De Stijl/Jaargang 2/Nummer 8/Natuurlijke en abstracte realiteit
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 8 (juni 1919) ‘Natuurlijke en abstracte realiteit. […] 1e Tooneel. Late avond — vlak land — wijde horizon — hoog daarboven de maan’ door Piet Mondriaan, p. 85-89. |
In de aflevering van De Stijl van augustus 1919 staan met betrekking tot dit artikel enkele herstellingen. |
[ 85 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT.
DOOR PIET MONDRIAAN.
TRIALOOG (gedurende een wandeling van buiten naar de stad).
Y. Leek. X. Naturalistisch schilder. Z. Abstract-realistisch schilder.
1e Tooneel. Late avond — vlak land — wijde horizon — hoog daarboven de maan.
Y. Hoe schoon.
X. Wat een diepte van toon en kleur!
Z. Wat een rust!
Y. Dus de natuur ontroert ook U?
Z. Als dat zoo niet was, zou ik geen schilder zijn.
Y. Omdat U geen natuur meer schildert, dacht ik dat de natuur U ook niets meer deed.
Z. Integendeel, de natuur ontroert mij diep; ik schilder de natuur slechts op een àndere wijze.
X. Uw composities noemde ik wel eens symphonieën: muziek kan ik er in zien, maar natuur ..... neen.
Z. En toch zou men evengoed in de natuurlijke schilderkunst muziek kunnen zien. Ook de natuurlijke schilderkunst heeft haar rythme, al komt het niet zoo duidelijk uit als in de abstract-reëele schilderkunst.
X. Ja, maar de abstract-reëele schilderkunst beeldt zonder vorm: dit heeft zij met de muziek gemeen, die ook niet door middel van het natuurlijke beeldt.
Z. Dit laatste kan ik niet met U eens zijn, want ook de klankcombinaties, althans der traditioneele muziek, beelden vorm; al is deze niet te zien, hij is toch te hooren. Het hoorbare kan terdege naturalistisch zijn, dat leert de traditioneele muziek ons well In de moderne muziekcomposities, waarin melodie, vormbeelding, opgeheven is, zie ik echter wèl overeenkomst met de abstract reëele schilderkunst, maar dit is niet hetgeen U bedoelt. U bedoelt een scheiding te maken tusschen de abstract reëele en de natuurlijke [ 86 ]schilderkunst, maar scheiding tusschen beide kunstuitingen bestaat niet op die wijze, dat laatstgenoemde het gebied der schilderkunst overschrijden zou. Hoe onderscheiden ook in verschijning, is er geen verschil in het wezen dezer kunstuitingen. Laten we eens teruggaan tot den oorsprong van het kunstwerk: de schoonheidsontroering.
Was zooeven onze ontroering, in hoofdzaak, niet gelijk? Herinnert U zich onze uitroepen bij den aanblik van dit landschap? Y had het over de schoonheid ervan, U over de kleur, de toon, terwijl ik het had over de rust, die door de schoonheid van kleur en toon beeldend optreedt.
Y. Gaarne geef ik U dat toe, maar .....
X. Maar in onze kunst zien we toch weinig van dat eens-zijn!
Z. Toch is dat slechts schijn. U legt het accent op de toon, op de kleur, ik op hetgeen daardoor uitkomt: de rust, maar we betrachten hetzelfde. De rust n.l. treedt beeldend naar voren door de harmonie der verhoudingen en inderdaad leg ik dus het accent op de verhoudingsbeelding. Evenwel is Uwe kleur- en toonbeelding evenzeer verhoudingsbeelding. U beeldt verhouding zoowel als ik, en ik beeld kleur zoowel als U.
Y. Verhouding?
Z. Wij beelden door tegenstelling van kleur en lijn en deze tegenstelling is verhouding.
X. Maar in schilderkunst moet de verhouding toch door het natuurlijke in beelding treden?
Z. Integendeel: hoe meer het natuurlijke geabstraheerd wordt, hoe meer de verhouding uitkomt. De nieuwe schilderkunst deed dit zien, en kwam ten slotte tot beelding van enkel verhouding.
X. De natuur doet mij vanzelf verhouding tot uitdrukking brengen, maar voor beelding van enkel verhouding voel ik niet veel. Om b.v. bij dit landschap te blijven: ik zie de verhouding van de lichtende maan, lucht en land; ook zie ik dat de plaats der maan in het landschap een verhoudingskwestie is. Maar ik zie niet in waarom ik ter wille van deze verhoudingen alles zou abstraheeren; het natuurlijke maakt de verhouding juist levend voor me!
Z. Dat is een kwestie van opvatting: voor mij is de verhoudingsbeelding juist meer levend wanneer zij nièt in het natuurlijke gehuld is en optreedt in het vlakke en rechte. Dit toch is voor mij veel intenser van uitbeelding dan natuurlijke vorm en kleur. Maar in het algemeen: de natuurlijke verschijning sluiert de verhoudingsbeelding; wanneer men dus verhouding-in-bepaaldheid wil beelden, is meer exacte beelding-van-verhouding noodzakelijk. In dit landschap is voor de gewoon visueele ziening verhouding van stand niet in bepaaldheid te zien.
Y. Wat bedoelt U met verhouding van stand?
Z. De verhouding, niet van de afmeting der lijnen en vlakken, maar van den stand van deze ten opzichte van elkander. De meest volkomen van deze verhouding is de rechthoekige: zij drukt de verhouding van twee uitersten uit.
In dit landschap beeldt het — ten opzichte van ons — horizontale zich eigenlijk alleen in bepaaldheid in de horizontale lijn van den gezichtseinder. Eén stand is dus in bepaaldheid gebeeld: hare tegenstand echter, de vertikale, noch eenige andere stand beeldt zich in dit landschap exact, dus als lijn. Toch is de tegenstand uitgedrukt [ 87 ]en wel door de lucht: de hoogtestand beeldt zich als vlak. De lucht vertoont zich als een onbepaald vlak, maar daarop beeldt de maan zich als een punt, dus exact. Het vlak is ook bepaald van uit dit punt tot de horizon: deze bepaaldheid is een vertikale lijn. Hoewel zij in de natuur niet verschijnt, is zij dit inderdaad: trekken we haar dus, dan is de tegenstand van het horizontale in bepaaldheid gebeeld. Zoo zien we dat de verhouding van stand, hoewel niet exact, zich toch beeldend manifesteert in de natuur. En de evenwichtige verhouding van stand — de rechthoekige tegenoverstelling van lijnen en vlakken — is het, welke rust tot beeldende uitdrukking brengt.
Y. Inderdaad, de rechthoekige stand is onveranderlijk, en moet dus rust beelden.
Z. De rust in dit landschap is dan ook zoo groot omdat het horizontale en vertikale er beeldend in optreden: verhouding van stand verschijnt, hoewel niet zuiver evenwichtig, in natuurlijke harmonie. Het lichtende van de lucht prononceert het vertikale: de gemaskeerde horizon het horizontale. De schuine stand is uitgesloten. Deze zouden we wèl voelen, wanneer hier of daar zich iets accentueerde. Stak b.v. een boom boven den horizon uit, dan zou onze blik van dien boom uit onwillekeurig een lijn naar de maan beschrijven: deze schuine stand zou de vertikale en horizontale stand in het landschap onevenwichtjg tegenstellen: de groote rust zou verbroken zijn.
X. Ook de verhouding van afmeting is van gewicht: deze sluit zich direct aan bij de verhouding van stand.
Z. Zeker; de verhouding van stand kan niet evenwicht beelden zonder evenwichtige verhouding van afmeting, Ook door de evenwichtige verhouding van afmeting is dit landschap zoo rustig.
X. En de verhouding van kleur?
Z. De onderlinge waarde der kleur als kleur en kleur als licht-en-donker zijn zeer zeker voorwaarden tot evenwichtigheid, maar toch wordt èn de kleurverhouding èn de verhouding van afmeting gedragen door de verhouding van stand.
Y. De kleur zelve doet mij altoos zoo veel. Een enkel geel, een simpel blauw, ontvouwt mij een heele wereld van schoonheid!
Z. Zeker, de kleur als kleur belevendigt alles, en het is mogelijk door zuiver zien der kleur, opgevoerd te worden tot het allerhoogste: tot het universeele. Maar .... de kleur als kleur beeldt ons toch zòò domineerend het meest uiterlijke, dat we gevaar loopen, aanschouwend, in het meer uiterlijke, in het vage te verwijlen, in plaats van het abstracte te zien.
X. Maar kleur krijgt alleen zijn waarde toch door tegenstelling van andere kleur, door kleurverhouding, zooals U terecht aanmerkte.
Z. Deze verhouding geeft bepaaldheid aan de kleur en neemt het vage, waarvan ik zoo even sprak, weg. Maar toch sluit dit niet uit hetgeen U zoo even opmerkte. Bijvoorbeeld: een roode maan zou geheel anders van uitdrukking zijn dan de zilvergele van thans!
Y. Een roode maan vind ik ontzettend tragisch!
Z. Behalve door de kleur wordt dit ook veroorzaakt doordat zij dan gewoonlijk kort bij den horizon staat, en de horizontale lijn van den gezichtseinder dan domineert over den vertikalen afstand van dezen tot de maan. Zoo steunt de verhouding van afmeting alweer [ 88 ]de uitdrukking der kleur. We moeten echter niet vergeten dat de kleur der lucht rondom het rood der maan ook hare beeldende waarde heeft: het blauw stelt het rood tegen en heft reeds veel van het tragische op. En voorts, hoe mèèr we de verhouding der kleuren en hoe minder we de kleur zelve zien, hoe meer we los van het bizondere, en daarmede van de tragiekbeelding, zullen komen.
Y. Nu ik U beiden zoo aldoor over verhouding hoor spreken wordt mij duidelijk hetgeen ik reeds vaag gevoelde, n. l. dat we het zichtbare als een geheel moeten zien, als een geheel waarin niets te missen is, waarin alle dingen deelen en dus onmisbaar zijn. En nu zie ik dat de uitdrukking van het zichtbare afhangt van de plaatsing dezer deelen.
Z. Ja, alle dingen zijn deelen van het geheel: elk deel krijgt visueel zijn waarde door het geheel en het geheel door de deelen. Alles beeldt zich door verhouding. Kleur bestaat slechts door andere kleur, afmeting is er door andere afmeting, stand is er alleen doordat andere stand daar tegenover staat. Daarom noem ik verhouding het principieele.
Y. En toch .... als ik, bijvoorbeeld, de maan beschouw en haar zie als ding-op-zichzelf, is zij mij toch ook zoo schoon alleen reeds door de kleur, den vorm!
Z. Alles als ding-op-zichzelf beschouwd is voorzeker schoon, maar het is een begrensde schoonheid. Door iets als ding-op-zichzelf te zien, scheiden we het van het geheel: de tegenstelling ontvalt ons — we zien geen verhouding meer, maar kleur en vorm. We zien naar een kleur, naar een vorm; we meenen die te kennen, maar zoo gesloten als vorm, zoo diep als kleur is, zoo begrensd is onze kennis er van. Zien we de dingen als een bizonderheid, als een afgescheidenheid, zoo droomen we weg in vage onzekerheid, in allerlei veronderstellingen. Het éene wordt slechts door het andere gekend, zooals alle wijsheid ons leert.
Y. Maar gesteld dat er alleen het éene zichtbaar is, gesteld dat we slechts éen ding zien, hoe zullen we dit eene door het andere, dat er niet is, dan kennen?
Z. Zooals het éene plus het andere, dus zooals de tweeheid, het geheel, is, zoo is ook het éene. Het eene komt ons slechts voor als het eene: inderdaad is het weder een tweeheid, een geheel. Elk ding toont in het klein weder het geheel: de micro- is de macrocosmos in samenstelling gelijk, zegt de wijze.
We hebben dus slechts elk ding op-zichzelf beschouwd, het éene, te zien als een tweeheid of veelheid — als een complex. En, omgekeerd. elk ding van een complex dingen te zien als deel van dat complex: als deel van een geheel. Dàn zien we steeds verhouding, dàn kunnen we steeds het éen door het ander kennen[.]
X. Ja, het éene is slechts in schijn het éene; het is deel van het geheel en tevens geheel van deelen ... dit zien we duidelijk in alle schilderkunst naar voren komen.
Y. Maar wat zal ons nu in al deze verhoudingen hoûvast geven?
Z. In deze veranderlijkheid van verhoudingen is éene onveranderlijke verhouding; beeldend treedt deze naar voren door den rechthoekigen stand, beeldend geeft deze ons hoûvast.
Y. Daarom sprak U over den rechthoekigen stand, toen we het over de rust van dit landschap hadden? [ 89 ]
Z. De rust van dit landschap is beeldend op dezen stand gebaseerd; vooral nu het zoo donker geworden is, de détails wegvallen en alles zoo vlak is, bepaalt dit landschap ons al heel sterk bij deze verhouding. Visueel zien we niets dan de horizon zich markeeren en .... de maan. Abstract zien we het vertikale door deze: de oerverhouding treedt dus thans voor ons op. Maar zij treedt op als eenheid: dàt is de beelding der natuur die de beelding in kunst niet zijn kan. Wij menschen moeten nog de rust beelden door middel van beweging, de eenheid door de veelheid. Steeds moet, in schilderkunst, een rythme van kleur en lijn ons werkelijkheid doen voelen. De oerverhouding op zich zelve is wel reeds een levende werkelijkheid, maar zij wordt ons dit eerst door verbetrekkelijking, d. i. in veelheid gebeeld.
Overige vindplaatsen
bewerken- Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 367-371.