De Stijl/Jaargang 3/Nummer 8/Natuurlijke en abstracte realiteit
‘Natuurlijke en abstracte realiteit. Trialoog. 7e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg)’ door Piet Mondriaan |
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 3, nr. 8 (juni 1920), p. 65-69. Publiek domein. |
[ 65 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT.
DOOR PIET MONDRIAAN.
Trialoog. — Y. Leek. — X. Naturalistisch schilder. — Z. Abstract-realistisch schilder.
7e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg).
Y. Na hetgeen u daar zooeven zeide is ’t me meer duidelijk waarom in de Nieuwe Beelding zoo dikwijls van evenwichtige verhouding gesproken wordt. Maar omdat men zeggen zou dat enkel aesthetische beelding van evenwichtige verhouding nog geen kunst maakt, zou ’t misschien toch beter zijn te spreken van aesthetische beelding van het universeele, bijvoorbeeld.
Z. De waarheid heeft vele kanten en om de waarheid zoo volledig mogelijk te zeggen is ’t noodig vele kanten te belichten. Ook de definitie die u daar aangeeft is goed, als zij goed verstaan wordt, en in de Nieuwe Beelding is zij reeds dikwijls gesteld. Zonder juist verstaan zou men uit deze definitie echter ook kunnen opmaken dat met het individueele in ’t geheel niet gerekend wordt. En dit is in kunst niet mogelijk. Beelding van het universeele-in-bepaaldheid is niet te denken zonder beelding van zuiver evenwicht, en evenwicht is niet te denken zonder tweeheid. Tweeheid beeldt verhouding. Als alleen het éene gebeeld wordt, treedt het individueel op: hoe dat eene ook is. Beelding van het universeele-in-bepaaldheid is nòch beelding van het éene, nòch beelding van het andere: het is beelding van de evenwichtige verhouding van het een en het ander. Zoò kan aesthetische beelding van enkel evenwichtige verhouding kunst inhouden, omdat het alles inhoudt.
Y. Dan is de definitie „evenwichtige verhouding” wel juist gekozen.
Z. En niet alleen daàrom. Ook omdat de Nieuwe Beelding de aandacht op de verschijning van het kunstwerk wil vestigen: het universeele is wat men wil uitbeelden, de verschijning is de evenwichtige verhouding van de tegendeelige tweeheid. In dezen tijd nu het nieuwe opkomt is ’t allereerst noodzakelijk de aandacht op de verschijning van het nieuwe te vestigen, omdat men aan de verschijning, aan de beelding, ziet of een kunstwerk inderdaad zuivere beelding van het universeele is. Op het doen komt het in kunst aan, evenals het in het leven op de handeling aankomt. In de verschijning van de Nieuwe Beelding zijn de meest uiterlijke beeldingsmiddelen,
[ 66 ]vorm en natuurlijke kleur, verinnerlijkt en zoodoende gelijkwaardig gemaakt aan de zuivere beelding van het innerlijke. Deze beeldingsmiddelen, de rechthoekige kleurvakken, staan elkander steeds zuiver tegenover: zoò kon men in de Nieuwe Beelding spreken van evenwichtige verhouding, in tegenstelling met de oude schilderkunst die harmonie beeldde.
X. Maar is harmonie ook geen evenwichtige verhouding?
Z. Natuurlijke harmonie, de „oude” harmonie, beeldt zich niet volgens het begrip van zuiver evenwichtige verhouding. Zij beeldt zich als betrekkelijk evenwicht. In haar domineert nog de „herhaling” die de natuur kenmerkt: zij beeldt tegenstelling, maar geen voortdurende opheffing van ’t een en ’t ander. Daarom is de Nieuwe Beelding juist tegen de oude harmonie. Het is de moeielijke taak van den nieuwen kunstenaar de nieuwe harmonie te realiseeren.
Y. Daarom geloof ik nooit dat de kunstenaar der Nieuwe Beelding het werk door anderen, niet-kunstenaars, zal kunnen laten uitvoeren.
Z. En de bouwmeester dan: maakt ook deze geen kunst door middel van anderen?
Y. Ja, maar de bouwkunst is anders als de schilderkunst.
Z. Hoe meer de schilderkunst als de „nieuwe kleurbeelding in de architectuur” gaat optreden, hoe meer zij zich ook met de bouwkunst gaat vereenigen.
X. Maar dan gaan we een kunst missen!
Z. Eens komt er een tijd dat we alle kunsten, zooals we die nu kennen, kunnen missen: dàn is de schoonheid gerijpt in het tastbaar reëele! De menschheid zal er niet bij verliezen. De bouwkunst zal het minst behoeven te veranderen: juist omdat ze zoo anders dan de schilderkunst is. In de bouwkunst wordt reeds door niet-kunstenaars het werk uitgevoerd, het materiaal „geplaatst”. Kan dit niet evengoed in de schilderkunst?
Y. Maar de kleur is toch iets heel bizonders!
Z. Evenals de steen, het ijzer of het hout geplaatst wordt in de bouwkunst, zouden in de schilderkunst kleurplaten geplaatst kunnen worden — als die bestonden!
Y. Maar dat zou niet op hetzelfde neerkomen: zoodra men machinaal of zoodra een niet-kunstenaar de kleur aanbrengt zal zij anders zijn.
Z. Juist om haar „anders” te hebben zoekt de Nieuwe Beelding een andere werkwijze, een andere techniek. De abstract reëele schilderkunst reeds eischt een andere techniek, maar de Nieuwe Kleurbeelding in de architectuur nog veel eer. U zegt, de kleur zal anders zijn, u bedoelt minder juist: het eerste stem ik u toe, het tweede, voor de Nieuwe Kleurbeelding, niet. Want de schoonheid die zij tot stand zal brengen zal van een anderen aard zijn.
X. Voorzeker zal zij „koeler” zijn!
Z. Voor het individueel voelen koeler, maar meer intens voor universeel gevoel. Omdat het in de nieuwe kleurbeelding in de architectuur zoo op de techniek, op de uitvoering, op de materialen aankomt, is het nu echter zeer moeilijk een juist begrip van die nieuwe schoonheid te geven, nu de techniek en materialen nog onvolkomen zijn. De uitvoering zooals de Nieuwe Beelding die eischt met behulp van technici en machine zal anders zijn dan de directe uitvoering door den kunstenaar zelve, maar beter en meer volgens de intentie van den kunstenaar. Thans blijft hij meestal beneden zijn intentie. Want steeds
[ 67 ]heeft de kunstenaar moeite zich te stellen als zuiver werktuig der intuitie, dat is van het universeele in hem. Hij moet zich steeds min of meer in de techniek, in de uitvoering, vermoeien en al arbeidende verslapt het universeele zich min of meer in zijn eigen individualiteit.
X. Maar de kunstenaarshand is toch alles?
Z. U rekent met de oude kunst: in deze was de kunstenaarshand alles — juist omdat in de oude kunst het individueele zulk een groote plaats inneemt. Het universeele blijft gesluierd in de oude kunst. De nieuwe kunst eischt een nieuwe techniek. Exacte beelding eischt exacte middelen. Wat is meer exact dan machinaal gemaakt materiaal? De nieuwe kunst heeft behoefte aan knappe technici. De nieuwe tijd zoekt reeds: er is gekleurd beton, er zijn gekleurde tegels, maar er is nog niets dat in de Nieuwe Beelding te gebruiken is. Tot zoolang zal de nieuwe kleurbeelding in de architectuur wel met „verf” door werklieden uitgevoerd moeten worden.
Y. Maar wordt ’t dan niet iets geheel anders, ook al geeft de kunstenaar de kleur aan: een copie van een schilderij of ander kunstvoorwerp is toch steeds iets ánders dan het origineel?
Z. Dat komt door de samengestelde techniek en ’t individueele van den kunstenaar. Oude kunstvoorwerpen hebben soms bovendien nog een onbekende techniek en andere of veranderde materialen. Evenwel, een goede copie is al heel moeilijk van het origineel te onderkennen — daar profiteeren veel kooplui van! En bovendien, ik zeide U reeds, de kunstenaar der Nieuwe Beelding wenscht ’t ook „iets anders” dan hij ’t doet!
Y. Als een kunstwerk het universeele meer in-bepaaldheid gaat uitbeelden en het indivieele niet meer domineert zou een copie er van gemakkelijker te maken zijn?
Z. Het zou even moeilijk zijn, maar er zou kans zijn dat zij beter slaagde: juist omdat alles meer te controleeren is.
Y. Dat zou ’t dan eer moeilijker maken!
Z. Een copie naar een naturalistisch schilderij zal in elk geval eerder iets „gelijken”!
X. Maar door de veranderde werkwijze zal het persoonlijke in de uitvoering dat een kunstwerk kenmerkt toch vervallen?
Z. Dat is juist een reden dat de Nieuwe Beelding als „stijl” verschijnen kan. In de groote stijlperioden verviel de „persoon” en was de algemeene tijdsidee de kracht die de kunst tot uitdrukking bracht. Zoo gaat het ook thans. Het werk gaat hoe langer hoe meer door zichzelf spreken: de persoonlijkheid verplaatst zich, elk kunstwerk wordt een persoonlijkheid, in plaats van elke kunstenaar. Elk kunstwerk wordt een andere uitdrukking van het eene.
X. In die tijden werden de kunstwerken ook door niet-kunstenaars „uitgevoerd”, maar bezielde de tijdsidee niet allen?
Z. Of de algemeene schoonheidsemotie in allen werkte is moeilijk te bewijzen of te weerleggen. Ik betwijfel echter of de slaven in Egypte die aan de Pyramiden werkten wel erg van de tijdsidee doordrongen waren. Toch ontstonden daar kunstwerken, voor mij grooter dan die der middeleeuwen bijvoorbeeld, toen de tijdsidee reeds wat meer algemeen in de menschen bewust was.
Y. Zoodra de tijdsidee in den mensch meer bewust wordt, treedt ook juist zijn persoonlijkheid weer naar voren!
[ 68 ]
Z. Juist, dan verliest de tijdsidee zich al heel spoedig in de individu — zoòlang tot de tijdsidee gerijpt is in den enkeling: dàn herneemt zij weder haar universaliteit, het „persoonlijke” wordt op den achtergrond geschoven.
In de Nieuwe Beelding wordt het persoonlijke steeds meer overbodig. Hoe meer het schilderij der Nieuwe Beelding overgaat in de realiteit zelve, hoe meer de Nieuwe Beelding in de geheele architectuur komt, hoe meer de persoonlijkheid op den achtergrond zal gedrongen worden.
X. De schilderkunst zal dán iets hebben van wat wij nu ornamentkunst noemen?
Z. In de techniek slechts zal zij daar iets van hebben: in wezen en uitdrukking zal zij geen ornamentkunst zijn. Ornamentkunst vult, bedekt, versiert: de nieuwe kleurbeelding in architectuur is levende realiteit als schoonheid.
Y. U wilt de machine, het machinaal-gemaakte en werklui of technici toch slechts als middelen gebruiken?
Z. Natuurlijk. De kunstenaar moet alles beheerschen om tot de hoogste schoonheid te komen. Dat sluit evenwel niet uit, dat, zooals ik reeds eerder gezegd heb, de mensch ook zonder kunstenaar te zijn schoonheid voort kan brengen door zich zuiver door principieele wetten als die van evenwicht, noodzaak en nut bijvoorbeeld, te laten leiden.
Y. Dit is dan de schoonheid die ook de natuur ons toont?
Z. Dat hangt af van den aard van de voortgebrachte schoonheid: een rustiek hutje staat dicht bij de natuur, een modern ingenieurswerk niet. Hierin is de mensch gedwongen reeds eenigermate evenwichtige verhouding tot uitdrukking te brengen.
Y. ’t Is waar: zoo iets kan schoon zijn en toch is er geen kunstenaarshand aan geweest!
Z. U ziet, de kunstenaarshand is niet zoo geheel onmisbaar!
Y. Maar in muziek dan: er zijn instrumenten, maar de kunstenaar moet ’t zelf doen!
Z. Dat geldt weer voor de oude muziek: de nieuwe muziek stelt andere eischen. Hoe meer de muziek tot zuivere uitdrukking van evenwichtige verhouding, tot beelding[-]in-bepaaldheid van het universeele zal komen, hoe meer zij zich beperkt zal vinden door de bestaande instrumenten. Men zal naar andere instrumenten zoeken, of naar — de machine!
Y. Om, zooals in schilderkunst, het individueele te vermijden?
Z. Om het domineeren van het individueele te boven te komen. Welk een gespannenheid eischt ’t niet van spelers en dirigent om tijdens een concert niet te verslappen. Zou ’t niet prachtig en veel zekerder zijn als men een machine kon uitvinden waaraan de componist, de eigenlijke kunstenaar, het werk kon overgeven?
X. Maar dan zou er iets aan mankeeren. Denk bijvoorbeeld aan een viool. De beste nieuwe viool heeft niet die klank die een oude, bespeelde viool heeft!
Z. Hetgeen u zegt geldt misschien voor oude muziek. Van oude muziek en van violen heb ik geen verstand, maar de muziek van de jasband bevalt me meer: de oude harmonie is er althans in onderbroken. Dat is al een begin. De nieuwe concertmuziek is bezig hetzelfde te doen op andere wijze.
Y. Omdat ik voel dat de nieuwe schoonheid een geheel andere schoonheid is dan we tot nog toe kenden, kan het zijn dat andere middelen en andere werkwijzen in de kunst noodig worden. Maar.... we zien toch niet alleen: er komt veel tot ons door gevoel! Werkt misschien het zichtbare onzichtbaar op ons in? Ik denk nu ook aan een nieuwe
[ 69 ]wetenschappelijke hyphotese, een ethertheorie, die inhoudt dat de materie bij menschelijke aanraking een blijvende verandering ondergaat die afhankelijk is van de innerlijke gesteldheid van den aanraker. Volgens deze hyphotese zou het niet hetzelfde zijn of de kunstenaar zijn schoonheidsemotie als ’t ware ontlaadt op ’t doek of op de muur òf dat een werkman gedachteloos er verf op smeert!
Z. Het is de vraag of we die verandering in de materie kunnen zien. De occultisten leeren zelfs dat iets van de sfeer van den aanraker het voorwerp bijblijft. Als dit zoo is zou het vreemde gevoel dat we in museums van oude kunst kunnen hebben ook zoó te verklaren zijn, dat de oude sfeer zich tegen de nieuwe verzet en omgekeerd. Hoe ’t zij, innerlijk en uiterlijk zijn innig saamgeweven: wat ons een „ding” toeschijnt is ook een kracht, zooals de mensch een andere kracht — en ook een ding — is. De eene kracht kan de andere aanvoelen, dat is best mogelijk. Maar zekerheid hebben we niet.
Is ’t niet veel beter ons bij het zekere te bepalen? Onze zintuigen zijn voor het physieke, niet voor de ether — of astrale sfeer. Laten we ons bepalen tot hetgeen uiterlijk verschijnt zoolang we geen diepere of andere zintuigen hebben. Wat we niet kunnen waarnemen is een kwestie van weten of voelen. Het hooger weten is voor ons betrekkelijk en van het individueel voelen is alleen physiek voelen een algemeene bepaaldheid. Het universeel gevoel, dat bepaald is, staat boven alle gevoelens uit: het kan alleen zich openbaren als de bizondere, individueele gevoelens niet meespreken. Daarom schakelt de nieuwe kunst deze dan ook uit.
X. U schakelt dus niet ’t geheele gevoel uit?
Z. Het gevoel wordt anders, evenals de schoonheid anders wordt.
Y. Onze gewone gevoelens zijn onzeker: inderdaad.
Z. ’t Leven heeft slechts twee uitdrukkingen waarop men, bij zuiver zien, bouwen kan: de handeling en de beeldende verschijning. De zuivere beeldende verschijning zouden we kunnen noemen de verstilde handeling en de verstilde-uiterlijke-beeldende verschijning. Deze houdt alles in en alles gaat van haar uit: tòch beweegt zij niet. Zij is de beweging in zuiver evenwichtige verhouding, die rust beeldt. Handeling zoowel als beeldende verschijning zijn in het leven meestal gesluierd en onklaar: het is de groote taak van den nieuwen tijd het een en het ander in klaarheid te doen verschijnen. Zoo treedt de waarheid op. De waarheid is de leer van den nieuwen tijd dus, zooals de liefde die van den voorgaanden tijd was. Voorheen sluierde de liefde: thans is de liefde gesluierd — in de waarheid. De liefde is tot waarheid gegroeid.
Y. Ja: alles wordt anders: tòch blijft het — au fond — hetzelfde.
Z. Dit is de groote revolutie, de reden waarom de oude tijd zich tegen den nieuwen verzet en omgekeerd. De oude tijd wil — op zijn wijze — liefde, maar waarheid wil hij niet. En zoolang het oude het machtigst is wint het nieuwe in leven en kunst maar zeer langzaam veld!
Y. Omdat voor ons het ware is wat we kunnen waarnemen, zie ik het gewicht in van de beeldende verschijning der dingen.
Z. En hoe zuiverder we het ware zien, hoe meer het meest uiterlijke wegvalt: hoe meer abstract we zien en beelden.
Y. Het abstracte zie ik thans reëel in dit vertrek.
Overige vindplaatsen
bewerken- Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 569-573.