De Stijl/Jaargang 3/Nummer 10/Natuurlijke en abstracte realiteit
‘Natuurlijke en abstracte realiteit. Trialoog. 8e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg)’ door Piet Mondriaan |
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 3, nr. 10 (augustus 1920), p. 81-84. Publiek domein. |
[ 81 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT.
DOOR PIET MONDRIAAN.
Trialoog. — Y. Leek. — X. Naturalistisch schilder. — Z. Abstract-realistisch schilder.
8e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg).
Z. Ja, de nieuwe kleurbeelding in de architectuur vindt men thans niet veel, en toch préfereer ik deze boven het losse schilderij op-de-wijze der Nieuwe Beelding.
Y. U zeide dat zij meer reëel levend voor ons is.
Z. Ja, we spraken er reeds over. Ook dit nog: het blijft aldoor zijn werking juist doen, waar we ons ook in het vertrek bevinden. Een schilderij doet haar werking slechts vanuit éen standpunt gezien. Vooral een schilderij der Nieuwe Beelding doet vreemd in een vertrek wanneer men het niet op de juiste afstand ziet: omdat de verhoudingsbeelding zoo exact is moet deze ook in verhouding tot het vertrek zijn zoodra we ook aan het vertrek onze aandacht moeten schenken. ’t Schilderij kleeft altoos iets individueels aan ... ik zeide U dit reeds: eigenlijk is ’t voor éen persoon tegelijk. Het vertrek kan voor velen tegelijk zijn, het decoratieve-op-de wijze der Nieuwe Beelding is voor en in de samenleving.
Y. En van welke samenleving zou het wel de uitdrukking zijn? Ik hoorde de Nieuwe Beelding: een „typische uiting der afstervende bourgeoisie” noemen!
Z. Wel, dat is merkwaardig! In de Nieuwe Beelding is juist niets van het kenmerkende van de bourgeoisie te vinden. Zou het kenmerkende der bourgoisie juist niet zijn overheerschend individualisme, kleingeestige gehechtheid aan het materiëeele enz.?
X. Door gehechtheid aan de materie zal de bourgoisie juist vormkunst begeeren.
Y. En de aristocratie?
Z. Eveneens, omdat zij meestal slechts de cultuur van het materieele inhoudt. In enkele gevallen komt zij juist door rijpen van het materieele over het individueele heen, dàn is de aristocraat ook „aristocraat van den geest”. De aristocratie komt meestal niet verder dan „verfijning” van het materieele leven en blijft dus bij „verfijnde” vormkunst.
Y. En de werkman? Zouden we van het handwerk uit een nieuwe kunst kunnen verwachten? [ 82 ]
Z. Neen, voorheen kon dat, b. v. in de middeneeuwen. Thans is de productie van den werkman „massaproductie” en mòet dat zijn. Deze productie wordt geleid door intellectueelen of kunstenaars van dèze is de nieuwe kunst te verwachten. De werkman is te veel „machine” en, evenzeer als de bourgeoisie en de aristocratie, te veel met het materieele alleen bezig, om zoo te zeggen! — Het is de nieuwe mensch, resultaat van werkman, bourgeoisie en aristocratie ... maar geheel anders dan deze, van wie de Nieuwe Beelding komen moet en voor wie zij is! Slechts deze kan den nieuwen tijdgeest realiseeren, ook als schoonheid: zoowel in maatschappij als in beelding.
X. Toch begrijp ik niet dat U het schoone zoo reëel wilt beleven, U, die mij van abstractreëel leven sprak!
Z. Ik zeide reeds dat het abstract-reëele leven slechts voorbereiding is welke het maatschappelijk leven, zoowel als het aspect onzer omgeving moet omwerken.
X. Op deze wijze kan ik ’t begrijpen. Maar schenkt de innerlijke wel zòo de aandacht aan het uiterlijke? Leeft hij niet meest in een sobere omgeving?
Z. De nieuwe mensch is op andere wijze „innerlijk” dan U denkt: hij is verinnerlijkte uiterlijkheid ook! En het andere deel in hem, het meer bewust innerlijke, zal hem meer bewust zijn uitdrukking juist in het uiterlijke doen zoeken. De nieuwe mensch zal zich juist onderscheiden door zijn volle aandacht ook aan alle uiterlijkheid te schenken. Hij zal niet rusten voor het de zuivere uitdrukking van het innerlijke en uiterlijke beiden, is.
X. Maar waarom zijn er dan zooveel „innerlijken” die niet die behoeften schijnen te hebben?
Z. Wat ik zeide geldt alleen voor den nieuwen mensch, die beeldend heeft leeren zien, voor den nieuwen mensch, die meer volledig is. Die behoefte niet te hebben is onvolledig, is eenzijdig zijn. Volledig zijn is geheel en al „waar” zijn. Het houdt in dat het innerlijke en uiterlijke volkomen gelijkwaardig is, dus een eenheid vormt. Dàn is het uiterlijke een beeld van het innerlijke dat zich samen ook in alle uiterlijkheid spiegelt. Daarom wantrouw ik de geestelijkheid van hen die zich, in dezen tijd, met het grillige omringen en daar graag in leven, die kunst ook liefst „grillig” zien!
X. De nieuwe tijd is dan lastig: in deze moet men ook op alles letten! En ondanks haar verinnerlijking is zij toch heel uiterlijk dan!
Z. Voor den nieuwen tijd moeten we zuiver zien: dit is alles. En wat haar wezen betreft: de kunstuiting beeldt de evolutie van den nieuwen mensch. Aan de kunst-uiting komt het stadium van innerlijkheid uit. Zij toont dat gelijkwaardige beelding van het innerlijke en uiterlijke het stadium van meer evenwicht is ... en wat zoeken we meer dan evenwicht? De oude tijd, de oude kunst zocht het door middel van vorm... is deze nog niet meer uiterlijk? Het geheele lijden van alle kunstenaars van voorheen heeft dan ook daarin bestaan, dat ze het innerlijke in vorm niet tot zuivere uitdrukking kònden brengen.
X. Maar begeerden zij dat?
Z. Onbewust begeerden zij het: de intuitie, de oorsprong van kunst, begeert het steeds.
Y. Dan moet het lijden van den kunstenaar die niet in vorm beeldt ook minder zijn. [ 83 ]
Z. Minder, maar ook hij lijdt, want ook hij heeft in een uiterlijkheid, al is ’t een verdiepte, te beelden. Er blijft lijden voor den kunstenaar omdat ook hij nog uiterlijkheid, al is ’t een verinnerlijkte, blijft! Hij lijdt want hij blijft steeds deel van het geheel. Hij lijdt op het gebied van het beeldende zoowel als van het maatschappelijke, doordat de massa achterblijft: hij moet leven te midden van kunst van anderen, hij wordt gedwongen aan het onrecht der huidige maatschappij mee te doen. Er blijft lijden, omdat ook in de Nieuwe Beelding het universeele niet tot geheel zuivere uitdrukking te brengen is. Ook blijft er lijden omdat nog veel in het nieuwe moet culmineeren. Maar steeds minder wordt het lijden, steeds minder naarmate evenwicht tusschen het innerlijke en uiterlijke gevonden, naarmate de mensch vollediger wordt.
Steeds zuiverder en dieper en vrijer treedt de levenskracht op.
Y. Het evenwicht tusschen het innerlijke en het uiterlijke: ja, dàt is het wat we vinden moeten. We hebben de neiging van uit het uiterlijke alles te beschouwen en daarnaar regelt zich onze voorstelling van levenskracht!
Z. Of van uit ons innerlijke alleen! Dat is even gevaarlijk, zoolang we niet volledig zijn.
Y. Als we van uit het meest uiterlijke alles beschouwen, lijkt de meest krachtige wedergave van het meest uiterlijke-zooals-het-ons-verschijnt ons de sterkste representatie der levenskracht.
Z. En als we vanuit ons innerlijke de levenskracht zien, hebben we kans deze toch geheel verkeerd voor te stellen ... juist weer door het meest uiterlijke.
Y. Ons innerlijk en uiterlijk moet dus inderdaad één geworden zijn, om de levenskracht in hare zuivere beelding te kunnen erkennen?
Z. Gelukkig reeds vòòr het volkomen een zijn: gelukkig kan de huidige mensch reeds in zijn onvolkomenheid toch het meer volkomene van den nieuwen tijdgeest aanvoelen. Zòò kwam ook de Nieuwe Beelding als kunstuiting van den nieuwen tijdgeest, ondanks onze onvolkomenheid, nu reeds tot uitdrukking.
Y. De massa ziet de Nieuwe Beelding niet als zuivere uitdrukking der levenskracht. Ik hoorde haar noemen „senatoriumkunst”, enz.!
Z. Van hun standpunt hebben zij die dat zeggen gelijk. Zoo is het kinderen niet kwalijk te nemen dat ze de uitdrukking der levenskracht in volwassenen niet begrijpen.
Y. Den aard der levenskracht in den ouden en in den nieuwen mensch is wel heel verschillend!
Z. De levenskracht van den laatsten is de bewuste uitstraling van het universeele te noemen. In ’t algemeen uit zij zich eer als wijsheid dan als blijheid: zij is echter alles in-eenen. In kunst treedt zij op als aesthetische beelding van enkel evenwicht als zuivere beelding van rust zouden we kunnen zeggen, indien deze ook niet tevens rijkdom, en ook weder eenvoud, en zooveel anders, inhield.
Y. Hoewel de nieuwen tijd uit den ouden tijd gegroeid is, zijn zij absoluut van elkaar onderscheiden!
Z. Door evolutie — en mutatie is dit duidelijk: uiterlijk bereidt de evolutie een nieuwen vorm, maar het nieuwe verschijnt als mutatie plotseling als iets anders.
Y. Men onderscheidt den ouden van den nieuwen mensch, zij leven in een andere sfeer.
Z. Men kan den ouden van den nieuwen tijd daaraan vooral herkennen dat de eerste [ 84 ]steeds tragiek wil en zoekt. Ook in kunst zoekt hij het tragische, het lyrische het sentiment en voelt zich daarbij wel.
Y. Voortkomende uit het domineeren van het natuurlijke?
Z. Ja, en het is merkwaardig te constateeren dat hij zich meer en meer tegen den nieuwen tijd verzet, naarmate deze daarvan meer en meer los komt. We zien dit in het feit, dat de Nieuwe Beelding meer en meer tegengestaan wordt, naarmate zij het tragische, lyrische, „het sentiment” verliest.
Y. De nieuwen tijd, is over deze dingen heen!
Z. Omdat het individueele gerijpt is tot het universeele: in de sfeer van het universeele kan den nieuwen mensch alleen leven.
Y. En dezelfde sfeer doet den mensch van den ouden tijd bevriezen, om zoo te zeggenl Hij voelt zich daarbij „onwel”.
Z. Dezelfde sfeer. Zoo zien we het totale „anderszijn” van den ouden en den nieuwen tijd: deze is een hooger stadium der èène levenskracht.
Y. Ik besef dat de beeldende uitdrukking onzer levenskracht, de kunsuiting, aldoor „anders” mòet worden.
Z. Door groei verandert alles. De mensch groeit de natuur vooruit: zòo wordt de beelding zijner levenskracht anders. Hij volgde de natuur zoolang de tijdgeest domineerend natuurlijk was; toen het natuurlijke daarin rijpte bleef hij niet meer tevreden met de vertolking der levenskracht op-de-wijze-der-natuur. Toèn hield zijn meer volledig, bewust mensch-zijn, een andere vertolking in.
Overige vindplaatsen
bewerken- Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 597-600.