De Opmerker/Jaargang 35/Nummer 14/De zeven lampen der bouwkunst

De zeven lampen der bouwkunst [3]
Auteur(s) A.W.W.
Datum Zaterdag 7 april 1900
Titel De zeven lampen der bouwkunst. III
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 35, 14, 105-108
Opmerkingen Vervolg van De zeven lampen der bouwkunst [2]; John Ruskin vermeld als Ruskin, Eugène Viollet-le-Duc als Viollet-le-Duc
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[105]


[...]


DE ZEVEN LAMPEN DER BOUWKUNST.

III.

      Daar het onderwerp „restaureeren” in de zesde „Lamp” van Ruskin behandeld wordt, heb ik dat hoofdstuk, toen dit onderwerp ter sprake kwam, aan het tweede doen voorafgaan.
      Het tweede hoofdstuk heet „de Lamp der Waarheid”, en om de stof alleen reeds, is het uiterst belangrijk.
      Ruskin begint, met erop te wijzen, dat de grens tusschen waarheid en leugen zeer scherp getrokken is, maar dat de menschen dit in den regel niet beseffen.
      „Wij zijn over bedrog slechts dan werkelijk verontwaardigd, wanneer men ons uit boos opzet bedrogen heeft. Wij haten kwaadsprekerij, huichelarij en verraad omdat zij ons schaden, niet omdat zij leugenachtig zijn. Leugen die ons niet schaadt, hindert ons niet; houdt hij lof voor ons in, dan behaagt hij ons zelfs. Laster en verraad doen niet het meeste kwaad hier op aarde; zijn worden voortdurend bestreden, en ier op aarde; zij worden voortdurend bestreden, en men voelt hen slechts als zij overwonnen worden. Maar de zwarte sluier, die over de menschheid hangt, wordt veroorzaakt door de gefluisterde leugens, de beminnelijke leugens, de vaderlandslievende leugens van den geschiedschrijver, de voorzichtige leugens van den staatsman, de ijverende leugens van den partijganger, de genadige leugens van den vriend, de leugens, die wij uit gemakzucht telkens ons zelven voorzeggen. Wij zijn dankbaar, als wij iemand hebben aangetroffen, die dezen sluier verscheurt; zoo danken wij ook den man, die een put in een woestijn heeft gegraven. Wij voelen ons gelukkig, omdat de dorst naar waarheid ons bijgebleven is, zelfs toen wij moedwillig de bronnen, waaruit zij stroomt, verlieten.”
      „Laten wij in het geheel niet liegen Laten wij niet meer spreken van leugens om bestwil, van leugens, die geen kwaad kunnen, van leugens zonder opzet.”
      „Het is moeilijk in woorden en daden steeds waar te zijn. Er zijn vele menschen, die hun goed of hun leven om der waarheid wil ten offer zouden brengen, maar slechts zeer weinigen die zich voor haar dagelijke eenige geringe moeite willen getroosten.”
      „Ik zou wenschen, dat de lamp der waarheid in de harten van onze kunstenaars en ambachtslieden hare heldere stralen schoot. Ik geloof niet, dat de waarheidlievende uitoefening der ambachten de zaak der waarheid zelve bevorderlijk zou zijn, maar ik meen dat de ambachten verder zouden komen, indien hunne beoefenaars door ridderlijke gevoelens werden aangespoord.”
      „In het eenvoudige beginsel der waarheid is een groote, allesbeheerschende macht. Alle menschelijke kunst of handeling dankt haar waardigheid aan haar waarheid; onwaarheid gaat steeds met onwaardigheid hand in hand.”
      „Er behoort echter onderscheid gemaakt te worden tusschen onwaarheid en verbeelding. Het rijk der verbeelding schijnt aanvankelijk slechts een rijk van bedrog. Maar dit is toch niet zoo, want wie zijn verbeelding laat werken roept vrijwillig voorstellingen op van dingen, die niet aanwezig of onmogelijk zijn. Slechts dan evenwel is de verbeelding edel en behaagt zij ons, wanneer wij haar nemen voor wat zij is, en steeds ons bewust blijven dat hare voortbrengselen geen werkelijkheid zijn. Wanneer wij ons door de verbeelding laten bedriegen, wordt zij waanzin. De verbeelding is een edele gave, zoolang zij haar bovenzinnelijkheid blijft erkennen; maar zoodra zij hiermede eindigt, gaat zij in krankzinnigheid over. Als geestelijke schepselen mogen wij verzinnen en aanschouwen wal er in werkelijkheid niet is, maar


[106]


106

als zedelijke schepselen moeten wij terzelfder tijd weten en bekennen, dat wij hier met geen werkelijkheid te doen hebben.”
      Ruskin tracht dan aan te toonen, dat in schilderkunst geen bedrog schuilt, doch ik zal hem hier niet volgen, en liever overgaan tot datgene, wat op de bouwkunst betrekking heeft.
      „In de bouwkunst is een bedrog omtrent den aard van de stof, of de hoeveelheid van het verrichte werk mogelijk. Dit is verkeerd, in den volsten zin van het woord, en het verdient evenzeer gelaakt te worden, als andere vergrijpen tegen de zedeleer. Zulk bedrog is zoowel de bouwmeesters als de volken, onwaardig. Waar het gepleegd werd, was het steeds het kenteeken van een vervaltijd in de kunst.”
      „Zulk een bedrog wordt vaak uit onnadenkendheid begaan, maar het heeft steeds een noodlottig gevolg voor de kunst, waarin het binnensluipt. Als er geen andere redenen waren voor het mislukken van ieder pogen, in onzen tijd gedaan om wezenlijk grootsche bouwkunst te leveren, dan zouden al de leugens, waaraan wij ons schuldig maken, reeds oorzaken genoeg zijn. Willen wij grootschheid, dan moeten wij alles wat oneerlijk is, wegdoen. Wij hebben het niet in onze macht een goede, een schoone of een oorspronkelijke bouwkunst het aanzijn te geven, maar wij kunnen wel een eerlijke bouwkunst in het leven roepen. Sobere armoede kan men vergeven, droge nuttigheid eerbiedigen; laag bedrog wordt echter steeds veracht.”
      Ruskin onderscheidt drie soorten van bedrog in de bouwkunst:
      ten 1ste als zij den beschouwer in den waan wil brengen, dat hij een andere wijze van samenstelling of ondersteuning ziet dan de werkelijke;
      ten 2de als oppervlakten zoo beschilderd worden, dat de beschouwer meent, dat zij uit iets anders bestaan dan in werkelijkheid;
      ten 3e als gegoten of machinale versierselen zijn aangebracht.
      Het is zeer merkwaardig wat de schrijver over deze verschillende wijzen van bedrog zegt.
      „De bouwmeester is niet verplicht de samenstelling te laten zien. Wij mogen het hem niet kwalijk nemen, als hij haar verbergt. Wij betreuren immers ook niet, dat het samenstel van den mensch door huid en spieren verborgen wordt. Maar in het algemeen zal toch slechts dat gebouw edel zijn, dat aan het geoefend oog de groote geheimen van zijn samenstelling toont. Bij alle levende wezens is die samenstelling in haar groote lijnen te zien, al ontgaat zij soms den oppervlakkigen beschouwer.”
      Ruskin behandelt in dit verband de vraag, welke rol het ijzer in de bouwkunst heeft te vervullen. „De bepaling van wat onder bouwkunst moet worden verstaan”, zegt hij, „is onafhankelijk van de gebruikte grondstoffen.” Doch daar die kunst, tot de negentiende eeuw toe, bijna alleen klei, steen en hout heeft gebezigd, zijn hare verhoudingen en hare samenstellingen grootendeels gegrond op deze bouwstoffen. Het gebruik van metalen raamwerk wordt daarom als een vergrijp tegen de eerste regelen der kunst beschouwd. Ik geloof, dat hiervoor wel reden is. Want de bouwkunst, die noodzakelijkerwijze de eerste kunst was, die de mensch beoefend heeft, bereikte ook het vroegst hare volmaking. Zij was afhankelijk van de bouwstoffen, die aan de oppervlakte der aarde te vinden waren, dus klei, steen en hout. Deze hooge ouderdom verleent aan de bouwkunst in de eerste plaats hare waardigheid. Daarom is het goed, zelfs in tijdperken van vergevorderde wetenschap, de bouwstoffen en de wetten der vroegere perioden in eere te houden.”
      Ruskin voelt, dat niet ieder het met deze beschouwing eens zal zijn. Hij erkent, dat hij niet onbevooroordeeld is, maar hij verklaart uitdrukkelijk, dat naar zijne meening de ijzeren samenstellingen van onzen tijd niet tot de bouwkunst, zooals hij die opvat, behooren.
      „Metaal”, zegt hij, „moet een verbindingsmiddel blijven, doch mag niet als ondersteuning gebruikt worden. Er bestaan verbindingsmiddelen, die zoo stevig zijn, dat zij de steenen, waartusschen zij zich bevinden, tot één vaste massa maken, zonder dat die massa daarom haar karakter van bouwkunst verliest. Wanneer nu een volk zóó het ijzer heeft leeren gebruiken, dat het metalen dooken en ankers in plaats van kalk en cement kan aanwenden, dan kan het daardoor groote stevigheid verkrijgen, zonder dat het van de tot dusver gevolgde bouwwijze behoeft af te wijken.”
      „Zoodra evenwel het ijzer iets krijgt te dragen, en het dus de plaats van steen inneemt, zoodra het als balk optreedt, en de rol vervult van hout, kan er van bouwkunst in den waren zin van het woord niet meer worden gesproken.”
      De schrijver erkent dat hij, door het gebruik van het ijzer op deze wijze te beperken, ook tevens de hulpmiddelen, waarover de bouwmeester de beschikking heeft, beperkt.
      „De ware grootheid en de hoogste wijsheid kunnen slechts worden getoond door wie zich onderwerpt aan zekere beperkingen, die hij zich vrijwillig heeft opgelegd, en daarmede rekening houdt.
      Ruskin wijst op de schepping, welke, ofschoon aan vaste wetten gebonden, die nooit overtreden kunnen worden, toch een oneindige schoonheid en verscheidenheid vertoont.
      De schrijver gaat vervolgens over tot het bespreken van het tweede bedrog, namelijk, het beschilderen van oppervlakten. Hij maakt eene vergelijking tusschen de beschildering der gewelven in de kathedraal te Milaan en die in de Sixtijnsche kapel. Op de eerste zijn traceeringen geschilderd, de tweede heeft Michelangelo met zijn kunstvol penseel versierd. De traceeringen worden veroordeeld, als onwaardig bedrog.
      „Het gewelf van de Sixtijnsche kapel vertoont bouwkunstige vormen, in grauw geschilderd, en overal vermengd met de figuren der fresco’s, het gevolg daarvan is verhooging van de waardigheid. Hoe komt dit? Vooreerst omdat de bouwkunstige vormen overal in zulk nauw verband staan tot de figuren, en ook in hunne schaduwen daarmede zooveel verwantschap toonen, dat men aanstonds ziet één geheel voor zich te hebben. De figuren kunnen niet anders dan geschilderd zijn, dus ook de bouwkunstige vormen worden als voortbrengsel van het penseel herkend. Daar is dus geen bedrog.”
      „Daarenboven zou een zóó groot schilder als Michelangelo was, de ondergeschikte deelen van zijn ontwerp, nooit met zulk een uitvoerigheid behandelen, dat men daar aan de werkelijkheid zou moeten denken.”
      „Schilderwerk, dat zich slechts voor schilderwerk uitgeeft, is geen bedrog, want het geeft geen bepaalde bouwstof aan. Het is onverschillig of het op hout, steen of pleisterwerk is aangebracht. Welke stof ook gebruikt zij, schilderwerk geeft haar hoogere waarde; omtrent de stof, waaruit de ondergrond bestaat, bedriegt het ons niet, daar ’t ons geen enkele aanwijzing geeft. Het is iets volkomen geoorloofds, gebakken steen met kalkmortel, kalkmortel met fresco-schilderwerk te bedekken. In de groote tijdperken der kunst


[107]


107

heeft deze wijze van versieren steeds toepassing gevonden, is zij overal gewenscht geworden. Maar wie gebakken steen met Portland-cement bedekt, en daarin voegen krast, als ware het gehouwen steen, pleegt bedrog. Zijn handelwijs is even laag, als die der fresco-schilders edel mag heeten.
      „Het is dus geoorloofd te schilderen, maar niet alle schilderwerk is daarom goed. Zoolang het niets anders dan schilderwerk wil zijn, kan er geen bedenking tegen worden ingebracht. Maar zoodra het ons, hoe weinig dan ook, den indruk der werkelijkheid wil geven, moet het veroordeeld worden.
      „Laat ons dit met eenige voorbeelden toelichten. In het Campo Santo te Pisa wordt ieder fresco omgeven door een rand van zeer fraai vlak-ornamcnt. Daardoor wordt aangeduid, dat alles vlak is, en de levensgroote figuren bedriegen ons niet. De schilders geven ons hun volle kracht, zij voeren ons door velden en boschjes, zij toonen ons wijkende landschappen, heldere welvende luchten, en toch gaat de strengheid der bouwkunstige versiering niet verloren.”
      „In de Camera di Correggio bij San Lodovico te Parma zijn de muren met wijnloof bedekt, als of men in een prieel was. De kinderen, die door de ovale openingen kijken, fraai van kleur en teeder van licht, schijnen verstoppertje te spelen. Maar de bevalligheid hunner houdingen en de blijkbare grootschheid van het geheele tooneel, toonen dat men hier schilderwerk ziet, en redden het van de beschuldiging, bedrog te zijn. Maar edele of geoorloofde bouwkunstige versiering is dit schilderwerk toch niet.”
      „In den koepel van den dom te Parma heeft dezelfde meester de hemelvaart van Maria zoo bedriegelijk voorgesteld, dat hij de opening van misschien tien meters middellijn verandert in een hemel, welks wolken ontelbare engelen omgeven. Is dit verkeerd? Neen ,want het onderwerp alleen reeds sluit alle bedrog uit. Tusschen de wijnranken van straks konden wij ons denken, in een werkelijk prieel te zijn, schenen de kinderen te leven. Doch wij weten, dat de wolken en de engelen door een mensch moeten geschilderd zijn. Die mensch deed daar het hoogste, wat hij vermocht. Zijn werk kan ons betooveren, doch het kan ons niet bedriegen.”
      Ruskin veroordeelt echter alle schilderwerk, dat hout of marmer wil nabootsen; hij ziet daarin, en terecht, een bedrog van de ergste soort. Witten en vergulden neemt hij daarentegen in bescherming. „Al is witsel soms, maar volstrekt niet altijd, te betreuren, als het ornamenten bedekt, het is toch geen leugen. Het geeft zich voor wat het is, en laat zich niet uit over wat het bedekt. Ook het verguldsel is, daar het zoo dikwijls reeds werd toegepast, even onschuldig. Het is slechts een dun huidje, en niemand vergist zich daarin.”
      Maar het bekleeden van een minder kostbare stof met eene andere, die rijker is, wordt door Ruskin met warmte verdedigd. Zijne zienswijze daaromtrent heett hij later in de „Stones of Venice” nog uitvoeriger uiteen gezet.
      „Iedereen weet dat, wanneer van een marmeren kerk gesproken wordt, bijna altijd wordt bedoeld, dat dunne platen marmer bevestigd zijn op muren van gebakken steen, die zoo gebouwd zijn, dat het marmer op een geschikte wijze kon worden aangebracht. Wat massieve steenen schijnen, zijn in werkelijkheid slechts dunne platen.
      „Men kan zulk eene bekleeding met het verguldsel, daar straks genoemd, vergelijken.
      „Iedereen begrijpt, dat slechts de bekleeding uit marmer bestaat. Waar bijzonder kostbare steensoorten als jaspis en serpentijn gebruikt werden, kunnen alleen dunne platen dienst doen, omdat het maken van geheele muren uit deze stoffen, (wat meestal onmogelijk zal zijn, daar zij niet in groote hoeveelheden voorkomen), ongelooflijke kosten met zich zou brengen. Dat zulk eene bekleeding zeer duurzaam is, wordt door de ondervinding bewezen. Men moet haar beschouwen als mozaïek op groote schaal, uitgevoerd om gebakken steen of ander materiaal aan het oog te onttrekken.”
      „Wij roemen het in een zuil, wanneer zij uit één stuk gemaakt werd; bekleedden wij onze muren met kostbare materialen, dan zouden wij niet aan leelijke versieringen behoeven te denken.
      Ruskin acht het wel geoorloofd, schilderwerk op muren, die aan de buitenlucht zijn bloot gesteld, te maken, doch hij ontraadt dit, omdat de kleuren spoedig verbleeken, en dan het oorspronkelijk bedoelde effect te loor gaat.
      „De ware kleuren, waarmede de bouwkunst moet werken zijn die van den steen, en van die tinten kan op allerlei wijzen partij worden getrokken. Wij beschikken over alle schakeeringen tusschen geel en purper, als oranje, rood en bruin. Bijna alle tinten van groen en grijs kunnen wij eveneens verkrijgen. En als wij daarbij dan nog het zuivere wit voegen, dan blijkt het, dat onze kleuren de schoonste harmonieën toelaten. Gestreepte en gevlekte steensoorten zijn in haast oneindige verscheidenheid voorhanden. In mozaïeken kunnen wij de helderste kleuren, zelfs goud, zoo toepassen, dat zij weer en wind trotseeren. Laat daarom de schilder alleen de wanden van de zalen met de vruchten van zijn penseel bedekken.”
      „Dit is de eenige goede, ware en eerlijke wijze van bouwen. Waar zij niet mogelijk is, kan men, zonder oneer, de kleur van buiten met het penseel doen aanbrengen. Maar men moet dan bedenken, dat er een tijd komt, wanneer de kleur verdwenen zal zijn, zoodat het werk dan zonder haar beoordeeld zal worden. Het doorschijnende albast der kerk van San Miniato bij Florence, de mozaïeken der San Marco te Venetië, zijn in de morgen- en avondzon nog altijd even schitterend als vroeger. Maar de kleuren der kathedralen van het noorden zijn reeds lang verdwenen; de tempels van Griekenland, die eens in azuren en purperen pracht straalden, staan nu in bleeke witheid, als sneeuwvelden na zonsondergang.”
      De schrijver gaat dan over tot de bespreking van het bedrog dat bij het maken van versieringen kan voorkomen. Hij vergelijkt versieringen bij diamanten.
      „De waarde van een diamant schuilt daarin, dat het zooveel tijd kost, er een te vinden; de waarde van een versiering staat in verhouding tot den tijd, waarin zij kan worden gemaakt. Maar eene versiering heeft ook nog eene innerlijke waarde, die een diamant niet bezit, want hij is niet fraaier dan een stukje glas.”.
      „Eene vrouw met smaak zal nimmer valsche diamanten dragen; zoo behoort een bouwmeester ook geen goedkoope ornamenten aan te brengen. Beter is het de muren geheel vlak te laten, dan ze met onwaardige en leugenachtige versierselen te bedekken.”
      „Gebakken steen moet worden gemaakt en laat dus de meest verscheidene vormen toe. Die vormen zullen nooit als met den beitel verkregen worden beschouwd, en dus tot geen bedrog aanleiding geven. In vlakke streken, waar nergens steengroeven in de nabijheid zijn, is door gebakken steen alleen een prachtige versiering verkregen. De versierselen van het Palazzo Pepoli te Bologna, van de markt te Vercelli behooren onder de rijkste, die Italië heeft aan te wijzen. Verglaasd aardewerk is door de familie della Robbia op bewonderenswaardige wijze in Tos-


[108]


108

kane toegepast. Wel zijn soms de kleuren hier overbodig en slecht aangebracht, maar ondanks deze gebreken zou ik toch nooit het gebruik willen afkeuren van een stof als klei, wier bewerking nog meer vaardigheid vereischt dan die van marmer. De waarde van een stof hangt af van datgene, wat zij onder mensclienhanden geworden is. Een stuk gebakken klei of gips, door een mensch bewerkt, is meer waard dan alle blokken marmer, die een machine uit de groeven van Carrara kan zagen.”
      „Ik geloof, dat voornamelijk het gebruiken van gegoten ijzeren versierselen ons gevoel voor schoonheid heeft doen verminderen. Het ijzerwerk van de middeleeuwen was eenvoudig en toch voldeed het goed, omdat het uit de grondstof door de bedreven hand van den werkman werd gesmeed. Geen versierselen zijn zoo koud, zoo lomp en zoo gemeen, zoo zonder mooie lijnen of schaduwen als die van gegoten ijzer. Evenwel kunnen wij, als wij ze ten opzichte hunner waarheid beschouwen, er niets tegen inbrengen. Men kan ze bij den eersten oogopjslag herkennen van gesmeed werk, zoodat zij zich niet voor wat anders uitgeven dan zij zijn. Toch heb ik de vaste overtuigin, dat wij niet behoeven te hopen op eenige vooruitgang in onze kunst, zoolang ons volk nog behagen schept in deze gemeene en goedkoope nabootsingen en het die als werkelijke versieringen duldt.”
      Men moet bedenken, dat Ruskin dit schreef in 1849, toen het gegoten ijzer nog in zijn opkomst was, en het de kunst van den smid dreigde verloren te doen gaan. Sedert is de smeedkunst, voornamelijk door den invloed van Ruskin en Morris niet slechts in Engeland, maar ook op het vasteland weder meer in eere gekomen.
      Het slot van het hoofdstuk, aan de „Lamp der waarheid” gewijd, is niet in alle opzichten bevredigend. De schrijver, die tot dusverre het over de waarheid in het algemeen, zooals zij zich in de bouwkunst behoort te toonen, gehad heeft, begeeft zich nu op een dier zijpaden, die hij zoo vaak betreedt, doch die hem van zijn eigenlijk onderwerp afleiden.
      Hij verdiept zich namelijk in eene beschouwing over de traceeringen der middeleeuwsche kunst, waarvoor hij de vergiffenis van den lezer vraagt, wel beseffende van zijn stof af te dwalen. Het komt mij voor, dat deze uitweiding een gevolg is van de platen, die bij het werk zijn gevoegd. Dat ik hier niet mistatst, wordt aangeduid door een noot bij plaat II, in 1880 geschreven. „Ik begrijp niet, waarom ik eigenlijk deze plaat heb opgenomen. Zij is naar een potloodschets van een oude kerk te St. Lo gemaakt. De oorspronkelijke teekening is, meen ik, nu in Amerika, en in het bezit van mijn ouden vriend Charles Eliot Norton.”
      Ik geloof, dat plaat III en IV, die verschillende traceeringen voorstellen, de aanleiding zijn geweest tot het behandelen dier middeneeuwsche bouwdeelen. Ruskin wijst in een noot van 1880 erop, hoe Viollet-le-Duc zich in deze geheel bij hem aansluit, waar hij in zijn „Dictionnaire d’Architecture” de traceeringen bespreekt.
      Als de bespreking der traceeringen is afgeloopen, dan eindigt Ruskin het hoofdstuk met een dier fraaie bladzijden proza, die wel de grootste aantrekkelijkheid van zijn boeken vormen.
      Van des schrijvers oprechtheid, van zijn onbevangen oordeel over zich zelf, vindt men een bewijs in de noot van 1880, die hier wordt aangetroffen. „Dit slot”, heet het daar, „is heel mooi, maar, ongelukkig .......... onzin.”
      Daarom zal ik het hier niet vertalen. In een volgend artikel hoop ik de „Lamp der Macht”, die het derde hoofdstuk vormt, te behandelen.

A. W. W.