De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Eerste Tooneel

Ter vergelijking:
Uit de vertaling van Tjaden Modderman (1887)

Faustus.

Breng orde in uw studie, Faustus, peil

De diepte van hetgeen gij 't liefst doceert;

Ofschoon reeds doctor theologiae,

Let op het doel van elke wetenschap,

En leef en sterf in Aristoteles!

Analysis, hoe hebt gij mij bekoord

Bene disserere est finis logices.

Juist redeneeren, is dat eenig doel?

Brengt logica geen grooter wonder voort?

Lees dan niet meer, dat doel hebt gij bereikt.

Mijn geest wordt door een grootscher stof geboeid:

Philosophie vaarwel, Galenus kom!

Want: ubi desinit philosophus, ibi incipit medicus.

Word dokter, Faustus, schatten zijn uw loon,

Een wonderkuur vereeuwigt uwen naam:

Summum bonum medicinae sanitas.

Het doel der kunst is ons lichaamlijk heil.

Wel, Faustus, ook dat doel hebt gij bereikt,

Men luistert naar uw alledaagschen kout,

Alsof elk woord een aphorisme was.

Uw aanplakbrieven hangen overal

En dienen ter herin’ring aan de pest,

Waarvan gij gansche steden hebt bevrijd,

En duizend kranken door uw kunst gered.

Toch bleeft gij, Faustus, niets meer dan een mensch!

Kondt gij het leven rekken onbegrensd,

Of wel de dooden wekken uit het graf

Dan kon men achting hebben voor dit vak,

Vaarwel geneeskunst! Kom Justiniaan!

Si una eademque res legatur duobus, alter rem,

alter valorem rei......

Wat omhaal voor een prullerig legaat!

Exhaereditare filium non potest pater , nisi .......

Een zielverheffend vak! het doel is steeds

Het mijn en dijn, het nietig aardsche slijk,

Voor mij te klein, die slaafsche letterdienst

De Godgeleerdheid schijnt mij 't beste nog;

Waar is de bijbel van Hieronymus?

Stipendium peccati mors est. Hoe!

Het loon der zonde is de dood? Dat's hard!

Si peccasse negramus fallimur, el nulla est in nobis veritas.

Indien wij zeggen, dat wij zonder zonde zijn, dan mis-

leiden wij ons zelven en is er geen waarheid in ons.

De zonde schijnt dus een noodzaaklijk kwaad

Voor ons, en bijgevolg het sterven ook:

Gewis, ons wacht een dood die eeuwig duurt;

Hoe noemt men zulk een leer? Che serà, serà,

Wat zijn moet, dat zal zijn! Bijbel, vaarwel

De metaphysica der zwarte kunst,

De studie der magie, die wegen zwaar!

Figuren, cirkel, formulieren zijn 't,

Die Faustus' weetlust boeien bovenal.

Ha! welke bron van voordeel en genot,

Van roem en eer en onbeperkte macht,

Ontsluit zich voor den vlijtigen adept!

Al wat op aarde om de polen draait,

Zal tot mijn dienst zijn! Vorsten, keizers zelfs,

Regeeren elk slechts in hun eigen land,

Zij hebben niets te zeggen over wind

En regen, maar wie de magie verstaat

Regeert al wat des menschen brein omvat.

De toovenaar is machtig als een God:

Kom Faustus, span uw' hersens in, word God!

(Wagner komt binnen.)

Ga, Wagner, spoed u naar mijn beste vrienden,

Naar Valdes en Cornelius en zeg,

Dat ik verheugd zal zijn ze hier te zien.

WAGNER. Heer Doctor, 'k ga terstond.

(WAGNER af.)

FAUST. Een onderhoud met hen baat mij veel meer, Dan onvermoeid studeeren, zonder hulp.

(De goede en kwade Engelen komen op.)

GOEDE ENGEL. Weg, Faustus, weg, met dat onzalig boek!

Zie 't niet meer in, het zou uw ziel verderven

En 's Hemels wraak doen dalen op uw hoofd,

Lees, lees de Schrift ! dit is Godslastering !

KWADE ENGEL. Beoefen vlijtig de vermaarde kunst,

Die al de schatten der natuur ontsluit, 7

Wees gij op aard' wat God hier boven is,

Der elementen machtig Opperheer.

FAUSTUS. Ha, welk vooruitzicht, hoe ontvlamt het mij!

'k Roep geesten op, die brengen wat ik wensch,

Die mij verklaren wat ik niet begrijp,

En trouw volvoeren wat ik stout beraam.

Ze halen vliegend voor mij Indisch goud,

Ontrooven d' Oceaan zijn parelschat,

En zaamlen 't geurigst ooft, de fijnste spijs,

Verscholen in de nieuw ontdekte wereld.

Ze lezen mij uit vreemde boeken, vol

Van nooitgehoorde wijsheid, voor ; van al

De buitenlandsche vorsten klappen zij

Mij 't diepst geheim ; dan maken zij een muur

Van koper, die gansch Duitschland nauw omsluit,

En leiden mij den snellen Rijnstroom in

Een cirkelboog om 't schoone Wittenberg,

Voorts laat ik de collegekamers fluks

Hen vullen met de fijnste zijden stof,

Want 'k wil voor elk student een kostbaar kleed.

'k Werf troepen aan voor 't geld, dat ik hun vraag,

En drijf den prins van Parma uit ons land,

'k Wil eenig koning zijn in elk gewest.



EERSTE TOONEEL.

Faustus zit in zijn studiecel.


Faust.

Bepaal uw studies, Faustus, en begin

Met juist te weten wát gij weten wilt.

Wees theoloog, daar gij 't toch eenmaal zijt,

Maar speur naar 't doel van ied're wetenschap,

En leef en sterf in Aristoteles.

Zoete Analysis, gij hebt mij bekoord:

Bene disserere est finis logices.

Goed redeneeren 't doel der Logica?

Is dat het laatste kunststuk van die kunst?

Lees dan niet meer, dat doel hebt gij bereikt;

Een geest als Faustus wil een grootscher taak:

Goên dag on kai mè on;[1] Galenus, kom;

Want ubi desinit Philosophus, ibi incipit Medicus;

Word dokter, Faustus, vul uw kast met goud,

En word onsterflijk door een wonderkuur; -

Summum bonum medicinae sanitas -

't Doel van genezen is gezond doen zijn.

Wel, Faustus, hebt ge ook dat doel niet bereikt?

Is niet uw straatpraat, ieder woord een spreuk?

Hange' uw biljetten niet op meen'ge markt,

Waar gij de steden uitredde uit de pest,

Of duizend ongeneeslijken genaast?

En toch zijt gij máár Faustus en een mensch.

Kondt gij het menschenleven eeuwig maken,

Of dooden weêr oproepen uit hun dood,

Dán zou dit vak waard te beoefnen zijn.

Vaarwel, Geneeskunst. - En Justiniaan?

Si una eademque res legatur duobus, alter rem, alter valorem rei, etc.

Een lief geval voor prullige legaten!

Ex haereditare filium non potest pater nisi, etc.

Zoo 's ál dat Instituten-recht, die heele

Wetboekenwijsheid en de rechtspraktijk,

't Is studie voor een schrielen kruienier,

Die loenscht van 't telkens naar zijn spaarpot zien.

'k Word wee van dat bekrompene geknoei.

Theologie lijkt nu nog 't mooist van al;

Kom hier, mijn Bijbel van Hieronimus.

Stipendium peccati mors est. Ha! Stipendium etc.

De dood is 't loon der zonde. Dat is hard.

Si pecasse negamus fallimur et nulla est in nobis veritas.

Als wij zeggen, dat wij zonder zonde zijn, dan misleiden wij ons

zelven en geen waarheid is in ons. Welnú, dus dan moeten we

zondigen, en sterven omdát we zondigen.

O já, een eeuw'gen dood moeten wij sterven.

Wat noemt ge dit voor leer: che sera, sera,

Wat zal zijn zal zijn? Vaarwel, Godgeleerdheid!

Ik houd van toovnaars-metaphysica;

Die necromanten-boeken hier heb 'k lief:

Karakter, cirkel, letter, lijn, figuur;

Ja, deze zaken begeert Faustus meest.

O wat een wereld van genot en winst,

Van pracht en macht en eer en heerschappij,

Wordt hier den naarst'gen kunstenaar beloofd!

Al wat beweegt tusschen de aardeinden doet

Wat ik beveel: keizers en koningen

Zijn vorsten, elk slechts in zijn enkel rijk,

Maar scheuren 't zwerk, noch wekken niet den wind;

Maar 't rijk van wie hierin een heerscher is,

Zal zóo ver strekken als de menschegeest;

Een machtig toov'naar is een heerlijk God:

Kom, Faustus, peins dat ge u zoo'n godheid wint.

Wagner.

Wagner komt binnen.

Begeef u naar mijn lieve vrienden,

Den Duitschen Valdes en Cornelius,

Bid ernstig dat zij spoedig tot mij komen. Wagn.

Ik ga, heer.

Faust.

Eéns met hen spreken zal mij beter doen

Dan ál mijn werk, al werk ik nóg zoo braaf.

De goede en de kwade Engel komen op.

G. eng.

O Faustus, leg dat booze boek op zij,

Kijk het niet aan, want het verleidt uw ziel,

En hoopt Gods toorn zwaar op uw arme hoofd:

Dat is doodzonde; lees de schriften, Faustus.

K. eng.

Schrijd voorwaarts, Fauste, in die befaamde kunst,

Die de schat der Natuur is en vól schats.

Wees gij op aard wat Zeus erboven is,

Die over ál deze elementen heerscht.

(Engelen exeunt.)

Faust.

O 'k feest me aan heerlijke verbeelding vol!

Zal 'k geesten halen doen wat ik liefst heb,

Mij klaar doen zeggen wat ik niet begrijp,

Doen doen ál wat wanhopig wágen 'k wil?

Zij vliegen voor me op reis om Indisch goud,

Rooven den paarlschat van een Ooster-zee,

En zwermen, vorschend, de nieuwe wereld rond,

Om geur'ge fruit en vorstlijk lekkernij.

'k Laat ze mij lezen vreemde wijsheid, en

Klappen 't geheim van elken verren vorst; -

Ik laat ze een koopren wal om Duitschland slaan,

En vluggen Rhijn cirkle' om mooi Wittenberg; -

'k Laat ze de scholen vullen met satijn,

Daar kleed ik elk student prachtig mee aan; -

Voor geld - zij geven 't - werf ik troepenmacht,

En jaag den Prins van Parma van ons land,

En heersch, alleen, koning van elk gewest;

Ja, vreemder werktuig voor den aanvalsstoot,

Dan 't vuurschip was bij Antwerp vóor de brug,

Zal ik mijn geeste' uitvinden doen voor mij.

(Valdes en Cornelius komen op).

Kom, Duitsche Valdes en Cornelius,

Maak nu mijn brein rijk met uw wijzen raad.

Want o, mijn Valdes en Cornelius,

Uw woorden hebben me eindlijk graag gemaakt

Op 't oefnen van magie en duistre kunst:

Uw woorden zeg 'k, maar ook mijn eigen geest,

Die geen ding in zich opneemt, want mijn brein

Soest uur aan uur over necromancie.

Philosophie is hatelijk en vaag;

Recht en Geneeskunst zijn voor klein verstand,

Theologie is de ergste van die drie,

Onsmaaklijk, grof, verachtlijk en gemeen; -

Maar dol ben 'k, o 'k ben dol op tooverij.

Zoo, zoete vrienden, helpt me in dit besluit,

En ik, die met precies geredeneer

Weerlei de doctors van de Duitsche kerk,

En deed de bloem en trots van Wittenberg

Aanzwermen op mijn thesen, als de geesten

Op dien zoeten Musaeus, in de hel, -

Ik zal zoo knap zijn als Agrippa was,

Wiens schim geheel Euroop hem eeren deed.

Vald.

Faustus, deez' boeke', uw geest en onze ervaring

Zulle' ál de volken ons doen heil'gen noemen.

Als Indianen hunnen Spaanschen heer

Lastdragend dienen, zóo zullen de geesten

Van ieder element óns dienstbaar zijn; -

Als leeuwen waken ze over onzen slaap,

Als Duitsche ruiters met hun ruiterstaven,

Of Lapland-reuzen, dravende ons terzij;

Als vrouwen soms, of meisjes zonder man,

Meer schoonheid scheem'rende in hun lucht gelaat,

Daar tusschen Venus' witte borsten beeft.

Zij voeren van Venetië rijke vracht,

En van de nieuwe Wereld 't gulden vlies,

Dat jaarlijks d'ouden Filips' schatkist vult;

Als gij, mijn Faustus, maar niet aarz'len wilt.

Faust.

Ik ben zóo vast besloten dit te doen,

Als gij te leven: ga mij zóo niet aan.

Corn.

Gij zult door de Magie miraaklen doen,

Zooveel dat gij niet ánders weten wilt.

Hij, die doorleerd is in astrologie,

Rijk in veel talen, de delfstoffen kent,

Weet de beginslen van de tooverij.

Geloof maar vast dat ge eens befaamd zult zijn,

Want dit mysterie maakt u meer bevraagd,

Dan in zijn tijd 't Delphisch orakel was.

Eens zei me een geest, dat zij de zee zelfs drogen,

En sleepe' uit wrakken zakken uitheemsch goud;

Ja, al de schatten, die het voorgeslacht

Verstopte in 't steenig ingewand der aard,

Brengen zij ons: zeg, wat begeert gij meer?

Faust.

Niets meer, Cornelius. O 'k ben zoo blij.

Kom, toon mij wat van uw bezweringen,

Dan ga 'k bezweren in een grot in 't bosch,

En maak al dit geluk mijn eigendom.

Vald.

Zoo haast u naar een afgelegen grot.

Neem Bacons en Albanus' boeken meê,

De psalmen Davids en 't Grieksch Testament.

Al wat gij buiten dat te weten hebt,

Zullen we u aanstonds zeggen, vóor wij gaan.

Corn.

Valdes, zeg 'm eerst de formulieren voor,

En als hij dan de ceremonies weet,

Mag Faustus zelf kijken hoe knap hij is.

Vald.

Als gij van mij maar de beginselen leert,

Zult gij van zelf volmaakter zijn dan ik.

Faust.

Kom dan en eet bij mij, en na den noen

Klaren wij samen elke kleinigheid.

Want vóor ik slaap wil 'k kijken wat ik kan;

Vannacht wil ik bezweren, kost wat kost.

>>>Tweede Toneel




Noten van Wikisource

[1]

  1. Bij Marlowe vinden we "ὃν καὶ μη ὄν", wat "zijn en niet-zijn" betekent in het Grieks.