De Telegraaf/Jaargang 20/Nummer 7292/Avondblad/Marie Verbeek

‘Marie Verbeek’ door E.L.
Afkomstig uit De Telegraaf, dinsdag 15 oktober 1912, Avondblad, Tweede Blad, p. 7-8. Publiek domein.
[ Tweede Blad, 7 ]

Marie Verbeek.

Wij, verslaggevers [h]ouden er, wat betreft den zang, vele verschillende liefdes op na. We „houden” van zangeressen als ze ’n verrukkelijke robe van Paquin dragen, en ons beelderig toeglimlachen; krassen ze dan als raven, — dan zijn we soms nóg overwonnen. Dat is een, — de meest menschelijke vorm. Twe[e:] We houden van zangeressen, die ons uitsluitend als artisten [toonen?] — dan beminnen we met ’n lorgnet op onzen neus, en philosophische extase in onzen blik. Drie: We houden van zangeressen, — wier individualiteit ons door haar sympathieke, persoonlijke wijze van zingen dierbaar wordt. ’t Zijn meestal niet kunstenaressen, met volmaakte beheersching over de stemmiddelen. Maar toch: dan beminnen we met ’n blijdschap, om iederen mooien klank, en met blijdschap om iederen nieuwen bloemenschat, die de dappere zangeres aan ’t slot van ’n lied ’n glans van genoegen op het gezichtje komt tooveren. Ik reken dankbaar Marie Verbeek tot deez’ laatste soort mijner liefdes. Om den mooien, diepen en lieven ernst, die u uit ’t heele wezen dezer zangeres tegemoet komt. Ik vind het heerlijk, wanneer ze zingt, — al is het dikwijls gansch niet „perfect”, — en al bereikt ze niet steeds in ’n lied, [ Tweede Blad, 8 ]de stemming, die we wel achter haar bedoeling, raden. Maar het geluid is op zich zelf, vooral in hoogte en laagte, zoo glanzend en mooi. En in het timbre leeft iets — dat, zooals Nietzsche zou zeggen, — er aan doet denken, dat die „stem gereisd heeft over vele ernstige, droeve en schoone landen van het zieleleven.” — Marie Verbeek werkt hard. Voor de pauze kregen we eenige proeven harer bekwaamheid. Zij heeft ons, die haar „streven naar hooger” reeds kennen, blijkbaar willen toonen, dat zij, technisch thans ook het lied met de geraffineerde stemmingen, in muziek „bestaan” wil. Liederen van teeder „gesluierd” sentiment uit verschillende tijden, — die van de stem het lichte onmiddellijke raken der even aangeduide stemmingen verlangen. — En er was veel moois, naast veel, wat nog „beloften inhield.” Teeder van mezzo voce was b.v. Nina, van Pergolese, terwijl in Plaisir d’Amour (Martini) en Willst du dein Herz mir schenken (Bach) het verrukelijk legato, waartoe de stem in staat is, trof. Met hoeveel lichte, lieve nadrukkelijkheid is vooral ’t laatste lied gezongen. De Schubertliederen kunnen m. i. nog fijner getroffen worden, vocaal; Der Schmetterling in Im Frühling zijn „stem-wuftheden”, die Marie Verbeek’s machtig geluid, dat elders (in „Einsamkeit”) zoo wèl de slotregels uitzingt, op [’]n moeilijke proef stellen.
Maar, — en thans „huppelt de schrijver naar majeur”, (zooals de term in muziek-analyses luidt) — hoe goed kon mej. Verbeek ons laten genieten van den ernst van haar sentiment en van haar mooie stem, in die zangen, — die geen proeven van bekwaamheid wilden zijn. Ik denk aan den milden, schoonheidswellust in Wolff’s Und willst du deinen Liebsten sterben sehen!; aan de liederen „Aus Trauer und Trost”, waarvan het „Angedenken” verrukkelijk gezongen is — vol plechtigen weemoed. Aan Paula Moes’ „Het is Volbracht”, aan de Lange’s lied, dat de stem zoo wonderwel deed uitkomen en eindelijk aan het poëtische Droome vrouw kom! van mevr. Trensel-Wegener. Niet de liederen van ’t gecompliceerde stemmingsleven, maar vooral de liederen, waarin ’n rijp, hartstochtelijk, uitgesproken sentiment zich stout, of zeer liefelijk uitzingt, zijn voor Marie Verbeek „Die Stimm’ in ihrer Güte giesst all ihr Gold hernieder”, in zoo’n geval. Mej. Landré speelde, ik zou haast schrijven: „tikte” de begeleidingen voor de pauze met correctheid. Na de pauze werd het werkelijk accompagnementspel. De violiste, mej. Nells Gunning streek ’n flink „gesteven hocatelli- en Brahms-sonate, met technische verdienste glad; ik kan er geen ander woord voor vinden.

E L.