op Gerard Frederik Maybaum, die het ambt tot aan zijn dood, in 1768, vervulde. In 1766 had hij, wegens zijn hoogen leeftijd, om een assistent verzocht, en Burgemeesteren stelden 2 Januari 1767 als „mede-Directeur” aan Cornelis Rauws, die als ingenieur in de Generaliteitslanden, waaronder men toen Noord-Brabant en Limburg verstond, werkzaam was. Hij kreeg een tractement van ƒ 1800, dus meer dan Maybaum, die een jaar later overleed.
Rauws werd den 22n Juli 1768 als Directeur-Generaal benoemd. Zijn bezoldiging werd bepaald op ƒ 3300, met ƒ 700 aan emolumenten, welk bedrag de stad waarborgde. Het boek der besluiten van den Oud-raad is ten zijnen opzichte nogal uitvoerig, hetwelk ons vergunt eenig denkbeeld te krijgen van de positie, door Rauws ingenomen.
De Directeur moest „sig ten zynen koste voorsien van een bequaam Reytuyg en Paard”, om steeds daar te kunnen zijn, waar Burgemeesteren of Thesaurieren hem wenschten te zien. Ook het „tent jagie” der stad stond tot zijn beschikking, om te varen.
Zijn kantoor werd „van stadsweegen onderhouden en met schrijfbehoeften als na gewoonte van de Thesaurie verzorgt”. Verscheidene ambtenaren waren op dat kantoor werkzaam. Daar zat de „secunde Boekhouder ter Thesaurie” Gerrit Pumper, die een daggeld van 24 stuivers van stadswege ontving en aan wien Wynand Wiltens „die de eygenlyke Boekhouder” was, per week 40 stuivers uit zijn eigen zak moest betalen.
De assistent-Boekhouder genoot 18 stuivers per dag uit de stadskas, en 40 stuivers per week van Wiltens.
Als technische hulpkracht vinden wij daar Gijsbert van Dulmen, die 30 stuivers per dag genoot. Voor dit ambt, dat met onderbaas betiteld werd, moest daaren boven „een bequaam persoon worden aangequeekt”.
Een boodschaplooper, die het betrekkelijk hooge loon van 18 stuivers per dag had, was mede aan het kantoor verbonden.
Rauws moest het aanvankelijk zonder assistent doen. Pas den 31n October 1771 werd de luitenant-ingenieur Dalhof als onder-Directeur van Stads-werken aangesteld op een loon van ƒ 1500. Deze was belast met het maken van teekeningen, bestekken en kaarten. Hij mocht daarvoor geen teekenaarsloon in rekening brengen.
Rauws kwam in 1772, bij den brand van den Stads-Schouwburg, om het leven, toen hij poogde menschen te redden. Hij stond bij de heeren in groot aanzien. In 1768 was hem „als belooning voor veel moeyte en applicatie, in verscheyde opsigten aangewend”, een gratificatie van ƒ 1000 toegekend, mede als „tegemoetkoming in het aanschaffen van chais en paard”.
Zijn opvolger, Jacob Eduard de Witte, trad 10 Juli 1772 in dienst. Ook over hem worden vele bijzonderheden in het boek der besluiten gevonden. Zijn traktement was ƒ 4500; voor paard en chais kreeg hij ƒ 600 in eens. Hij mocht, voor de verwarming en de verlichting van zijn kantoor, aan de stad in rekening brengen 50 ton turf en 100 pond kaarsen per jaar.
Onder dezen Directeur begint het stelsel van aanbesteden naast dat van eigen beheer in zwang te komen. Aangaande hem toch vinden wij bepaald: „Hij zal, volgens zijn instructie, moeten nagaan, of de werken, die bij de hand zullen worden genomen, ook van die natuur zijn, dat deselve tot meerder voordeel zouden kunnen worden aanbesteed”.
Het „generaal opzigt over de stads-bazen” was hem uitdrukkelijk opgedragen. Iederen Donderdag, des morgens ten 10 uur, moest hij op het Stadhuis komen „om de ordres van Thesaurieren te vernemen”.
Voorts was bepaald: „Hij zal sig moeten toeleggen om kennisse te bekomen van het circuleeren der Stads-Wateren en van de werking der sluyzen en molens, om de stank in de burgwallen zooveel doenlijk voor te komen”.
De Witte heeft zijn ambt slechts vijf jaar vervuld. Den 10n Juli werd hij oneervol ontslagen „om reden van diversche malversatien”. De onder-Directeur, Jan Samuel Creutz, werd tijdelijk met het beheer belast. Doch daar Burgemeesteren en Thesaurieren van oordeel waren, dat de „malversatiën" minder zouden voorkomen, als men niet één Directeur had, voerden zij eene reorganisatie in, en benoemden drie Directeuren, ieder op een wedde van ƒ 1500. De eerste dezer drie was de reeds genoemde Creutz, die de woning aan den Timmertuin kreeg, de tweede was Abraham van der Hart, architect, de derde Johannes Schelling. Hen waren verscheiden voorrechten toegekend, die nu een ietwat vreemden indruk maken. Wij vinden omtrent hen bepaald: „Zij zullen in de publicque kerken en kapellen deeser stede haar sitplaats mogen neemen in Regentengestoelten en aan deeser Steede Poorten vrydom van Poortgeld genieten, alsmeede een vrij acces tot den Schouwburgh”.
Creutz werd belast met het beheer van de schuitenmakerswerf, de stratenmakerswerf, de lantaarns, de brandspuiten enz. Van der Hart beheerde de gebouwen, de timmer-, metsel-, smids- en schilderswinkel. Schelling was met de aard- en waterwerken, benevens het toezicht op de rentegevende eigendommen belast.
Deze toestand duurde tot 1795.
Het bouwtoezicht vormt op het oogenblik zeker niet het minst belangrijke deel der afdeeling Publieke Werken. Zulk bouwtoezicht bestond te Amsterdam reeds sedert het begin van de 16e eeuw. Men noemde de ambtenaren der bouwpolitie „rooimeesters”. Oorspronkelijk waren zij drie in getal, doch 30 Januari 1680 werd hun aantal op vier gebracht.
Een kantoor hielden zij er niet op na. Zij moesten
[99]
iederen ochtend van 8–9 uur en iederen middag van l–2 uur zich vervoegen op een aangegeven plaats, in de 17e eeuw bij de beurs „om seckerlyck gevonden, aenghesproken ende ghebruyckt te connen worden bv deghene dien t’ ghelieft of die haer van noode heeft”.
De keuren, waarin de bouwverordeningen der 16e, 17e en 18e eeuw vervat zijn, hadden aan de rooimeesters uitgebreide bevoegdheden gegeven. Wij zullen die keuren zoo aanstonds wat nader bezien. Een wedde genoten de rooimeesters niet. Wie van hen gebruik moest maken, was verplicht hen te betalen naar een vast tarief. Het laagste loon per keer was 1 stuiver, het hoogste 18 stuivers, wat betaald moest worden als er aan „de Heeren van den Gerechte” te rapporteeren viel. Buiten de muren der stad werd het tarief verdubbeld.
De rooimeesters waren verplicht hunne inspectiën twee aan twee te verrichten. Wie tegen de kosten niet opzag, kon er ook drie of vier laten komen.
Reeds den 5n October 1521 had „Kaerle, by der gratie Gods ghecoren Roomschen Keyser, grave van Hollandt”, verordend, dat binnen Amsterdam geen houten wanden of huizen gemaakt mochten worden, en dat, die hernieuwd werden, van steen moesten worden herbouwd.
De eigenlijke bouwverordening was de keur van 1565, die in 1638, 1650, 1663, 1669 en 1701 „geamplieerd” werd. Overtredingen werden door de rooimeesters bij de schepenbank aangebracht. Legde deze boeten op, dan kreeg de rooimeester, die de bekeuring gedaan had, daarvan een derde, wat ongetwijfeld den ijver zal hebben geprikkeld.
In vele opzichten overtrof de bouwverordening van den regententijd de tegenwoordige. Geen kalk mocht gebruikt worden, of zij moest door de rooimeesters eerst gezien worden, „terwyl die beslagen werd”". Werd de mortel niet goed bevonden, of zag een rooimeester onder het metselen, dat er ondeugdelijke waar werd gebezigd, dan verbeurde de meester metselaar 3 caroli guldens. Ook alle steenen moesten vooraf door de rooimeesters worden gekeurd; die niet goed werden bevonden, moesten onmiddellijk buiten de stad worden gebracht.
Reeds in de keur van 1565 vindt men uitvoerige bepalingen omtrent fundamenten, dikte van muren, putten, riolen, waterloozing, hoogte van stoepen, het voorspringen van luifels en uithangborden, pothuizen en privaten. Ja zelfs is daar een lijst te vinden van straten, die te smal werden geoordeeld, om er huizen met luifels, stoepen enz. te mogen maken. Het bouwen buiten de rooilijnen was verboden, terwijl ook omtrent het peil en de afmetingen der balken voorschriften waren gegeven.
De keur van 1638 verscherpte de bepalingen op het heien, die van 1650 gaf nadere maten voor muurdikten, die van 1663 bevatte de bepalingen voor de Heeren- en Keizersgracht, die nog heden in de Politieverordening van kracht zijn verklaard, die van 1669 vermeerderde de bevoegdheid der rooimeesters en die van 1701, met bijzondere zorg opgemaakt, vulde aan, wat nog niet of onvoldoende geregeld was.
Een raadscommissie, in 1798 benoemd, om het woningvraagstuk te bestudeeren, oordeelde dan ook de bouwverordeningen zeer voldoende, en zwaaide vooral lof toe aan de „schoone” keur van 1701.
De stadsreiniging was sinds de 15e eeuw reeds een voorwerp der regeeringszorg geweest. Bij keur van 16 December 1497 was bevolen „dat elc jongk wyf, ofte die ’t behoert, alle saterdaghen en alle heyliche avonds haer strate sal hebben scoon te maeken”. Onze urinoirs kende men nog niet, maar den 20n Februari 1579 werd bepaald, dat het verboden was „ergens op de straeten ofte wallen syn gevoech te doen, vermits daer met groote costen secreeten aan de brugghen syn gemaect”.
Den 2n Maarl 1580 werd bevolen: „ten eynde alle stancken, vuyligheden ende quaede reucken, te verhoeden, sal een ieghelyk syne geute voor syn huys tweemalen ter weecke schoonmaecken en reynighen ofte doen reynighen van slyck ende vuylnissen ende die doorsteecken ende klaermaecken met water, bezemen als anderszints”.
Het was, sinds 20 Februari 1579, verboden „vuylnis buyten de vaten in de grachten te werpen”. De stadsreiniging stond onder het beheer der regenten van het Aalmoezeniersweeshuis. Deze hadden een eigenaardige manier, om toezicht te houden bedacht. Commelin zegt: „Er zijn verscheidene kleine houte huisjes, op de kanten der burgwallen voor eenige straten gezet, waarin zitten schoenlappers, die jaarlijks aan het Aalmoezeniers-weeshuis voor dezelven betalen. Bij aldien zij vernemen, dat iemand zijn vuilnis niet in de verordende vuilnisvaten, maar op de straten of in de gragten werpt, die moet boete aan haar betaalen en zij nemen, bij onwilligheid, tot pand van hetzelve de ketels, potten of vaten, daaruit vuilnis geworpen is, na haar, waardoor zij hun huurgeld wel dubbel goedmaken”.
De vuilnisvaten werden op gezette tijden leeggehaald. Ook voeren „vuilnisschuiten alle gragten door”. Een der opvarenden „ging langs de straten en maakte gerugt niet een ratel, waarop de luiden hun vuilnis aan de schuiten brengen”. De man kwam het vuilnis „ook wel uit eenige huizen, die daar jaarlijks eene vrijwillige vereering voor geeven, halen”.
Het schoonmaken van den openbaren weg werd verricht door vrouwen, opkortsters genaamd, en in 1705 ten getale van 56. Zij waren ieder van een wagentje en schop voorzien.
De reinigingsdienst stond al van ouds, zooals wij zagen, onder het Aalmoezeniersweeshuis, dat de baten genoot, die de verkochte vuilnis opleverde. Die baten werden in de 18e eeuw op ƒ 9000 a ƒ 10.000 ’s jaars geschat.
Het Aalmoezeniersweeshuis trachtte zooveel geld uit de stadsreinigingsdienst te verkrijgen als mogelijk was. Daarom keerde het geen hooge loonen uit.
De opkortsters ontvingen per jaar ƒ 156; het mannelijk personeel bestond grootendeels uit „stadsgepensioneerden”, die, boven hun pensioen, nog ƒ 156 per jaar genoten. Slechts het personeel op de schuiten bij de asch- en vuilniskarren werd wat beter bezoldigd, en wel met ƒ 234 per jaar. Maar men rekende ook op de Kermis- en Nieuwjaarsgiften, die geacht werden ƒ 25 per persoon en per jaar en te leveren. De bezems kwamen dan nog voor rekening der werklieden.
De organisatie liet heel wat te wenschen over. Want de „stads-gepensioneerden” stonden niet „onder directie van Regenten of van derzelver opzieners”. Zij stoorden zich derhalve „weinig aan de ordres”, die zij kregen, wel wetende, dat zij, bij luiheid of wangedrag, door de Regenten niet konden worden „opgeschort of afgezet”.
In de 18e eeuw waren de „schoenlappers”, die daarstraks genoemd werden, verdwenen. Bij de gebrekkige wijze, waarop het vuilnis werd opgehaald, is het dan ook niet te verwonderen, dat het, trots de keuren, overal in de grachten werd geworpen.
Die grachten verspreidden dan ook in de 18e eeuw „vooral in den zomer, een geweldige stank”. Dit was niet altijd zoo geweest. Nog in 1525 waren de stadswateren zoet, en werden zij gebruikt om te drinken
[100]
en tot het brouwen van bier. Maar reeds in 1540 schijnt het burgwalwater niet best meer geweest te zijn. Want toen durfde Karel V niet te Amsterdam komen „daar het water niet deugde”, en „Zyne Majesteit wilde, water drinkende”, haar gezondheid niet in gevaar brengen.
Nog in 1591 was het grachtwater echter als drinkwater algemeen in gebruik.
Sedert echter werd het meer en meer brak, en moest daardoor des zomers wel stank ontstaan, vooral daar het werpen van vuil in de grachten niet voldoende kon worden tegengegaan. Door verschillende intappende en uitlatende sluizen poogde men, sinds 1685, de waterverversching te regelen, doch dit bleef gebrekkig.
In 1672, toen de Lekdijk was doorgestoken om de Franschen te keeren, werd het water der grachten zoet en drinkbaar. Doch zoodra was de oude toestand niet hersteld, of de klachten over stank kwamen weer als voorheen.
De drinkwater-vraag was niet gemakkelijk op te lossen, toen de grachten eenmaal brak geworden waren. Regenbakken voorzagen slechts voor een klein gedeelte in de beheofte, en het overige moest in schuiten uit de Vecht worden aangevoerd. Bij strenge winters was die aanvoer zeer bezwaarlijk. De ijsbreker moest dan een slop maken, waardoor de schuiten de stad konden bereiken. Het duurde echter betrekkelijk lang, eer dat slop er was, en daarom waren bij de voornaamste openbare gebouwen regenbakken gemaakt, waaruit het water tegen 3 duiten per emmer werd verkocht.
In 1789 begon men ook groote bakken op pleinen aan te leggen, waarvan er 10 met regenwater en 14 met schuitenwater gevuld moesten zijn, welke vulling in het najaar geschiedde. Bij besloten water werden deze bakken geopend, en de emmer voor 4 duiten verkocht.
In 1685 werden de schuiten aan de Geinbrug gevuld, doch in de 18e eeuw moesten de schippers tot voorbij het fort Uitermeer de Vecht opvaren, om goed water te krijgen. Zij ontvingen daar een loodje, dat zij, aan de stad komende, den opzichter, door Thesaurieren aangesteld, moesten vertoonen.
Herhaaldelijk werd er over de hoedanigheid van dit schuiten water geklaagd. In het laatst der 18e eeuw werd zelfs eene commissie van geleerden benoemd, om naar het Amsterdamsche drinkwater een onderzoek in te stellen. Het bestaan van bacteriën was toen nog niet bekend en de scheikunde pas in haar kindsheid. De commissie kwam tot het besluit, dat, wanneer het water slechts ver genoeg uit de Vecht werd gehaald, het aan alle eischen voldeed. Zij was echter van meening, dat er toezicht op de dichtheid der schuiten moest gehouden worden, omdat het drinkwater anders met grachtwater zich vermengde.
Had de commissie het water onzer tegenwoordige Vechtleiding gekend, dan zou zij het uitmuntend voor drinkwater hebben geacht. En nu wordt het voor drinkwater geheel en al ongeschikt geoordeeld.
De stedelijke overheid bemoeide zich slechts zeer weinig met de waterverzorging. De waterschippers, zestien in getal, vormden een gild. Maar de liggers, waarin het water werd overgepompt behoorden meest „aan minder welgezeten lieden, die niet in staat waren de noodige reparatiën daaraan te bekostigen”. Thesaurieren lieten geen schuit, voor een brouwerij bestemd, door de Amstelschutsluis dan tegen betaling van ƒ 1, van andere schuiten werd 13 stuivers geheven.
Wanneer wij aan onze tegenwoordige gemeentelijke waterleiding denken, dan wordt het ons duidelijk, hoe groot het verschil is tusschen voorheen en thans.
Een openbaar slachthuis heeft Amsterdam pas weinige jaren geleden gekregen. Doch reeds in 1595 was een keur gemaakt dat geen vleesch verkocht mocht worden, of het moest eerst van stadswege goed bevonden zijn. Deze keur werd verscheidene malen „geamplieerd”. Daar de verkoop van het vleesch in hallen plaats vond, was het onderzoek naar de deugdelijkheid gemakkelijk uitvoerbaar. In de 18e eeuw waren er vier hallen; de grootste is thans het gebouw der Stadsdrukkerij. De andere, staande op de Botermarkt, de Westermarkt en de Heerenmarkt zijn verdwenen. In 1797 werd het voorstel gedaan, om ter plaatse van den lateren Parktuin een openbaar slachthuis te stichten. De directeur, Van der Hart, had het plan reeds klaar, doch de zaak had geen voortgang.
Terwijl in onzen tijd takken van dienst bestaan, die men vroeger niet kende, was Amsterdam in de 17e en 18e eeuw toch ook stedelijke inrichtingen rijk, die nu gemist worden.
Een daarvan was de stads-geschutgieterij, waaromtrent de heer A. J. M. Brouwer Ancher in „Oud-Holland” belangrijke mededeelingen deed.
Amsterdam was een vesting en had daarom kanonnen noodig, ook voor de oorlogs- en koopvaardijschepen; tevens behoefde de stad af en toe klokken voor hare openbare gebouwen. Reeds in 1531 werd daarom aan Ghobel Jansz. Zael een jaarwelde van 3 pond Vlaamsen gegeven „zoo lange hy ’t ambacht van ’t ghieten met dat daeraen cleeft”, binnen Amsterdam zou uitoefenen.
In 1599 werd Cornelis Ammeroy „alzoe verstaen werd, dat het voor deze stad zeer nut, eerlyck ende dienstig soude wezen, soo men aldaer geschut soude mogen ghieten”, als gieter aangesteld, en een gieterij voor hem ingericht ter plaatse van de tegenwoordige Halvemaansteeg, die teen nog buiten de muren lag.
Gerrit Coster volgde in 1606 Ammeroy op. In 1614 verhuisde hij met de gieterij naar een terrein bij het voormalig Karthuizer klooster. De Gieterstraat herinnert nog aan deze instelling.
De gieters van het begin der 17e eeuw hadden geen vast loon. Zij mochten werken voor wie zij wilden, doch waren verplicht, alles wat het van stadswege zou worden opgedragen, te doen voorgaan, en tegen lageren prijs, dan zij elders konden bedingen.
De zoon en de kleinzoon van Gerrit Coster waren achtereenvolgens tot 1679 in de gieterij werkzaam. De eerste, Assuerus, maakte daar de grootste klok, die Amsterdam bezit, en die de uren op den Westertoren aangeeft.
Het was reeds sinds de 15e eeuw hier-te-lande gebruikelijk geweest, de torens van een klokkenspel te voorzien. Die klokkenspelen waren echter tamelijk, gebrekkig. Er zijn in sommige steden nog carillons uit het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw aanwezig; zij bestaan slechts uit weinige klokken, die daarenboven met goed stemmen. Pas de gebroeders Hemony, die omstreeks 1640 uit Lotharingen naar Zutfen verhuisden, verstonden de kunst zuiver stemmende klokken te gieten.
De Zutfensche gieters verwierven groote vermaardheid door hun werk. Daarom deden Burgemeesteren van Amsterdam François Hemony in 1655 overkomen om te spreken „over ’t klockegespel voor het nieuwe raedthuys, mitsgaders voor den oude-kercks toren en andere plaetsen binnen deser stede”. Hemony, dien groote bestellingen beloofd werden, was aanstonds bereid „tot clock- en geschutgieter” te worden aangesteld. Voor hem werd een werkplaats ingericht op een gedeelte van den stadstimmertuin aan het Molenpad, die weldra naar de Achtergracht zou worden over-
[101]
gebracht. In 1669 stierf François, en werd door zijn broeder Pierre opgevolgd, die in 1680 overleed.
De werkplaats aan het Molenpad werd toen gesloten. In 1679 was de stads-gieter Gerrit Coster, die de werkplaats nabij het Karthuizer klooster in gebruik had, overleden, en sedert werd dit giethuis verhuurd. De eerste huurders waren Claude en Mammes Fremy, neven der Hemony’s. Aan verschillende personen werd later de huur overgedragen. Doch in 1770 besloot men tot eigen exploitatie, met Pieter Seest als directeur, tegen een bezoldiging van ƒ 20 ’s weeks en 1/6 van de winst, met vrije woning, vrij brandhout, turf en kaarsen, vier ankers wijn en het loon der dienstbode. In de laatste jaren der 18e eeuw is er nog veel gegoten, doch de Fransche tijd werd voor de gieterij noodlottig. In 1818 werd zij opgeheven.
Zoo heb ik dan omtrent de wijze, waarop de openbare werken der stad Amsterdam vroeger beheerd werden, u het een en ander medegedeeld. Ik ontveins mij geenszins, dat mijne mededeelingen allerminst op volledigheid aanspraak mogen maken. Doch het veld is nog vrijwel onontgonnen. Sinds Mr. De Roever zijne „bladzijde uit de geschiedenis van het Stadsfabrieksambt” openbaar maakte, waarin hij uitsluitend het tijdperk tusschen 1590 en 1630 behandelde, heeft niemand meer op den akker gewerkt. En moge het ook al geen rijke oogst zijn, waarop ik wijzen kan, ik hoop toch u eenig denkbeeld gegeven te hebben van de wijze, waarop uwe voorgangers in dienst der stad hun taak vervulden.
A. W. Weissman.
|