Door Duisternis Tot Licht/Brieven van 1901

9 Januari 1901. (I.)

bewerken
 
Riviergezicht (Tjiliwong) Depok.

Er zullen nieuwe toestanden komen in de Inlandsche wereld; al is 't niet door ons, dan door anderen; de emancipatie zit in de lucht—zij is voorbeschikt. En wie 't Lot tot de geestelijke moeder koos van dat Nieuwe moet lijden. 't Is de eeuwige natuurwet: wie baart moet barensweeën kennen, maar 't kind, dat we al liefhebben, vóór anderen van zijn bestaan vermoeden, dat we ontvangen door lijden en smarten, is ons oneindig dierbaar!

O! niets is ellendiger, dan werkkracht in je te voelen en tot werkeloosheid te zijn gedoemd. Goddank! Goddank, dat deze vloek van me is genomen!

Er is kort geleden een professor uit Jena bij ons geweest. Dr. Anton, met zijne vrouw, in 't belang zijner studie reizende, kwam hier om kennis met ons te maken.

Ik ben zoo bang, dat men al te veel in me ziet. Ik ben er zeker van, dat men zich misleiden laat door de bekoring van 't nieuwe en misschien ook door medelijden. Nieuw zijn we voor velen, zelfs voor menschen van hier, en al wat nieuw is, bekoort min of meer. De professor dacht ons nog halve wilden, en vond gewone menschen; 't vreemde was alleen de huidskleur, kleeding en omgeving, en deze gaven aan het gewone een eigenaardig cachet. Voelen we ons niet aangenaam aangedaan[Pg 88] als wij onze eigen gedachten terugvinden in een ander? En als die ander is een vreemde, iemand van ander ras, van een ander werelddeel, ander bloed, kleur, zeden en gewoonten, dan verhoogt dit nog de bekoring van de geestverwantschap. Ik ben er van overtuigd, dat men niet een kwart zooveel notitie van ons zou nemen, als wij in plaats van sarong en kabaja, japonnen droegen; in plaats van Javaansche, Hollandsche namen, en Europeesch bloed in plaats van Javaansch bloed door onze aderen stroomde....

Zoo pas kregen we van vriendinnen een paar boeken cadeau, o.a. ook dat prachtige werk van B. v. Suttner "De wapens neer gelegd".

Ik las verscheidene andere boeken, waarvan vooral "Moderne Maagden" mij boeide en ontroerde, door 't terugvinden daarin van veel wat ik zelf gedacht, gevoeld en geleefd heb. Ik kan niet anders zeggen, dan dat Marcel Prévost goed heeft waargenomen, en uitstekend zijne indrukken, gedachten en gevoelens weet weer te geven. Ik vind zijn boek heel mooi. Ik ben nu wel even ver van de oplossing van het groote vraagstuk gebleven als vóór de kennismaking met "M.M.", maar nooit heb ik zoo klaar en duidelijk, zoo treffend door waarheid en kracht het doel der Vrouwenbeweging zien uiteenzetten. Dat de schrijver zich niet van een zeer kinderachtigen spot heeft onthouden door b.v. alle kampvechtsters voor de vrouwenbeweging met uitzondering van Fedi en Lea absoluut leelijk, gebrekkig, mismaakt te laten zijn, neem ik hem niet kwalijk. Wat een heerlijke woorden, zoo waar en zoo schoon, laat hij Pirnet, de beminnelijke, mismaakte apostel der vrouwenbeweging tegen het eind van 't boek zeggen; woorden, die helder 't doel der vrouwenbeweging ontvouwen. Ik heb er dubbel van genoten, omdat de man ze dacht en schreef. Even vóór ik 't boek las, schreef ik aan mijne twee beste vriendinnen hier groote brieven. Wanneer ik ze schreef na kennismaking met "M.M.", zou ik meenen ze te schrijven onder den invloed—indruk van het gelezene, zoo wonderlijk veel overeenkomst als beide vertrouwelijke brieven met veel in 't boek hadden.

Ik wou, dat ik hier iemand had om mee te praten over "M.M." Er is veel daarin, dat ik graag zou willen bespreken met iemand van veel ervaring en ondervinding.

Ik heb je zoo'n massa te vertellen over de oprichting van[Pg 89] scholen voor Inlandsche meisjes—'t is nu publiek—en nog zooveel andere dingen, doch ik moet kort zijn vandaag; dit wil ik je toch nog even vertellen, dat 't plan van Mr. Abendanon overal met groote ingenomenheid wordt begroet. Veel invloedrijke Europeesche ambtenaren juichen zijne voorstellen warm toe en van dezen hangt het welslagen van de plannen van onzen vriend af. Wij hebben veel vrienden onder de Europeesche bestuursambtenaren en deze zullen 't streven van Mr. Abendanon om de Inlandsche vrouwenwereld op te heffen uit haar eeuwenlangen ellendigen staat warm steunen; en ook velen, ons persoonlijk onbekend, dragen de zaak een warm hart toe. Ik zal je naderhand een copie zenden van de circulaire van Mr. A. aan de hoofden van gewestelijk bestuur, de oprichting dier scholen betreffend. "Ten allen tijde is de vooruitgang der vrouw een belangrijke factor tot volksbeschaving gebleken."

"De intellectueele ontwikkeling der Inlandsche bevolking kan niet krachtig voortschrijden, indien de vrouw daarbij achterblijft."

"De vrouw, als de draagster der beschaving!" Stella, slaat je hart niet warm voor onzen vriend?

Er is sedert een half jaar een ernstig streven onder de Inlanders waar te nemen, om jullie mooie taal te leeren. Vele Europeanen zien dit met leede oogen aan, doch vele edeldenkende juichen het toe en moedigen het warm aan. Op verscheidene hoofdplaatsen verrijzen Hollandsche cursussen als paddestoelen uit den grond, die gevolgd worden door kleine kleuters zoowel als volwassen mannen, die reeds jaren in staatsdienst zijn.

Vele invloedrijke Regeeringsmannen met den Gouverneur-Generaal aan 't hoofd, zijn zeer voor de verspreiding der Hollandsche taal onder de Inlanders als middel om de Inlanders te beschaven en om den Javaan nader te brengen tot de Hollanders, in wien hij niet den gevreesden, doch geliefden beschermer moet zien. Zoo zal dan toch de droom van mijn besten broer en vele edeldenkende Europeanen verwezenlijkt worden. Juich met me Stella![Pg 90]

21 Januari 1901. (VIII.)

bewerken

Vanmiddag zijn we met mevrouw Gonggrijp[1] naar 't strand geweest en hebben in zee gebaad. De zee was prachtig effen en gelijk van kleur, ik zat op een rots met mijn voeten in 't water en den blik gericht naar 't verre gezichtseinder. O! wat is de aarde toch wonderschoon! Verrukking, dankbaarheid en vrede daalden in mijn hart! Moeder Natuur heeft ons nog nooit ongetroost laten gaan, als wij bij haar om opbeuring komen. * * * * * Ik heb zoolang, en zooveel over opvoeding nagedacht, in den laatsten tijd vooral, en vind die zoo'n hooge, heilige taak, dat ik 't een misdaad acht mij er aan te wijden, als ik er niet ten volle toe berekend ben. 't Moet nog zoo blijken, of ik als opvoedster wat waard zal zijn. Voor mij beteekent opvoeding de vorming van den geest en de ziel. O, ik zou nooit vrede met mezelf kunnen hebben, als ik, onderwijzeres zijnde, voelde mijne taak niet zóó te kunnen vervullen, als ik zelf dat eisch van een goede opvoedster, al was men ook niet ontevreden over me. Ik voel zóó dat met 't ontwikkelen van 't verstand de taak van een opvoeder nog niet is afgedaan, nog niet afgedaan màg zijn; dat hij ook dient te zorgen voor de vorming van het karakter; al verplicht hem geen tastbare wet daartoe, moreel is hij dat verplicht. En ik vraag mezelf af, zou ik het kunnen? ik, die opvoeding zelf nog zoo noodig heb? Zoo dikwijls hoor ik beweren, dat van 't eene 't andere van zelf komt, door intellectueele ontwikkeling het gemoed vanzelf wordt beschaafd, veredeld, maar ik heb leeren inzien, helaas, dat dat lang niet altijd 't geval is; dat beschaving, intellectueele ontwikkeling nog geen brevetten zijn voor zedelijkheid. En men mag dezulken, wier gemoed ondanks hooge geestesontwikkeling onbeschaafd is gebleven, niet hard vallen, wat in de meeste gevallen ligt de fout niet aan henzelve, maar aan hunne opvoeding; men had wel zorg, o veel zorg zelfs gedragen voor de ontwikkeling van hun verstand, maar wat deed men voor hunne karaktervorming? niets!

O! met warmte onderschrijf ik Mijnheer's gedachte, zoo duidelijk leesbaar in de circulaire over 't onderwijs voor Inlandsche[Pg 91] meisjes: De Vrouw als draagster der Beschaving! niet, omdat 't de vrouw is, die daartoe geschikt wordt geacht, maar omdat ikzelf ook zoo innig overtuigd ben, dat van de vrouw een groote, diepgrijpende invloed, hetzij ten goede of ten kwade kan ten leven uitgaan; dat zij het meest kan bijdragen tot verhooging van het zedelijk gehalte der menschheid.

Van de vrouw ontvangt de mensch zijn allereerste opvoeding—aan háár schoot leert het kind voelen en denken, spreken; en meer en meer zie ik in, dat die vroegste opvoeding niet zonder beteekenis is voor 't heele leven. En hoe kunnen de Inlandsche moeders hare kinderen opvoeden, als zij zelf zijn onopgevoed?

Daarom ben ik zoo één geestdrift voor dat heerlijk plan om der Inlandsche meisjes opvoeding en onderwijs te geven; reeds lang begreep ik, dat alleen dàt verandering kon brengen in ons droef Inlandsch vrouwenbestaan. En niet voor de vrouw alleen, maar voor de heele Inlandsche maatschappij zal 't onderwijs van meisjes een zegen zijn.

Overal hooren wij van de op te richten scholen voor Inlandsche meisjes spreken—hoe schitteren dan onze oogen en warm wordt het hart, als wij met zooveel waardeering en instemming over 't idee hooren spreken, en dikwijls moesten wij op de lippen bijten om niet in gejuich uit te barsten; onze handen krampachtig gesloten houden om niet luide ons enthousiasme te uiten.

En in de Inlandsche vrouwenwereld zelf, voor zoover wij 't weten, is men er enthousiast over. Allen die wij er over spraken, wenschten weder kinderen te zijn om mede van 't onderwijs te kunnen profiteeren. En heerlijk! de Inlandsche scholen te Pati, Koedoes, Japara en in de districten kunnen u de eerste zichtbare bewijzen van succes van het mooie werk toonen: daar gaan reeds eenige volksmeisjes school en haar aantal neemt toe.

Morgen ook zendt Ma een klein meisje—halfweesje van Ma's anak mas[2]—naar school, en verleden maand lieten onze oudjes een goeden, oppassenden jongen magang Hollandsche lessen nemen.

31 Januari 1901. (VIII).

bewerken

Peinzend wendde ik mijn gelaat naar buiten, staarde naar de blauwe lucht, als verwachtte ik dáár antwoord te vinden op de onstuimige vragen mijner ziel. Onbewust volgden mijne oogen de vaart der wolken door 't luchtruim; ze verdwenen achter wuivend klappergroen. Daar viel mijn blik op glinsterende, trillende blaadjes schitterend van zonnegoud—en plots flitste 't in me op: "vraagt men ooit, waarom de zonne schijnt? wie, wat zij haar stralen zendt? O, mijn zon, mijn gouden zon, ik zal leven, dat ik waard ben door u beschenen te worden, bestraald, gekoesterd en verwarmd door uw bezielend, vermooiend, edel licht!...

Daarom dus niet getreurd, liefste, als de uitslag van 't request ongunstig mocht zijn, mijn leven is daarom immers nog niet verloren; daar is altijd nog wat moois van te maken—ik wil—ik zàl het! Wie het Goede dient, leeft niet vergeefs—en—'t Goede zoekt, vindt zelf 't Geluk, 't ware: vrede van de ziel—en die is ook te vinden op Modjowarno—wie weet, dáár misschien eerder dan ergens anders. Wees niet bedroefd! Wij zijn al zóó dankbaar dat in ieder geval de grondtoon van ons verlangen verkregen wordt: vrij, zelfstandig, onafhankelijk zijn—en—als accoucheuse, kunnen wij ons zoo nuttig maken.[Pg 93]

19 Maart 1901. (VI).

bewerken

Zeer geachte Dokter[3] Adriani,

Reeds lang had ik u willen schrijven, maar allerlei drukten, o.a. ongesteldheid van nagenoeg mijne geheele familie, verhinderden mij mijn voornemen ten uitvoer te brengen. Nu de heele kaboepaten, groot en klein, zich weer in eene uitstekende gezondheid verheugen mag, wil ik niet langer den brief ongeschreven laten, dien ik zoo lang reeds in gedachten had en waarop u misschien ook wel had gewacht. Vergeef me, indien dit 't geval was. Ik zelf heb er zóó naar verlangd, deze regelen te kunnen schrijven, om u in de allereerste plaats mijn hartelijken dank aan te bieden voor uw vriendelijk schrijven aan mijne zus Roekmini en voor de vriendelijke toezending der boekjes, waarmêe wij drieën zoo blij waren, en 't nog steeds zijn. We vinden 't o zoo heerlijk, dat u nog om ons had gedacht en op zoo'n lieve, aardige wijze. Wij ook denken en spreken zoo dikwijls over u, uw Toradja's[4]. uw werk, kortom over alles, wat we dien avond bij de familie Abendanon van u mochten vernemen. Die avond in uw gezelschap doorgebracht, is een onzer liefste herinneringen aan ons verblijf op Batavia.

Van ganscher harte hopen wij, dat 't niet bij dien eenen keer zal blijven, maar wij u nog menigmaal mogen ontmoeten. U weer te zien, te spreken, is sedert ons afscheid te Batavia een illusie van ons. Wat zal dat een groote vreugde zijn voor ons, als mettertijd wij u welkom mogen heeten op Japara.

U heeft zich niet vergist; wij hebben inderdaad heel veel sympathie voor den arbeid der Christelijke zending in Nederlandsch-Indië, en wij stellen in alles belang wat betreft het werk, streven en leven der edelen van harte, die zich in de afgelegenste streken, wildernissen nog, vestigen, zóó ver verwijderd van eigen land, bloed- en geestverwanten, kortom van de wereld, waarin zij krachtens geboorte, aanleg, ontwikkeling, thuis hooren, om het leven van medemenschen, die de "beschaafde wereld" "wilden" noemt, mooi te maken, te veredelen![Pg 94]

Met groote belangstelling volgde ik u in uw beide geschriften, en ik ben u dankbaar, dat u ons in de gelegenheid stelde, van zooveel belangrijks, alles zoo nieuw voor ons, kennis te nemen.

Onlangs lazen wij weer eens "Maatschappelijk Werk in Indië" (verslagen der congressen gehouden bij gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in den Haag 1898) en evenals bij vorige lezingen bleven we lang toeven bij de mededeelingen van den arbeid der Christelijke zending in Nederlandsch-Indië. O! mijn hart slaat zoo warm voor dat mooie liefdewerk, en niet 't minste voor degenen, edele mannen en vrouwen, die dat werk, zoo rijk en schoon, maar o zóó zwaar, met zulk een liefde en toewijding, met hart en ziel beoefenen!

In 1896 hadden wij 't voorrecht en genoegen eene plechtigheid bij te wonen, die waarschijnlijk eenig zal blijven in ons geheele leven, n.l. de inwijding der nieuwe kerk te Kedoeng Pendjalin. 't Was voor het eerst, dat wij in een Christenkerk kwamen en een dienst bijwoonden, en àlles, wat we daar zagen en hoorden, maakte diepen indruk op ons; lang geleden is 't al, doch die indrukwekkende plechtigheid staat nog frisch in mijne herinnering. Hoe schoon klonk het gezang, dat opsteeg uit zoovele kelen en ruischte door 't ruime gebouw keurig met groen versierd! Met de eerbiedig toeluisterende scharen daarbeneden volgden we met aandacht hetgeen in zuiver Javaansch van den kansel verkondigd werd. Er waren behalve de heer Hubert nog drie zendeling-leeraren, die allen om de beurt preekten. En 't was zeker niet 't minst plechtige oogenblik van de heele plechtigheid, toen een stokoude Javaan opstond en zijn geloofs- en landgenooten toesprak. Alles en alles was zoo indrukwekkend; en nog iets anders deed mee, die plechtigheid onvergetelijk voor mij te maken.

't Was dien ochtend voor 't eerst, sedert ik van school was, dat ik weder de buitenwereld terug zag. 't Is u zeker niet onbekend, dat 't bij ons gewoonte is, om jonge meisjes op te sluiten, d.w.z. in strenge afzondering van de buitenwereld te houden, zoolang tot er een bruidegom komt opdagen, een echtgenoot haar opeischt—het kooitje wordt ontsloten, het gevangen vogeltje vliegt er uit ... om van kooi en van "meester" te veranderen.—Om "uitgaan", zooals de "wereld" onder dat woordje verstaat, geven wij niets, maar gevangenschap was voor ons, die zoo de vrijheid minnen, o zoo hard te dragen. Wij zijn onzen ouders[Pg 95] daarom zoo dankbaar, dat zij gebroken hebben met die gewoonte. Na dien gezegenden tocht naar Kedoeng Pendjalin kwamen we, eerst met groote tusschenpoozen, maar allengs vaker en vaker 't huis uit, we gingen al verder en verder van huis, en verleden jaar zijn we tot Batavia gekomen!

We lazen in de krant, onder de scheepsberichten, dat Mevrouw weder in Indië terug is en dus spoedig bij u zal zijn. Wat zijn we daar recht blij om voor u! Met deze post komen wij u en Mevrouw op een plaatje een bezoek brengen, om u te feliciteeren met de terugkomst uwer echtgenoote en om Haar, ofschoon onbekend, hartelijk welkom te heeten op Mapane. Zijn de Toradja's niet innig blij, hun "Moeder" weder in hun midden te hebben?

20 Mei 1901. (I.)

bewerken

Al heel veel had ik in mijn jong leven uitgestaan, maar dat alles was niets vergeleken bij hetgeen ik in die angstige dagen van Vader's ziek-zijn uitstond.

Er waren uren, waarin ik was zonder wil, sidderend ineenkromp van moreele pijn, en de lippen, die trotsch verkonden; "er kome wat wil!" beefden en stamelden: "mijn God erbarmen!" Mijn jaardag was een dubbel feest—een viering ook van Vader's herstelde gezondheid. Ik liet Vader je cadeau zien en vertelde, hoe blij je was met zijn portret. Vader lag op een langen stoel, ik zat er naast op den grond, zijne hand rustte op mijn hoofd, zoo sprak ik hem van jou. Vader glimlachte toen ik vertelde van je geestdriftige, sympathieke ontboezemingen over mijn Vadertje, en met dien glimlach om zijn mond en zeker met een gedachte aan zijn verre vereerster en geliefde vriendin van zijn kind, sliep mijn zieke in. Zóó na ben je mij, ben je ons, Stella. Geloof je nu, dat 't geen onhartelijkheid was, die mij zwijgen deed zoo lang tegenover jou, en kun je mij dat zwijgen nu vergeven? Laat ik je nu nog eens innig danken voor je vriendschap en je liefde, die aan mijn leven meer waarde geven, en laat ik je in gedachte vast aan 't hart drukken, in die omarming leggend, alles, wat ik voor jou gevoel! O! kon ik dit in werkelijkheid doen, oog in oog, hart aan hart, je mijn hart uitstorten dat zoo vol droefheid is. Stella, mijn Stella, Ik zou je zoo zielsgraag[Pg 96] gelukkig maken met een jubelenden brief, je verblijden met de tijding, dat wij gelukkig zijn, dat wij ons doel bereikt hebben! helaas, in plaats daarvan zal deze één klaaglied worden. Ik houd niet van klagen, maar de waarheid moet gezegd worden. Er is een onverwachte wending in onze zaak gekomen; de quaestie is nu neteliger dan ooit, spoedig handelen dringend noodig; 't is een quaestie van staan of vallen, van zegevieren of algeheelen ondergang en ... ons zijn de handen gebonden. Er is een plicht, die dankbaarheid heet, er is een hooge heilige plicht, die kinderliefde heet, en daar is een lage, verfoeilijke slechtheid, die heet "egoïsme". O! 't is soms zoo moeilijk, uit te maken, waar het goede ophoudt, en 't slechte begint. Als men de dingen zoo hoog opvoert, is de grenslijn tusschen beide uitersten nauwelijks merkbaar. Vaders gezondheid is zóó, dat hevige gemoedsaandoening moèt vermeden worden. Weet ge, wat dit zeggen wil? wij zijn weerloos aan de genade van het blinde Lot overgeleverd!

Zoo dicht reeds stonden we bij de vervulling van onze dierste wenschen, en nu staan wij er weer zóó ver van af, en hangt er bovendien iets vreeselijks ons boven het hoofd. Bitter ontwaken na den zoeten droom van alle moeilijkheden uit den weg geruimd te hebben. Dat arme, gefolterde hart, dat altoos krijt in diepen, bangen smart: "wat is mijn plicht"? en er geen antwoord op krijgt, wijl degeen, die antwoorden moet, rondtast in 't diepste duister. Licht, licht! mijn God! en sta ons bij! wij weten niet hoe en waar dit alles op uitloopen zal!

O, en zeker om ons te troosten en op te vroolijken moesten wij vernemen, dat er van dat goddelijk Regeeringsplan, om de dochters van regenten tot onderwijzeressen op te leiden, niets komen zal, wijl vele regenten, wier advies in deze werd ingewonnen, er zich tegen verklaarden, daar 't tegen den adat strijdt, dat meisjes buitenshuis opleiding ontvangen. 't Is voor ons een harde slag, daarop hadden wij al onze hoop gebouwd; adieu nu illusie! adieu gouden toekomstdroom! waarlijk 't was te mooi, om waar te zijn! O! wisten ze maar wàt ze verwierpen! Doch stil, wij mogen niet onbillijk zijn, en hen hard vallen, die niets kunnen voelen voor de geavanceerde plannen der Regeering en 't belang hunner dochters. Om te kunnen waardeeren, moet men eerst kunnen begrijpen, en hoe kunnen zij begrijpen de wenschen en verlangens van ons jong modern geslacht, zij die[Pg 97] nooit anders hebben gekend? Waar in 't verlichte Europa, 't centrum der beschaving, de bron van 't Licht, de strijd om het recht der vrouw nog zoo hevig en fel wordt gevoerd, mogen wij verwachten, dat Indië, dat eeuwenlang ingedommeld is en nòg slaapt, er zich bij zal neerleggen, zal toestaan, dat de vrouw, die door eeuwen heen als een inferieur wezen is beschouwd en behandeld wordt, zich als mensch beschouwt, die recht heeft op een onafhankelijk geweten?

O, Stella, en we waren zoo zielsgelukkig, zoo trotsch, toen wij vernamen, dat bij de Regeering 't voornemen bestond, voor regentsdochters de gelegenheid open te stellen zich te bekwamen tot onderwijzeres. Aan alle meisjes-standgenooten werd de weg geopend, zich een zelfstandig bestaan te veroveren, en alzoo de toegang verleend tot vrijheid en geluk, en het werd van de hand gewezen. En ik zat me al te verkneuteren van pleizier bij de gedachte, hoe je oogen tintelen zouden, als je dat heerlijk nieuws vernam, en nu is al 't moois naar de maan. Hoe nu de zaken precies staan, weet ik niet—onze vrienden op Batavia zijn op reis—maar wij denken, heel, heel treurig. Als nu die kostelijke plannen van onderwijs voor Inlandsche meisjes in 't algemeen ook maar niet er bij inschieten, ook door onwil der ouders, dan is 't niets, hoor! Dàt zou vreeselijk zijn! O, je weet niet, hoe mij de vingers branden om te schrijven over die heerlijke voorstellen van den Directeur van Onderwijs, en over de voorgestelde opleiding van regentsdochters tot onderwijzeres, maar ik, stakker, moet mijn mond of mijn pen stilhouden, ik mag mijn opinie over die belangrijke onderwerpen niet zeggen, allerminst door middel van de pers. Weet je wel, dat zelfs personen in onze onmiddellijke omgeving niets weten van wat er broeit en gloeit en woelt in ons binnenste? dat men niets weet van onze plannen? Ik had bij mezelve zoo'n schik, toen een goede kennis, die veel bij ons aan huis komt, dat over de opleiding van regentsdochters in de krant las, tot de zusjes zeide, dat 't net iets was voor me en dat haar man en zij mij zouden dwingen stappen te doen in die richting. Haar man sprak er mij naderhand ook over, en ik met een doodleuk gezicht, als van niets wetend, liet hem maar spreken.

Beiden, man en vrouw, zijn aan mijn kant en gloeien voor de emancipatie der Inlandsche vrouwenwereld. Hij is bestuursambtenaar en kan veel doen voor onze zaak; zijne vrouw beloofde[Pg 98] mij haar steun in toekomstige dagen. Aardig om dat enthousiasme te zien; zij is een, die graag zich nuttig wil maken, maar niet weet op welk een wijze. Haar man zal binnenkort promotie maken en dan zullen zij beiden nog veel meer kunnen doen voor de opheffing van ons volk. Wij hebben een plannetje beraamd, op hoe'n wijze zij zich nuttig zou kunnen maken, en zij en haar man hebben er ooren naar. Als hij assistent-resident is, zal ze dochtertjes van onder haar man dienende Inlandsche ambtenaren op bepaalde dagen bij zich aan huis laten komen om ze onderricht te geven in handwerken en koken, en misschien ook lezen en schrijven. 't Zal een nuttig en dankbaar werk zijn; het vrouwtje is er verrukt over! We hopen, dat dat werk dan navolging zal vinden. Vindt je dat niet aardig? Ik heb haar natuurlijk veel van je verteld, en ik genoot van hare bewondering voor je. Zij wil ook graag lid worden van de Onderlinge Vrouwenbescherming. Zij heeft twee dochtertjes in Holland, waarvan de eene advocaat wil worden en de andere ook voor een vak wenscht opgeleid te worden. Toen ik mij eens liet ontvallen, dat ik ernstig plan had, vóór ik 't leven inging als wat dan ook, eerst minstens jaar in een ziekenhuis werkzaam te zijn, om kennis op te doen in ziekenverpleging, opdat mij de handen niet verkeerd zouden staan in ziektegevallen, zeide zij dadelijk, dat haar zwager, die dokter is, bereid was, mij tot zich te nemen, om mij in te wijden in de geheimen van het ziekenverplegen, een kennis, die mij altijd te pas zal komen en voor mijne omgeving van nut. Die dokter is een baar, spreekt geen Javaansch en zeer gebrekkig Maleisch; ik kan hem dus wederkeerig van dienst zijn, door als tolk op te treden, daar verreweg zijn meeste patiënten Inlanders en Chineezen zijn. Ik denk er heusch ernstig over een tijdje de werkzaamheden in een ziekenhuis te volgen; dat moet een deel uitmaken van mijne opvoeding; ik heb er reeds lang over zitten pikeren. Hoe denk je er over? O, 't is ellendig en nog eens ellendig, om iemand vreeslijke pijnen te zien uitstaan en niet te weten, hoe dat lijden te verlichten; de toeschouwer lijdt eigenlijk meer dan de patiënt zelf. Ik heb aan veel ziekbedden gezeten, als kind zelfs reeds, en kan daarvan meepraten. Aan een dier ziekesponden kwam dat denkbeeld, om me in 't ziekenverplegen te laten onderrichten, in me op; eerst vaag, maar allengs nam 't vaste vormen aan, en nu is 't een idee fixe geworden! Als ik later spreken mag, d.w.z. uitzeggen, wat ik op 't hart heb en[Pg 99] 't over opvoeding van 't meisje heb, zal ik pleiten voor 't nut, dat kennis op hygiënisch gebied, van 't samenstel van 't menschelijk lichaam etc. etc. voor vrouwen heeft. Ik zou dat ook graag opgenomen zien in 't leerplan der op te richten scholen voor Inlandsche meisjes. Arme stumpers, hè, die naast al dat poespas ook nog dat inslikken en verwerken moeten. Wat een ideaal school zal dat internaat voor Inlandsche freuletjes worden, hè? kunsten, wetenschappen, koken, huishouden, handwerken, gezondheidsleer en vakonderwijs zal en moet komen! Droom maar, droom maar, als 't je gelukkig maakt, waarom ook niet?

Wat ik tot dusver voor 't publiek schreef, was maar wat onzin, indrukken van de een of andere gebeurtenis. Ernstige onderwerpen mag ik niet aanroeren, helaas! Later, als wij ons geheel losgeworsteld hebben uit den ijzeren greep der eeuwenoude traditie, (deze bestaat voor ons nog maar alleen uit onze liefde voor onze beste ouders) zal 't anders worden. Vadertje heeft niet graag, dat de naam zijner dochters zoo over de tong gaat; als ik algeheel zelfstandig ben, mag ik mijne opinie zeggen. Tot zoolang geduld dus, Stella, onzin zend ik je niet. Als ik iets schrijf, dat mij heel lief is, omdat 't mijn innigste overtuiging weergeeft, zàl ik 't je zenden.[Pg 100]—

10 Juni 1901. (III.)

bewerken

Dat mooie stukje van Borel over de gamelan (zielemuziek, zooals de schrijver ze noemt) kennen we en hebben we in bezit. Kent u andere werken ook van hem? o.a. "Het Jongetje," dat iets hoogverrukkelijks is! Velen vinden Borel erg aanstellerig-ziekelijk, maar wij genieten van vele zijner werken! Heel mooi is ook van hem "De laatste incarnatie" en iets bijzonder moois is zijn "Droom uit Tosari"; daarin beschrijft hij op éénig mooie manier 't wondere natuurschoon op Java's blauwe bergen. Hoe genoten wij er van! men moet kunstenaar zijn of minstens met een flinke dosis kunstgevoel behebt zijn, om zòo 't schoon van moeder natuur te zien en te genieten; en om dat alles in zoo mooie gekuischte taal weer te geven, moet men een dier bevoorrechte menschenkinderen zijn, wien de muzen een kus op 't voorhoofd gedrukt hebben.

Ik hoop eens zoo gelukkig te zijn in de gelegenheid te komen, uw schoone, zoetklinkende taal te leeren; ik zal die gelegenheid niet onbenut laten, dat verzeker ik u. 't Is mij ernstig meenens eens uw taal te kennen; al bepaalt die kunde zich slechts tot lezen en schrijven, ik zou al heel gelukkig zijn. En mocht ik zoo gelukkig zijn 't ooit tot Duitsch spreken te brengen, dan kom ik u opzoeken, is 't goed? In dien tusschentijd zal zeker de vliegmachine reeds uitgevonden zijn en zult u dan op een goeden dag zulk een gevaarte door Jena's luchtruim zien zweven, dat u uwe verre gast brengt!!!

Ik had eigenlijk als een jongen geboren moeten worden—zou dan misschien wat van mijn hoogvliegende plannen kunnen terecht komen. Nu als meisje in de tegenwoordige Inlandsche maatschappij is 't bijna niet mogelijk, een heksentoer, een er van in verwezenlijking te brengen. Hoe kan 't anders ook. Waar zelfs in Europa, brandpunt der beschaving en verlichting, nog zoo fel de strijd om 't goed recht der vrouw gestreden wordt, zou men in ernst kunnen verwachten, dat Indië, 't onbeschaafde, onverlichte, dommelende Indië goedig zou toestaan dat zijn dochter, de vrouw door eeuwen heen als een wezen van lager orde, ja, waarom zal ik 't niet zeggen, als een zielloos voorwerp beschouwd en behandeld, zich 'n mensch beschouwt, d.i., een wezen, dat recht heeft op een onafhankelijk geweten, op vrijheid van denken, voelen en handelen?[Pg 101]

't Was mij als sprong de hemelpoort open, en als vertoonde daarachter zich een eindelooze heerlijkheid aan mijn verrukte oogen, toen eenigen tijd geleden ik 't heugelijk bericht in de courant las, dat bij de Regeering 't voornemen bestond, voor dochters van regenten de gelegenheid open te stellen zich te bekwamen tot onderwijzeres. Wiens werk het is, hoef ik u zeker niet te vertellen.

Wij waren half dol van vreugde over dat bericht in de nieuwsbladen, en 't was een flinke stap vooruit en 't spreekwoord zegt zoo waar: "'t komt er maar op aan den eersten stap te doen". O, als degene, wien deze weldaad bewezen wordt, ze maar kunnen waardeeren! Om te kunnen waardeeren, moet men eerst kunnen begrijpen, en begrijpen, o, dat is zoo'n moeilijke kunst? niet in één dag, niet in één jaar aan te leeren! Hoe zou de overgroote meerderheid van de Inlandsche hoofden, de plannen der Regeering voor 't toekomstig heil en geluk harer dochters kunnen apprecieeren, zij, voor wie de allereerste beginselen der richting, die wij, jong geslacht, hooghouden, raadsel en mysterie zijn?

Helaas! onze vrees blijkt gegrond te zijn; er zal van dat prachtige regeeringsplan, waar we zooveel van verwachten, niets komen, daar de meeste Inlandsche hoofden wier advies in deze gevraagd werd, er zich tegen verklaarden, aangezien 't tegen de adat strijdt, dat meisjes buitenshuis opleiding ontvangen. Adieu illusies! adieu gouden toekomstdroomen! Och, ik heb 't mijzelve al zoo dikwijls herhaald, luide toegeroepen, dat droomen en idealen onnoodige ballast in onze Inlandsche Maatschappij zijn, eene overbodige en gevaarlijke weelde!—maar dat zegt de mond alleen, op inblazingen van dat koude, koele verstand; het hart, dat domme dwaze ding, kan er zich niet van los maken. Zóó diep zijn vrijheidsdroomen en andere idealen ons in 't hart geworteld, dat ze niet meer uit te roeien zijn, zonder den bodem, waarop ze tieren, er geheel en al door te verwoesten.

Ik vind het heel lief van u, dat u zich bezorgd maakt over mijne toekomst; ik ben er u innig dankbaar voor. Maar och, weest u niet meer treurig om mij; of liever wij weten wat ons wacht; wij drieën gaan hand aan hand door 't leven, dat voor ons vol zal zijn van strijd en teleurstellingen en verdriet! Met rozen is zeker de weg niet bezaaid, dien wij[Pg 102] gekozen hebben; wel is hij vol dorens, maar wij hebben hem zelf gekozen, uit liefde; en met liefde en blijmoedig zullen we hem bewandelen. Den weg mede te helpen opbreken, die duizenden en duizenden arme verdrukte en vertrapte zielen, onze zusteren, voert naar vrijheid en geluk; die millioenen landgenooten onvermijdelijk brengt tot hooger zedelijk gehalte; en alzoo mede te arbeiden aan 't eeuwige werk der volmaking; reuzenarbeid waaraan eeuwen door, de besten onder de menschen hebben gewerkt; de menschheid op te voeren tot hooger zedelijk gehalte, kortom onze schoone aarde nader te brengen tot de volmaking—is dat niet werk, allen levensstrijd waard?

Dat is de droom van "Tiga Soedara", de drie Javaansche zusters in 't verre Zonneland! O! konden wij maar in 't land der wisselende jaargetijden, 't land van warmte en koû komen, 't vaderland der wetenschappen; ons dáár toerusten voor den grooten strijd, dien wij ons aanbinden willen voor 't toekomstig heil en geluk van ons volk. Studeeren! studeeren! in Europa wijsheid vergaren; onze zielen vullen met schoonheid, om in eigen land terug, met meer vrucht te kunnen werken aan de verwezenlijking onzer idealen! Men heeft zoo bij alles zijn verstand noodig, vooral om goed te doen; daar is niets tegen te zeggen, al beweert men nog zoo vaak 't tegendeel daarvan, dat goed doen en verstandig doen twee tegenovergestelde zaken zijn, die niet best samen kunnen gaan, maar hierin ligt juist de groote kunst; die tegenstrijdige machten, die wij menschen allen in ons voelen, te temperen, te mengen en harmonisch te doen samenwerken! O zoo dikwijls heb ik gezien, dat goed doen zonder verstand meer kwaad doet dan goed.

Europa! Europa! zult ge dan steeds onbereikbaar blijven voor ons!? wij, die zoo met hart en ziel naar u verlangen? wij kunnen, wij willen 't niet gelooven—en toch is 't zoo. Eene reis naar en een verblijf in Europa is zoo kostbaar; die weelde kan onze minister van financiën ons niet veroorloven.

Maar daarom niet getreurd; 't leven is te mooi, te heerlijk om 't te verkniezen met klagen over dingen, die eenmaal niet te veranderen zijn. Laten wij dankbaar zijn—en dat zijn wij ook—voor de vele zegeningen, die de lieve God over ons uitstort. Zijn we met hetgeen we al hebben en zijn, niet reeds boven duizenden en duizenden bevoorrecht? 't bezit van onze lieve, beste ouders, een goede gezondheid en tal van ander goeds, dat de[Pg 103] mooiheid van ons leven vormt. O, 't leven is vol schoonheid, als wij die maar willen opmerken, ondanks vele diepdroeve dingen, die er zijn, en onze plicht is die schoonheid te verhoogen en 't droeve minder droef te maken.

Er is zooveel dat tot danken stemt! Als wij genieten van een vogelconcert of van mooie muziek, waarin wij geheel opgaan, dan zijn we zoo dankbaar, dat God ons niet doof schiep! Zijn we op Klein-Scheveningen, 't idyllisch plekje aan zee, waar alles ademt van rust, vrede en poëzie, en de zon gaat zoo heerlijk mooi onder, dan kunnen wij niet genoeg dankbaar zijn, dat wij goede oogen hebben, en in de verrukte blik, die in stil genieten 't wonderschoone licht en kleurenspel op 't golvend water en aan den hemel volgt, ligt een stil dankgebed den Onzienlijken Grooten Geest, die 't Al schiep en bestuurt, gewijd! Dank! dank! tikt 't jubelend bonzend hart hier binnen; dank, dat ik dit schoone mag en kan zien. Hoevelen zijn er niet, die dat schoons niet genieten? Niet alleen die armen, voor wie de dagen en nachten gelijk zijn, één ondoordringbare duisternis; maar er zijn zoovelen, die in het volle bezit hunner gezichtsvermogens zijn, en toch die schoonheid niet zien. En wij komen tot 't besef, hoe bevoorrecht we zijn boven zoovelen onzer medemenschen, en dankbaarheid voor al de zegeningen van den Goeden God vult onze zielen! Weemoedige gedachte, dat velen onzer zich het gemis van anderen moeten herinneren om eigen voorrechten te beseffen.

Er zijn meer beschaafde Inlandsche vrouwen, veel, veel, ontwikkelder en begaafder dan wij, die àlles te harer beschikking hadden; wien 't niet aan gelegenheid ontbroken had, haar geest rijkelijk met wetenschappen te voeden; die geenszins belemmerd waren in de ontwikkeling harer geestkracht; die àlles hadden kunnen worden, wat zij wilden; en zij allen hebben niets gedaan, niets kunnen bereiken, dat tot de opheffing harer sexe en haar volk kon leiden. Zij zijn òf weer in de oude sleur terugvervallen, òf zijn geheel in 't Europeesche opgegaan; in beide gevallen verloren voor haar volk, voor wie zij een zegen hadden kunnen zijn, zoo zij 't maar gewild hadden; dat zij hadden moeten vóórlichten naar de verlichte wereld, waarin de vrije opvoeding haar bracht. Is 't niet de plicht van een ieder, die zedelijk en intellectueel meer is dan menig ander, zijne minderen met zijne meerdere kennis en weten bij te staan en[Pg 104] vóór te lichten? Geen tastbare wet verplicht hem daartoe, maar zedelijk is hij dat verplicht.

Wat ben ik weer aan 't doordraven gegaan, vergeef me, als ik u daarmee onaangenaam ben of verveeld heb. Hoe kom ik er toch toe u dit alles te schrijven, en u zooveel van uw kostbaren tijd te ontrooven met dit gebabbel? Vergeef me! maar u zelf is hieraan niet zonder schuld: uw beider brieven, die ik voor mij heb liggen zijn zoo sympathiek; bij 't lezen dier hartelijke woorden, is 't mij, of ik u beiden hier voor me heb, en daaraan heb ik aldoor onder het schrijven gedacht.

Dat een van Java's vulkanen in den Oosthoek vreeselijk aan 't spoken is geweest en verscheidenen 't leven heeft gekost, zult u zeker reeds van anderen vernomen hebben; dus daarover zal ik maar niet schrijven. Volgens de krant zouden nu ook een paar andere vulkanen aan 't werken zijn. O! verraderlijke, schoone blauwe bergen!

De zonsverduistering van 18 Mei, waarvoor uit alle oorden der wereld geleerden naar Indië trokken, konden wij hier slechts even waarnemen, daar 't ongeluk wilde, dat dien dag de lucht zwaar betrokken was, en 't op den koop toe nog regende er bij! Maar wat ons een uitroep van spijt ontlokte, was voor den landman een zegen! Vader was zoo gelukkig met dien flinken regen, die den dorstenden velden ten goede kwam, en hieraan is zóóveel gelegen! Wat toch van zoo'n enkele regenbui kan afhangen! 't Wel en wee van honderden, ja, van duizenden![Pg 105]

6 Juni 1901. (V.)

bewerken

Lieve Hilda,

Laat ik beginnen met u beiden ook namens de zusjes, recht hartelijk geluk te wenschen met de geboorte van uw tweede zoontje, van harte hopend, dat hij ook zoo'n lekker gezond kereltje mag worden als zijn oudste! broertje, waaruit mettertijd een flinke jongen zal groeien, waar gij beiden met recht trotsch op kunt zijn.

Hoe houdt onze kleine vriend zich onder zijn nieuwe waardigheid van "oudste broer zijn"? Wil hij niet reeds dadelijk met Alfredje spelen? zoo heet de kleine, niet waar?

Een Meikindje! de Genestet maakte daarop zoo'n mooi gedicht, het einde is treurig, maar voor uw Meikindje hopen wij innig, dat de zegenbeden van den dichter in de twee laatste coupletten van 't eerste gedeelte geuit, vervuld mogen worden. Ofschoon gij die regelen natuurlijk zelve reeds kent, kan ik toch niet nalaten ze hier nog eens even uit te schrijven.

De God der lente spreide
U rozen voor den voet,
De God der Liefde leide
U zachtkens, trouw en goed!

Bloei in uw vaders gaarde
Bloei aan uw moeders zij,
Hun schoonste bloem op aarde,
Gij, knaapje van den Mei!

'k Hoor u lachen, als gij dit zijdje leest, hoe dwaas, hè maar verwonder u er maar niet over, alle oude tantes zijn min of meer sentimenteel uitgevallen, en tot die categorie behoort ondergeteekende.[Pg 106]

1 Augustus 1901. (VIII.)

bewerken

Bloemen en wierook zijn nu eenmaal ons Javanen onmisbaar bij alles en alles.

O! wat een wereld van gedachten en gewaarwordingen roept die Inlandsche bloemen- en doepageur in me op, telkens als ik hem inadem; hij doet langvervlogen dagen weder opleven in mijn herinnering, en mij sterk 't Javaansche bloed voelen dat mijn aderen vult. O! ziel van mijn volk, die oorspronkelijk zoo mooi was, één gratie, poëzie, deemoed en nederigheid—wat is er van u geworden? wat hebben de eeuwen, de sleur van u gemaakt?

Men beweert zoo dikwijls dat wij meer Europeesch dan Javaansch zijn in ons hart. Weemoedige gedachte! Wij kunnen dan geheel doortrokken worden en zijn van Europeesche gedachten en gevoelens—maar dat bloed, dat Javaansche bloed, dat leeft en warm stroomt door onze aderen, kàn nièt doodgezwegen worden. Wij voelen het bij wierook en bloemengeuren, bij gamelantonen, bij 't suizelen van den wind door klapperkruinen, bij 't gekir van berkoetoets.[5] bij 't gefluit op padihalmen, bij 't gestamp op padiblokken[6]....

Niet voor niets zullen we een menschenleven lang vertoefd hebben in eene omgeving, die van louter vormen aan elkaar hangt; maar wij hebben de leêgheid dier vormen leeren inzien, diep, diep 't gemis van inhoud gevoeld, en de klacht, de wanhoopskreet onzer ziel vernomen en verstaan: "Wat is vorm zonder inhoud?" Vorm moet volmaken, maar inhoud is hoofdzaak. Toch zit er veel goeds in 't Javaansche volk. O, wat zouden wij u zielsgraag bij ons willen hebben om u al 't mooie te laten zien, dat van ons volk is. Als ik iets moois zie, dat specifiek Javaansch is, denk ik steeds: "wat zou ik Mevrouw A. graag bij ons hebben. Zij zou 't zoo aardig vinden dat alles te zien, en iemand er bij te hebben, die haar 't een en ander kan uitleggen dat voor haar misschien raadsel en mysterie is. Zij zou er van genieten en hetgeen wij bewonderen, kunnen waardeeren, zij, die zoo'n open oog heeft voor al wat schoon is."

Ons Javaantje, houtsnijder-artist, zooals u hem noemt, heeft weer iets heel moois voortgebracht. 't Is een doos, met een heel[Pg 107] wajang-verhaal besneden, wajangfiguren op 't deksel aan den boven- en binnenkant, en op alle vier wanden; er is een koker bij, ook met wajangfiguren versierd, bestemd om er een of ander in te bewaren. De doos ga ik aan den binnenkant met oranje-satijn capitonneeren en plisseeren en met een zilveren randje afzetten—ook Inlandsch maaksel. Het mag ook wel heel mooi worden, want 't is bestemd om de portretten van de regenten van Java en Madoera te bevatten, die der Koningin zullen worden aangeboden. Een aardig idee, dat huldeblijk, 't is van den besteller van de doos, den Regent van Garoet, uitgegaan. Men heeft mij vrij spel gelaten, ik mag voor beide voorwerpen zooveel uitgeven als ik wil, als zij maar mooi worden.

8—9 Augustus 1901. (VIII).[7]

bewerken

Ik zie weder dat heerlijk mooie strand fantastisch verlicht door 't zilveren schijnsel der bleekgouden maan, die zich milliarden malen weerspiegelde in 't onafzienbare zich immer bewegende zilte nat: één oneindige schittering van levend zilver en goud!

Ik hoor ruischen weder 't trillend klappergroen, dat als reusachtige zilveren veeren gracieus wuifde in den zoelen avondwind, die zoo heerlijk ons langs de wangen streek en om de ooren suisde.

Liefelijk mengde zich bij dat bladergeruisch het zacht geklots der glinsterende golfjes, die zich in dartelen overmoed te pletter sloegen tegen het schitterend, reinwitte strand.

Dàt was een droom van mooi! een droom van geluk! En in die fantastische omgeving van in zilveren maanlicht badend strand, van eene zee van vloeibaar goud en zilver, van een pràchtig blauwen hemel getooid met enkele zachtglanzende sterretjes, van wuivende zilverschitterende palmen, van windgesuizel en zacht golfgeklots, zaten wij, met een nieuw gevonden kostelijken schat in ons midden, in stil genieten en met toenemende verrukking te luisteren naar eene melodieuse stem, die verhaalde [Pg 108]van 't sprookjesmooi van vreemde landen vèr, vèr over zee, over die oneindige schittering van zilver en goud vóór ons, van haar eigen goddelijk Vaderland.

Zal ik ooit dien rit kunnen vergeten, dien goddelijken rit met haar naar 't station? Een groot jaar is er sedert verstreken, een jaar vòl rijk leven, waarin ik had hóóg gejubeld en bitter geschreid, waarin ik had geleefd oogenblikken van 't zaligste, hoogste genieten, en ook uren van wanhoop en vertwijfeling, van onduldbare ellende, uren van hellepijnen, van brandend lijden,—ik heb geleefd! dat ééne jaar meer dan al de 21 voorgaande tezamen!—en tòch nog steeds even helder en frisch staat de dag me voor den geest, als waren er slechts minuutjes over heengegaan, en niet 365 X 24 uren! Nòg wordt 't me warm om 't hart, nóg trilt mijn ziel van aandoening bij 't herdenken van die groote, groote zaligheid in mijn leven! Wat zie ik alles weer duidelijk voor me. Zij in een zachtblauw eenvoudig reistoilet.... Of 't een afspraak was, ook wij waren in 't blauw—kleur der trouw!

Trouw, nietig woordje, maar o zoo reusachtig van beteekenis! Zij is méér dan liefde; trouw eischt vaak grooter kracht. O jonge hartjes, die achter dat beschermend blauw kloppen, moogt gij zóó sterk, zóó krachtig zijn om haar, wier kleur wij dragen, door àlles heen hoog te houden: de "trouw"!

Daar reed een wagen vol van 't zinnebeeld der kostelijkste aller Godsgaven: de "trouw" over een schitterenden zonneweg, langs lachende dreven en in gouden gloed badende velden. De natuur was één lach en licht, geheel in harmonie met onze zielen, die trilden in een ether van jubel en zonneglans!

O! moest werkelijk dit zalig ontmoeten zoo spoedig weder eindigen? kon dit heerlijk samenzijn niet nog één ènkelen dag langer duren?

"U weet niet hoe innig graag wij nog langer hier zouden blijven, mijn man heeft nog zooveel met papa te bespreken, zooveel te zeggen; maar mijn man kan niet langer blijven, zijn tijd is zóó beperkt. Konden wij maar tijd tooveren—of mochten wij u mede nemen naar Batavia, dat zou nog 't beste zijn!"

"Wij zijn u beiden innig, innig dankbaar, dat u hier is gekomen". Ze drukte me zwijgend de hand en ik liet haar niet weder los.[Pg 109]

"Eenvoudige harten verstaan elkaar al gauw", zeide ze eenvoudig, toen mijn mond haar niet langer dat zoet geheim verzwijgen kon, dat voor haar toch stellig géén geheim meer was: "hoe innig, innig gelukkig ik was hen beiden te kennen, haar gevonden te hebben, ontmoet in zulk een groote sympathie!"

Dat waren weelde-uurtjes voor mij, die uurtjes aan hare zijde doorgebracht! Ik was dronken van weelde, dronken van geluk! voelde mij zoo licht als een veertje, dat slechts een windezucht behoefde om òp te zweven naar de blauwe lucht, 't stralende licht!

Wat is geluk, als 't niet die oogenblikken van jubel, vervoering, ontroering zijn?—oogenblikken, waarop ons de borst te eng wordt om 't bonzend hart te bevatten, waarop wij voelen ons zweven tot licht en jubel, tot 't onreëele—oogenblikken kort als een bliksemschicht, maar lang, wèldadig in hunne nawerking!

Liefde ontvangen maakt alléén dàn gelukkig, als degene, die haar ontvangt, zelf óók liefheeft!...

Weder instappen, de tram moest voort.

Och, gillend, rammelend monster, vertraag, temper toch uwe vaart! laat niet te spoedig ons aan 't punt komen, waar onze wegen, die gij zelf gisteren hebt helpen bijeenvoegen, weder uiteen zullen gaan.

Maar helaas! de stoker hoorde me niet, en ging bedaard zijn gang; en al hoorde hij me, wat zou hij zich storen aan den wensch, 't verlangen van een dwaas meisjeshart? Rustig gleed 't gevaarte voort over den wèlgebaanden ijzeren weg, en op den gewonen tijd stoomde 't het zoo gevreesde eindstation binnen.

Met geweld drong ik dien akeligen bobbel, die me in den keel schoot, terug, dat verdacht branden in mijn oogen; ik beet op de lippen om ze het beven onmogelijk te maken. Zoo stond ik tegenover haar, zwijgend, haar aankijkend met omfloersden blik—zij hield làng mijn hand vast en zeide zacht: "Gij zult een harden strijd te voeren hebben, doch wees ferm en moedig en opgewekt, hoop en vertrouw!" Nog één warmen stevigen druk van hare zachte hand, nog één innigen blik uit die lieve, lieve oogen, en zij stond op 't perron. "Geef mij nog een handje!" vroeg zij lief ons allen. Vlug, vlug, die akelige bel klonk reeds —ai—wat deed haar harde klank nu een pijn![Pg 110]

Een schok—de wielen der wagens bewogen zich, en langzaam rolde de trein 't stationsgebouw uit.

Zij wuifde met haar zakdoekje, hij met zijn hoed. De tram versnelde zijn vaart. Daar gingen ze, daar vlogen ze weg, vèr, ver weg van ons, menschen ons een etmaal geleden nog volkomen onbekend, en nu een stuk van mijn ziel, onafscheidelijk van mijn bestaan!

O! Leven, raadselvol Leven, wanneer zult gij ons eens ten vòlle uwe geheimenissen openbaren?

Wie zal ons den sluier opheffen van dat onwezenlijke, dat onstoffelijke van ons bestaan? Wie ons dat groot, heerlijk wonder in 't menschelijk leven verklaren, dat wij geest, ziel noemen? Wie dat mysterie ophelderen, dat wij zielenverwantschap heeten, dat geheimzinnige, dat twee elkaar volkomen onbekende levens als met een ènkele ademhaling, met één woord, één blik in elkaars oogen, voor immer met hechten sterken band verbindt?[Pg 111]

10 Augustus 1901. (IV.)

bewerken

Vergeef me, dat ik u nu eerst antwoord op de vriendelijke toezending van uw beider portretten, een geschenk, ons zoo innig welkom en zoozeer door ons gewaardeerd, waarvoor wij u beiden onzen hartelijken dank betuigen.

Wat kwam mij al niet voor den geest, toen ik uw portret zag. Menigmaal, wanneer ik neerslachtig ben gestemd, bedroefd om zooveel treurigs in 't leven, ontmoedigd door 't zien van zooveel ellende, waar ik als een mensch onmachtig tegenover sta, van zooveel onrechtvaardigheid, van zooveel liefdeloosheid, dan is mij een opbeuring de gedachte aan onzen verren vriend—zoo mogen wij u noemen, niet waar?—die uit louter menschenmin, zichzelf uit zijn eigen wereld bande, om zich in een wildernis temidden van "wilden" te vestigen, hun liefde gevend, liefde leerend, die hij zoo machtig in eigen boezem voelt.

En wij vinden 't heerlijk daarom, uw beider portretten te bezitten; 't zien daarvan roept ons des te levendiger die mooie zielen voor den geest, voor wie wij zoo'n innige bewondering, vereering en sympathie gevoelen.

Hoe maakt u beiden het? Ik hoop van ganscher harte als wij, want dan is 't goed. Ik ben hier des te dankbaarder voor, omdat 't nu overal zoo ongezond is. Daar is geen plaats, waar men niet van de daar heerschende een of andere ziekte, meestal koorts, hoort spreken.

In onze buurt, Semarang, is zelfs de cholera uitgebroken, monster, dat op Batavia en Soerabaja zoovele slachtoffers maakte. Gelukkig, dat op Semarang de ziekte maar sporadisch voorkomt, maar zij schijnt van 't kwaadaardigste soort te zijn, bijna geen enkelen lijder heeft men kunnen behouden. Er is naast cholera, knokkelkoorts, nog een andere plaag, die op eenige plaatsen van Java ontzettend veel ellende onder de bevolking veroorzaakt; voedingsgebrek. God behoede ons land voor de vreeselijkste aller rampen, die een land teisteren kan: hongersnood.

't Is haast ongelooflijk, dat er op Java, dat vruchtbare Java, waar alles als 't ware zoo maar uit den grond opschiet, voedingsgebrek kan zijn. En toch is 't zoo, helaas! De nood moet vooral vreeselijk zijn in Poerwodadi; maar nu las ik dezer dagen tot mijn onuitsprekelijke blijdschap, dat de Regeering plus minus 3 1/2 ton beschikbaar stelde voor den aankoop van ploegvee voor Poerwodadi en Demak.[Pg 112]

Dit is ook zoo'n ongelukkig land, waar onze oom regent over is; de bevolking ziet ieder jaar met angst en beven den westmoesson tegemoet, die altoos 't land verdrinkt. Ik weet niet, hoeveel tonnen gouds de Regeering reeds voor de waterwerken aldaar uitgegeven heeft, maar er is daar elken westmoesson nog steeds watersnood. Maar, hoe ellendig 't hier ook kan zijn, men is toch altijd nog gelukkiger dan onze minbedeelde broeders en zusters in 't verre Europa, die naast honger nog koü te lijden hebben in den winter.

Ik heb hier een werk van Fielding pas uit Holland gekregen; 't handelt over 't Boeddhisme en moet volgens de recensies, die ik ervan gelezen heb, heel, heel, mooi zijn. 't Is uit het Engelsch vertaald door Felix van Ort, redacteur van "Waarheid en Vrede". U zult hem zeker wel kennen van naam. Dat is de idealist, die propaganda maakt voor zijn heel-mooie overtuiging: "het kwaad overwinnen door liefde". Heel mooi in theorie, maar o zoo moeilijk in practijk. Wij voelen er heel veel voor, lazen ook zijn mooi boek: "Naar 't groote Licht", dat alle brandende vraagstukken van den dag behandelt.

't Zal al zoo gauw een jaar zijn geleden, dat wij u zagen op Depok. Toen hadden wij er nog niets geen idee van, hoe allerprettigst die kennismaking zou worden. Ik zie u nog aan den trein staan en vragen of "de Regent van Japara ook meegekomen is". Ik kan 't niet begrijpen, dat 't al gauw een groot jaar geleden is; mij is 't, of 't gisteren pas is gebeurd. Wat vliegt de tijd toch!

Van Mevrouw A. kreeg ik daarnet een brief, zij beiden maken 't niet zoo goed ....

Dat waren weeldedagen voor ons, die dagen bij die lieve, lieve hartelijke vrienden op Batavia doorgebracht! Van vriendschap, liefde, sympathie kunnen die inhalige schepsels, die Javaansche vriendinnetjes van u, nooit, nooit genoeg hebben. En die vonden wij daar zooveel!

't Is eergisteren een jaar geleden, dat 't "gelukkigste aller gelukkige gesternten" hen tot ons voerde, die sedert onafscheidelijk zijn aan ons bestaan. Dien middag van de verjaring onzer kennismaking brachten wij op Klein-Scheveningen, ons verrukkelijk mooi strand door, ons nu zooveel te dierbaarder, omdat dáár wij haar hebben gevonden, die zóóveel moois in ons leven bracht.[Pg 113]

De zee was goddelijk mooi, zoo effen, en welk een kleurenspel tooverde daarop de ondergaande zon! 't Was of men één reusachtige parelmoerschelp zag. In 't Westen de hemel in gloeiende zonnebrand; in 't Zuiden, waar hemel en zee elkaar ontmoeten, was 't teer violet. Hoe weldadig deed dat prachtig, diep blauw, boven onze hoofden, onze oogen aan, na al dat schitterende, dat verblindde! En daar te midden van al dat mooi, gezeten op 't reinwitte strand, met onze voeten in 't water, leefden wij weer eens dien droom van geluk door!

Wat een dwaze, dweepzieke wezens, zult u zeker denken! Och, jeugd en dwaasheid, jong en dwepen, dat hoort nu eenmaal zoo bij elkaar! Wij hopen innig, dat wij altijd zoo dwaas mogen blijven, nooit verstandig worden, verstandig zijn, dat zoo koud, zoo koel maakt! En wij huiveren voor alles wat koud en koel is, en toch liever ijskoud dan lauw!

Wij hebben helaas tot nog toe onze vrienden, de familie Ovink, op Djombang nog niet kunnen bezoeken tot ons groot verdriet. Wij verlangen heel erg naar elkaar, maar telkens als wij wilden gaan, kwam er verhindering. Als wij daar komen, zullen wij stellig naar Modjowarno gaan, waar wij zooveel van gehoord hebben. Mevrouw Ovink vertelde ons zooveel goeds van de familie Bervoets, die zij hoog waardeert. Mijn oom van Demak en zijne familie zijn ook op Modjowarno geweest, en riepen daarover ook zoo.

Als u mij eens met een brief mocht verblijden, zou u dat genot dan nog grooter voor mij willen maken, door heel, heel veel van u zelf, uw werk en de menschen, waaronder u beiden leeft, te vertellen? Wat duurt 't lang, voor een brief van Gorontalo uit gepost, Java bereikt! men kon haast even goed naar Holland schrijven, 't duurt bijna even lang de overtocht!

In Juni hebben wij de geheele familie over gehad, kinderen, behuwdkinderen en kleinkinderen, allen bij elkaar, neen, toch niet allen, één plaats bleef ledig, die van onzen besten broer in Holland. 't Was zoo gezellig, al die lieve gezichten weder bij elkaar te zien, en met weemoed gedachten we onzen lieven afwezige. Dat is zoo'n lieve, hartelijke jongen, waar wij allen innig veel van houden. Weemoedige gedachte voor ouders, dat de kleine wezentjes, voor wie ze alles zijn, die héél van hen zijn, eens hun niet meer zullen toebehooren, verlaten om ieder zijn eigen weg te gaan.[Pg 114]

19 Augustus 1901. (V.)

bewerken

Wat zult gij dat erg onaardig van mij gevonden hebben, dat ik zoo lang zweeg, op uw lieven brief, uwe allerliefste uitnoodiging en die vriendelijke toezending van dat lieve kiekje, waar ik zoo blij mee ben. Dat zwijgen was geenszins aan onhartelijkheid te wijten, maar de door en door gezonde Kartini vond 't nu eens aardig voor de variatie zieke zus te spelen. 't Was wel zoo leuk om eens erg vertroeteld te worden, en vond ik 't zoo erg niet om eene kleine ongesteldheid een beetje te overdrijven. Als geen van de oogenparen, die mij zoo bezorgd hebben aangezien, nu maar over mijne schouders heenkijkt en dit leest. Jongen, jongen, wat zal ik er dan van langs krijgen! Die zusjes van me kunnen iemand de ooren wasschen hoor, dat verzeker ik u. Maar wat doe ik nu, kwaad vertellen van mijn beste zusjes, 't is wat moois!

Niets is onmogelijk in deze wereld! en wat wij vandaag voor eene groote onmogelijkheid uitkrijten, is morgen een voldongen feit!

Er is eene gisting in de Inlandsche maatschappij, de geest om "vooruit" te komen is tot haar doorgedrongen en houdt de gemoederen in beweging. Hij stuit echter op de ingekankerde liefde der Javanen voor die overoude "adat". Er zal nog heel veel zelfstrijd en andere strijd gestreden moeten worden, voor eenige dier verouderde denkbeelden en beginselen, die niet aanpassen bij den vooruitgang, diep in den grond begraven worden, om nooit weder op te staan.[Pg 115]

Augustus 1901. (VII.)

bewerken

Waar ik zoo innig overtuigd ben, dat er van de vrouw een groote invloed kan ten leven uitgaan in de maatschappij, wensch ik niets liever, niets vuriger, dan opgeleid te worden voor het onderwijs, ten einde mij later te kunnen wijden aan de opvoeding van dochters van Inlandsche hoofden. O! zoo innig, innig graag zou ik er toe in staat willen zijn, kinderhartjes te leiden, karaktertjes te vormen, jonge hersens te ontwikkelen, vrouwen voor de toekomst te vormen, die het goed zouden kunnen voortplanten en verbreiden.

Het zou zoo'n groote zegen zijn voor de Inlandsche maatschappij, indien de vrouwen goed werden opgevoed.

En voor de vrouw zelf wenschen wij vurig, vurig onderwijs en opvoeding, het zal haar zoo'n groote zegen zijn.

Daar is zooveel droefs in onze Javaansche vrouwenwereld, daar wordt zooveel en zoo bitter geleden.

De eenige weg, die er voor 't Javaansche meisje, en inzonderheid de adellijke, openstaat, is 't huwelijk.

Wat heeft de sleur van deze instelling, die oorspronkelijk van Gode en der vrouwen hoogste bestemming is, gemaakt? Het huwelijk, dat roeping moet zijn, is geworden: een beroep! En o! onder welke onteerende en vernederende voorwaarden en omstandigheden nog hebben vele, vele Javaansche vrouwen dat beroep te vervullen. Op bevel van vader, oom of broer, moet 't jonge meisje klaar staan, een wildvreemden man te volgen, die niet zelden reeds vrouw en kinderen heeft. Naar haar opinie wordt niet gevraagd, zij heeft slechts te gehoorzamen. Bij een huwelijkssluiting is haar tegenwoordigheid niet vereischt, evenmin haar "ja".

Van verre en van nabij kennen wij dat helsche vrouwenleed, veroorzaakt door zekere Mohammedaansche instelling, die het den mannen zoo gemakkelijk maakt, maar die o, zoo bitter hard en wreed is voor de vrouw.

"Zij zijn er aan gewend, zij vinden 't niets", beweert de alwetende "men". "Als zij er geen vrede mee hebben, waarom er zich dan in geschikt?"

Laat ik, een kind van 't Javaansche volk, in diens schoot groot geworden en er heel mijn leven in vertoefd hebbend, u de verzekering geven, dat de Inlandsche vrouwen wel degelijk een[Pg 116] hart hebben, dat voelen, lijden kan als 't fijn beschaafdste vrouwenhart in uw land.

Maar 't blijft hier bij een stil lijden en zich schikken, volslagen machteloos en weêrloos als zij zijn, door hare onkunde en onwetendheid.

De oude overlevering vertelt: Fatima's echtgenoot huwde opnieuw, en zij werd door den Profeet ondervraagd, hoe zij zich daarbij gevoelde. "Niets Vader, niets, betuigde zij." Dit zeggende, leunde zij tegen een pisangboom; de bladeren, eerst frisch en fleurig, verwelkten, en de stam, waartegen haar lichaam rustte, verkoolde.

Opnieuw vroeg de Vader, hoe zij zich gevoelde, en weer betuigde zij: "Niets, Vader, niets!"

De Vader gaf haar een rauw ei, en verzocht haar dat tegen haar hart te drukken; het terugvragend brak hij het open: het ei was gaar!

Het Oostersche vrouwenhart is sedert niet veranderd. Dit vertellinkje leert ons meteen de opinie van vele vrouwen over dat wreede mannenrecht.

Velen vinden er een eer in om met onbewogen gelaat een of meer vrouwen van haar echtgenoot naast zich te verdragen; maar vraag niet, wat er onder dat stalen masker is verborgen, en wat de wanden harer woningen aan 't oog der wereld onttrekken: kankerende vrouwenharten en arme onschuldig lijdende kinderzieltjes zijn er zooveel.

Nogmaals; er wordt veel en bitter geleden in onze arme Inlandsche vrouwenwereld. En dàt lijden dat ik reeds in mijn kinderjaren aanschouwde, was 't, dat 't eerst in mij 't verlangen wakker riep, in te gaan tegen sleur, die oude toestanden schijnt te rechtvaardigen.

Ons streven heeft een tweeledig doel, mede te arbeiden aan de opheffing van ons volk en voor onze zusteren den weg te banen naar betere, menschwaardiger toestanden. Aan u allen, die veel gevoelen voor Java en den Javaan, richten wij een dringende bede: helpt ons ideaal verwezenlijken, dat het heil beoogt van ons volk en onze sekse!

Voedt de Javaansche vrouwen op, ontwikkelt ze naar hart en verstand, en gij vrienden van Java, zult flinke medearbeidsters hebben gevonden aan uw edelen, schoonen reuzenarbeid: de beschaving, ontwikkeling en opheffing van een volk![Pg 117]

Leert haar een vak, opdat zij niet langer weerlooze prooien zullen zijn, wanneer hare beschermers wenschen dat zij een huwelijk zullen aangaan, dat haar en hare eventueele kinderen onvermijdelijk in ellende dompelen zal.

Wij hebben zooveel treurigs gezien in zoo menig Javaansch huwelijksleven: naar aanleiding van dat wreede Mohammedaansche mannenrecht. 't Leed der vrouwen in zoo'n verbintenis, 't leed van zoo menig kind uit zoo'n huwelijk geboren, brandt ons in de ziel, en zweept ons tot opstand tegen die toestanden!

De eenige uitweg om zulk een leven te ontkomen, is dat het meisje zich een zelfstandig bestaan verovert.

Er is niemand nog, die 't doet, die 't durft te doen!

't Is een schande als een meisje niet trouwt, eene vrouw ongetrouwd blijft.

Ons idee is, om wanneer wij de bevoegdheid ertoe hebben een internaat te openen voor dochters van Inlandsche hoofden, waar haar naast allerlei kennis, nuttig voor 't practisch leven, zal worden geleerd, wat den geest verheft en 't gemoed veredelt.

Zou zulk een school kunnen bestaan? Wij durven "ja" te zeggen. Al zenden nu verreweg de meeste Inlandsche hoofden hunne dochters naar school slechts voor den geur, omdat zij niet onder willen doen voor anderen, en niet omdat zij doordrongen zijn van 't nut, dat meerdere ontwikkeling der vrouw voor haar zelf en hare omgeving heeft, 't doet geen afbreuk aan 't feit, dat er hoe langer hoe meer Inlandsche hoofden en grooten zijn, die voor hunne dochters eene vrije opvoeding wenschen; gouvernements-en particuliere scholen zullen van de waarheid dezer bewering kunnen getuigen. Zelfs de Keizer van Solo zendt zijne dochters naar school. In de vooruitstrevende Preanger, waar 't geen nieuws meer is, dat meisjes schoolgaan, is voor dochters van den adel een particuliere, door de Regeering gesubsidieerde school geopend. Daar zijn regentsdochters, die op eene vreemde plaats op een kostschool zijn.

Meer ouders, die gaarne hunne dochters ook zouden willen laten leeren, laten 't na, omdat zij 't niet over zich verkrijgen kunnen hun meisjes naar school te zenden, waar zij samen met jongens zouden leeren.

Eene gouvernante houden, gaat de draagkracht van gewone stervelingen ver te boven, slechts heel enkelen kunnen zich die weelde veroorloven; toch is er een wedono, geen "licht", ook[Pg 118] niet gefortuneerd, die voor zijn kleindochtertje eene gouvernante er op na houdt.

Er was een jong moedertje, dat, op een harer laatste levensdagen, haar man beloven liet, zoodra hij in beter doen was, een illusie van haar te vervullen: "hun dochtertje naar de Europeesche school te zenden".

Wij bespraken de quaestie, en ook 't idee van eene zelfstandige, geldverdienende vrouw, meermalen met vrouwen van Inlandsche hoofden. En alles sterkt ons in onze hoop en ons geloof, dat 't hier slechts op aan komt, den eersten stap te doen, m.a.w. moet een voorbeeld gegeven worden; en als 't van practisch nut blijkt en aangepast kan worden door anderen, dan zal 't stellig navolging vinden.

Er zijn andere meisjes, die denken en voelen als wij en gaarne de banden en boeien zouden willen verbreken, waaronder de adat de Mohammedaansche vrouw gekluisterd houdt. Ook zij blijven stilstaan voor het: "Er is niemand nog die 't doet".

En er moet toch één de eerste zijn!

Er is een Inlandsch hoofd, dat den Directeur van O., E. en N.[8] toelating tot de doktersschool verzocht voor zijn dochtertje.

Gezegende vader! gezegende dochter! Zij zal haar land van zoo groot nut zijn.

Ik hoop, dat zij haar voornemen werkelijk zal uitvoeren!

Een jonger zusje van mij, Roekmini, voelt heel veel voor teekenen, en 't is haar grootste illusie om de teekenacademie te bezoeken, ten einde zich later te kunnen wijden aan de wederopbloeiing der Inlandsche kunst.

Is volkskunst niet mede een der middelen tot volkswelvaart? Als 't blijkt, dat zij op de teekenacademie niet op haar plaats is, m.a.w. dat zij niet genoeg talent heeft, zal ze tot de huishoudschool overgaan, om later de toekomstige vrouwtjes de waarde van 't geld te leeren kennen, wat wel hoognoodig is in de Inlandsche maatschappij. De Regeering is voornemens hare Inlandsche ambtenaren spaarzaamheid te leeren. Wat baat het of de Regeering de mannen dwingt geld op zij te leggen, als hunne vrouwen, in wier hand de huishouding berust, de waarde van 't geld niet kennen?

Mijne zuster en ik zullen dan samenwerken.[Pg 119]

En wat wij nog graag op onze toekomstige school zouden willen geleerd zien, is: gezondheids-, ziekte- en verbandleer!

Dit is een kennis, die ons altijd te pas komt, en voor onze omgeving van groot nut is. Ieder mensch moet vroeg of laat voor een ziekbed staan, en 't is zoo ellendig om onze lieven te zien lijden, en niet te weten hoe hun lijden te verzachten. De kennis van gezondheids-, ziekte- en verbandleer moet tot de opvoeding behooren. Hoeveel ongelukken zouden niet gebeurd zijn, of dan tot een minimum teruggebracht zijn geworden, wanneer men aan mannen zoowel als vrouwen die nuttige kennis had geleerd.

't Ligt geenszins in onze bedoeling van de Javanen Europeesche Javanen te maken door hun eene vrije opvoeding te geven; ons idee is, hun naast de mooie eigenschappen, die zij zelf bezitten, het mooie van andere volken te geven; niet om hun eigene te verdringen, maar om ze te veredelen!

Hoe genoot ik van uwe "Inleiding", van "Land en Volk van Java"; 't werd mij zoo warm en wonder wèl in 't hart, toen ik die bezielde woorden las, die 't schoon van mijn land schetsen en ... zijne wondeplekken bloot leggen.

Dat machtige geluksgevoel hebben wij dikwijls over ons gehad, als wij in Gods vrije, wijde natuur zijn!

Ver, ver van 't kleinzielig menschengedoe, alleen met onze zielen, onze gedachten in de heerlijke, schoone natuur, boven ons hoofd de blauwe hemel, voor onze voeten de onafzienbare zee, achter ons wuivend klappergroen, o! dáár kunnen wij ons geluk niet op!

Vaak betrapte ik mij op eene egoïstische gedachte: "O! laat mij alléén in deze reine atmosfeer leven, ver van marktgewoel, van wereldsche zaken, alleen, alleen, met de natuur, en mijne ziel! Dat is puur egoïsme! néén, dàt is niet de bestemming van ons leven, wij moeten mèt en vóór de menschen leven.

't Leven mooier maken, dàt is onze bestemming.

Doch nu heb ik u reeds te lang opgehouden, u heeft wel andere en nuttiger bezigheden, dan naar 't gesnap te luisteren van een "sentimenteel" Javaansch meisje.

4 September 1901. (VIII.)

bewerken

O! wij kunnen, wij willen niet gelooven, dat onze levens, zoo gewoon, banaal, als duizenden anderen voor en na ons, zullen eindigen. En toch, soms lijkt ons iets anders zoo onwaarschijnlijk! Nu eens schijnt de vervulling onzer dierste en innigste wenschen zoo nabij, dan weer staan wij er zoo eindeloos ver van af.

Er zijn uren, waarin 't heen en weer geslingerde en gefolterde menschenhart in vertwijfeling vraagt: "Mijn God, wat is dan toch plicht?"

Zelfverloochening heet plicht en zelfverwezenlijking heet plicht: hoe kunnen twee dingen, die lijnrecht tegenover elkaar staan, beiden plicht heeten en zijn?

"Blijf", zegt luid hierbinnen een stem, "blijf, bestrijd uwe eigen wenschen en verlangens ter wille van hen, die u dierbaar zijn en aan wie gij dierbaar zijt; deze, uw strijd adelt uw menschzijn. Blijf!" En dan weer klinkt het even hard en krachtig: "Ga, werk aan de verwezenlijking uwer idealen; werk voor de toekomst; werk voor 't heil van duizenden, die gebukt gaan onder onrechtvaardige wetten, onder een valsch begrip van goed en kwaad; ga, ga, lijd en strijd, maar werk voor de eeuwigheid!" Wat is nu hooger plicht, 't eerste of 't laatste?

Egoïsme heb ik steeds beschouwd als de slechtste ondeugd, die er bestaat, en het diep, diep verfoeid; evenzoo ondankbaarheid —en dat andere, ons ideaal, is één geworden met ons bestaan; wij kunnen er niet zonder, evenmin als wij 't buiten de liefde onzer dierbaren kunnen stellen.

Groot is 't getal van degenen niet, hoe nauw verbonden ook door banden des bloeds zij aan elkander zijn, die elkaar volkomen begrijpen en verstaan als mijn vadertje en ik. Hoevele punten van aanraking en overeenstemming vindt men niet in ons beider karakter; wij sympathiseeren zoo in alles met elkaar; alléén op één punt raken onze karakters elkaar niet. O, waarom dat toch, waarom? Zou 't waar zijn, wat men beweert, dat er in de heele wijde, wijde natuur geen twee dingen zijn, elkaar volkomen gelijk, geen twee menschelijke naturen, die volkomen eender zijn? Mijn eigen lief vadertje, wij weten beiden zoo goed, hoe dierbaar wij elkaar zijn; wij weten ook zoo goed, dat de weg, dien uwe dochtertjes gekozen hebben, met dorens is bezaaid; maar gij weet[Pg 121] ook, dierste, dat 't geen gril is, die ons leidt; dat wij ons ideaal met hart en ziel aanhangen, gelijk wij 't u doen; waaròm, waaròm toch ons dien reeds zoo zwaren, moeielijken weg nog zwaarder en moeielijker te maken, door 't onthouden van uwe toestemming! Dat wij niet gelukkig kunnen zijn zonder uwen zegen, weet u, maar ook zonder ons ideaal kunnen wij 't niet. Met uw zegen zal 't ons steeds licht voor de oogen zijn, de zwaarste weg begaanbaar zijn! Vader, vader, waarom kunt gij mij op dat ééne punt niet toegeven? Liefde is almachtig, is eeuwen door verkondigd en bewezen geworden. Ons beider liefde voor elkaar is groot. O! Liefde, veelgeprezene, maar ook veelbeweende Liefde, verricht bij ons uw zegenwerk: veeg die verschilpunten in ons beider karakter weg, doe ze één worden!

Ik heb mijn Vader innig lief, dat weet u, maar Vaders liefde voor ons is nòg grooter. Ik was zoo spoedig ongeduldig, kregelig, in een woord: "humeurig"; hoe geduldig verdroeg mijn best Vadertje al mijn nukken! nooit hoorde ik een hard of bitter woord, altijd is Vader even lief en zacht! Zoo uit alles voel ik zijn oneindige liefde! Toen eenigen tijd geleden ik aandrong op 't spoedig beëindigen van onze zaak, zag ik zijn blik op mij rusten zoo inbedroefd; 't was of die treurig kijkende oogen vrager wilden: "heb je dan zoo'n haast, om mij te verlaten, kind?" Ik wendde mijn hoofd af, ik wilde niet in die dierbare, trouwe oogen zien, ik wil sterk zijn en niet zwak.

Mijn hart brak bijna van wee, toen eens wij beiden tegenover elkaar stonden, Vader mij in zijn armen sloot en met trillende stem vroeg: "Moet 't dan zóó zijn? Kan 't niet anders? Moeten dan allen zijn als jij? Kan 't niet anders?" Wat ging er niet bij ons om, toen wij zoo hart aan hart elkaar in de vochtige oogen keken.

Er werd toen hevig geleden, zoo hevig als er op aarde geleden kan worden. Dat was kort vóór Vaders ziekte. Later toen Vader herstellende was, vroeg Moeder me: "Och kind, toe, geef maar toe". "Ik kan niet", antwoordde ik met gesmoorde stem.

Sedert spreekt Moeder er mij nooit meer over. Als Vader maar toegeeft, dan zal Mama ons haren zegen niet onthouden. Allen zijn ze lief en zacht voor ons, dat maakt ons den strijd juist zwaarder.

Leed—leed—leed—niet dan leed hebben wij over al die liefhebbende, trouwe harten gebracht![Pg 122]

30 September 1901. (VIII.)

bewerken

In de Preanger zijn er een massa Hollandsch sprekende, geschoolde vrouwen en meisjes. De meesten, waar we kennis mee maakten, spraken Hollandsch met ons, omdat wij elkaars taal niet kennen. Alleraardigst! dáár hebben wij werkelijk eens aangenaam kennis gemaakt met eigen land- en stamgenooten.

De omgang was hartelijk, vrij en ongedwongen. Vroolijke menschjes vol scherts en lach.

Wat ik overigens op reis heb gezien en gehoord stijft mij in mijn meening, dat verstandelijke ontwikkeling alleen niet alles is; dat er ook eene andere, hoogere ontwikkeling moet zijn, die aan de andere de hand reikt, om den mensen daarheen te brengen, waar hij heen moet. Naast 't hoofd, moet 't hart geleid worden, anders blijft de beschaving slechts aan de oppervlakte.

O, wek toch geen illusies, die stellig sterven moeten, wek geen droomen, waar men van te voren weet, dat wreed-ontwaken volgen moet. 't Is wreed, wreed! O! wat wensch ik vurig, vurig, macht te bezitten over één taal slechts, mijn eigen, of wel de Hollandsche, om goed te kunnen uitzeggen, wat ik denk en voel over zooveel, dat mijn bewondering gaande maakt, of mij met verontwaardiging vervult, zooals dat ellendige, dat mijn landgenooten huldigen en aanhangen, de mannen uit egoïsme en de vrouwen uit machteloosheid, uit onwetendheid ontsproten, rechtvaardigen. Ik heb iets scherps en vinnigs in gedachte over "Idealen". Soms jeuken mij de vingers zoo—om al die gedachten niet voor mij alleen, voor mijne vertrouwden neer te schrijven, maar ook om ze anderen in 't gelaat te slingeren.

Maar wat voor nut zou dat hebben? Men zou de schouders er over ophalen, een ander er over lachen en de meesten er heel geen notitie van nemen. Wartaal van een idioot of gek!

Misschien is 't beter zoo, dat ik de taal niet zoo onder de knie heb, om er mee te doen, wat ik wil; wie weet wat voor een kwaad de pen van dat onervaren, onverstandige heethoofd anders zou kunnen uitrichten instede van goed!

En macht bezitten over de taal, zou bovendien op 't oogenblik me toch niet van veel nut zijn, omdat ik niet luid denken màg.[Pg 123]

Na al dat teleurstellende nu eene opfrissching, die u zeker ook aangenaam zal zijn.

Kort geleden zaten de Quartero's met nog een anderen controleur bij ons. De heeren hadden 't over een regent, dien de vreemde controleur goed kende. "Een zéér ontwikkelde man", hoorden wij hem zeggen en kort daarop: "Neen, hij is niet getrouwd; hij is wel getrouwd met iemand, die hij niet presenteeren kan; 't is eene gewone vrouw uit 't volk, waarbij hij een paar kinderen heeft. Hij is niet van plan weer te huwen, hij wil geen Raden Ajoe trouwen, omdat hij die andere dan zou moeten wegzenden of haar een tweede plaats laten innemen. In beide gevallen zou hij haar verdriet doen en dat wil hij niet".

Mijn hart sprong open, toen ik dàt hoorde, dan toch is er zóó één! Mooi, vindt u niet? Mevrouw Quartero vertelde ons naderhand, dat toen zij dat hoorde, zij en ook haar man gauw naar ons keken, beiden hetzelfde denkend: "Zouden de meisjes 't gehoord hebben? wat zal hij in hare achting stijgen!" Zoo is 't ook! We hopen innig, dat die regent immer zichzelve gelijk zal blijven en zich door niets van zijn mooi besluit zal laten afbrengen.

't Zal ons thans een waar genoegen zijn met hem in kennis en aanraking te komen; we hopen, dat 't eens gebeuren zal.

De jonge garde, onverschillig van welke sekse, moet zich met elkaar in verbinding stellen. Ieder kan op zichzelf wat doen voor de opheffing, beschaving van ons volk; maar wanneer wij ons bij elkaar aansloten, onze krachten vereenden, samenwerkten, zouden wij met meer vrucht kunnen arbeiden.

In eendracht zit kracht en macht.[Pg 124]

11 October 1901. (I.)

bewerken

En nu, trouwe vriendin, ga ik je, 't spreekt vanzelf, zéér in vertrouwen, 't een en ander mededeelen van onze plannen. De wegen die ons openstaan om ons een zelfstandig bestaan te verwerven en daarmede ons tevens nuttig te maken voor onze medemenschen, zijn: dokter, accoucheuse, onderwijzeres, schrijfster, artiste in de beeldende kunsten. Andere wegen ook staan ons nog open, om ons een zelfstandig bestaan te verwerven, maar die zijn door ons niet begeerd, aangezien aan die betrekkingen geen nut voor onze landgenooten verbonden is. Wat voor nut b.v. zouden wij voor ons volk kunnen hebben als apothekersbediende, boekhoudster, telegrafiste, klerk op 't een of ander kantoor en verder in dien trant? Die werkkringen en 't leven daaraan gebonden trekken ons niet aan. Wij willen met de verovering van een zelfstandig bestaan tevens werken aan de beschaving, opheffing van ons volk. Wij willen een rijk, vol leven hebben. Je weet, dat er bij de Regeering door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid 't plan is aanhangig gemaakt om voor Inlandsche meisjes scholen op te richten, en bij wijze van proef voor dochters van Inlandsche grooten een kostschool. Toen wij verleden jaar van den Directeur zelf van zijn heerlijk plan vernamen, vroeg zijne vrouw of ik aan die laatste school onderwijzeres wilde worden. Ik antwoordde daarop, dat ik daar heel, heel veel voor voelde, maar die taak niet op me kon nemen, aangezien ik daartoe niet opgeleid was en daarvoor niet berekend ben. Mevrouw zeide toen dat haar man mij hebben wilde, zooals ik was, om de jonge hartjes te leiden en karaktertjes te vormen; ik moest met de jonge kinderen als een oudere zuster omgaan en hun tot voorbeeld zijn. Een zeer vereerende opdracht, maar had ik geen gelijk om die taak niet op mij te willen nemen, als ik daartoe geen bevoegdheid (wettelijke) heb? Als ik absoluut eerst er voor opgeleid wilde worden, zeide Mevrouw, moest ik maar een tijdje naar een der normaalscholen te Batavia of ergens anders gaan om te studeeren en aktes te halen, dat was dus geen bezwaar. De vraag was maar, of ik wilde.

Dat mijn Vader daarnaar ooren had, weet ge reeds. Ik zou dan naar Batavia gaan, waar mij door de directrice der meisjes H.B.S.,[9] die wij maar eens zagen en spraken, alle hulp en[Pg 125] steun bij mijn pogen werd toegezegd. Die groote hartelijkheid van een half bekende deed ons toch zoo goed. Dat zij al dadelijk zoo groote sympathie kreeg voor ons streven, sterkt me zoo! Prachtig! waar zou ik beter leiding en hulp bij mijne studie kunnen krijgen dan van haar, die aan 't hoofd staat eener H.B.S. Ongezocht en onverwacht werd mij zoo'n uitstekende hulp in den schoot geworpen. Ik was in de wolken en dacht dat mijn vertrek naar Batavia slechts een quaestie van weken, hoogstens enkele maandjes zou zijn....

Ik heb je ook reeds verteld, dat wij volstrekt niet gefortuneerd zijn, ofschoon Vader een groot inkomen heeft, maar daarnaast ook groote uitgaven heeft te doen, zoodat wij nog net genoeg hebben om er kalmpjes van te leven en onze jongens—jongens moeten vóór alles geholpen worden!—eene goede opvoeding te geven. Aan financieele bezwaren had ik ook gedacht; daarom maakte ik bij mezelf een plan op, om zoo de bezwaren voor mijne opleiding als onderwijzeres te groot mochten zijn (die opleiding zou mijn Vader 's jaars pl.m. f 1200 kosten, 't maandelijksch inkomen van Vader; voorwaar geen kleinigheid voor zoo'n groot huishouden als 't onze) van richting te veranderen en mijne stappen te richten naar de Dokterschool op Batavia. Tot dokter wordt men—tenminste jongens—vrouwelijke leerlingen zijn er nooit geweest—geheel kosteloos opgeleid. De studie voor dokter geschiedt geheel op 's lands kosten. De leerlingen genieten vrije woning, eene maandelijksche subsidie, waarmede de kosten van voeding en kleeding bestreden worden, en vrije geneeskundige behandeling.

Op Batavia zijnde, vroeg ik den Directeur van Onderwijs, tot wiens Departement de geneeskundige school behoort, of er meisjes tot genoemde school mogen toegelaten worden. Mr. A. heeft er niets tegen, juicht 't integendeel toe, maar natuurlijk moet 't meisje-leerlinge externe zijn. Mijn idee was om der Regeering te vragen mij geheel op dezelfde voorwaarden en met dezelfde voorrechten die de mannelijke leerlingen genieten, tot de Dokterschool toe te laten. Waar ieder met een beetje hersens het nut inziet, dat een vrouwelijke dokter—vooral voor de vrouwen uit 't volk, die liever sterven dan door een dokter aangeraakt te worden—zal hebben, en de Chef van 't Departement van Onderwijs warm mijn verzoek zou ondersteunen, is er veel kans, dat de Regeering daarop gunstig beschikken zal.[Pg 126]

Steeds heb ik veel met dit vak opgehad, alleen zie ik op tegen de lange studie. Voor iemand, die nog geen 20 is, vind ik 7 jaar studie niets, maar als je dien leeftijd gepasseerd bent, dan vind ik dat heel lang. En dan om als volwassen meisje in den beginne dag aan dag tusschen jongens van 13—-18 te moeten zitten, en naderhand de eenige vrouw te zijn onder hoopen mannen, is niet erg aanlokkelijk. Maar dit zijn slechts kleine bezwaren, waar ik makkelijk overheen zou kunnen stappen. Er is echter nog iets anders. Vader en mijne vrienden zijn er tegen; gelukkig niet onvoorwaardelijk. Vader, omdat ik 't eenigste meisje zou zijn onder al die mannen en jongens—zulk een grap is hier nog nooit vertoond geweest; en mijne vrienden, omdat ik voor die studie misschien niet de vereischte zenuwen zou hebben. Dokter is voorzeker een prachtig beroep, doch geen werk voor iedereen—een krachtig willen en doorzettingsvermogen alleen zijn niet genoeg voor de studie van dokter, stalen zenuwen zijn ook een vereischte. Daar maken mijne vrienden zich bezorgd over, doch ik heb geen vrees. Vader vindt het onderwijs verreweg het beste voor ons; zoo ook mijne vrienden op Batavia. Zij vinden dat een uitgezocht mooi werk voor me, waar ik eerst recht op mijn plaats zou zijn. En waar zou ik beter mijne ideeën kunnen verbreiden, dan daar als opvoedster van het jonge geslacht, de vrouwen en moeders der toekomst. In de handen van 't kind ligt de toekomst, en in de handen van de moeders, het kind, de toekomst. Als schrijfster zou ik op groote schaal aan de verwezenlijking mijner idealen en aan de opheffing, beschaving van ons volk kunnen arbeiden, als onderwijzeres slechts in kleinen kring, maar ik zou dan direct kunnen opvoeden, en—die kleine kring zou allicht zich kunnen uitbreiden, mettertijd, navolging vinden, tenminste als het gegeven voorbeeld goed blijkt te zijn.

Je kent mijne liefde voor de litteratuur en weet, dat 't een illusie van me is, het eens tot eene beduidende beoefenaarster der letterkunde te kunnen brengen. Maar men kan geen twee meesters tegelijk dienen, althans ik zie er geen kans toe, om onderwijzeres te zijn, zooals ik mij dat voorstel, niet als verstandsscherpster alleen, maar ook als karaktervormster, den geheelen dag mij met de kinderen bezig houdend, en dan aan letterkunde te doen. Ik wil één ding maar tegelijk doen, maar ik wil het goed doen. Entre ces deux mon coeur balance, Stella! Als[Pg 127] dokter of iets anders zou ik misschien geen afstand behoeven te doen van dat mij zoo dierbaar werk: pennenlikkerij!

 
Kanarie-laan te Japara.

Maar ik vind 't onderwijs, de opvoeding van kinderen, die je toevertrouwd worden, zoo iets ernstigs, heiligs zelfs, dat ik nooit vrede met mezelf zou kunnen hebben, als ik mij daaraan wijdende, voelde mijne taak niet zóó te kunnen vervullen, als ik zelf van een goed opvoedster eisch. Als onderwijzeres aan eene kostschool zou ik mij den geheelen dag met de kinderen moeten bezighouden, zelf 's avonds en 's nachts zou ik niet vrij zijn, want de kinderen zijn mij toevertrouwd. Vertrouwen legt groote verplichtingen op, zoo'n post brengt groote verantwoordelijkheid met zich mee. Misschien vindt je mij wel erg overdreven, maar ik kan niet anders denken, dan dat ik 't een misdaad acht, mij aan de opvoeding van kinderen, toekomstdragers, te wijden, als ik niet ten volle berekend ben voor die groote taak, in mijn oog zoo hoog en heilig. En geen tevredenheidsbetuiging mijner chefs zou me vrede met mezelf kunnen doen krijgen, indien ik dat niet voor mijn geweten heb.

De illusie van mijn Vader, als zijn dochtertje dan toch absoluut iets worden wil en zich nuttig wil maken voor anderen, is dat ik eens directrice word eener meisjeskostschool; ook van mijne vrienden is dat eene illusie. En gij, Stella, wat wenscht ge voor mij? Welken weg zoudt gij gaarne door mij ingeslagen zien? Zeg 't mij eerlijk en oprecht, zeg mij onomwonden uwe meening, van jou verwacht ik niets anders. Gij hebt u steeds een goede, oprecht welmeenende vriendin betoond. Doe 't nu ook.

Er heeft zich nog een andere uitweg voor ons geopend. Een ons persoonlijk onbekende zendeling-dokter, van goeden naam en gevestigde reputatie, die veel van ons van onze vrienden hoorde, bood zich uit eigen beweging aan, zoo wij er lust toe gevoelen" ons geheel kosteloos tot accoucheuses op te leiden. Van eene andere zijde werd ons ook de gelegenheid geboden. Dat stemt ons zoo dankbaar! Ge hebt zeker wel eens gehoord of gelezen van de groote Inlandsche Christengemeente Modjowarno—in de residentie Soerabaja? In "Maatschappelijk werk in Indië", congresverslagen, Vrouwenarbeidtentoonstelling, komen de naam van dien zendeling-dokter[10] en Modjowarno verscheiden malen.[Pg 128] voor. Dat vroedvrouwen hier in Indië schreeuwend noodig zijn, hebt ge zeker reeds meer gehoord. Jaarlijks sterven er op Java of geheel Nederlandsch-Indië gemiddeld 20,000 kraamvrouwen en 30,000 pasgeboren kinderen wegens gebrekkige verloskundige hulp. Op dat gebied is er voor ons dus een uitgestrekt arbeidsveld om onze zusters tot nut en zegen te zijn.

Wij voelen ook heel veel voor de zaak, maar het zou logen zijn, om te beweren, dat acchoucheuse zijn eene illusie van ons is. Doch 1000 maal liever accoucheuse te worden, dan afhankelijk te zijn van familieleden, gezwegen nog van een gedwongen huwelijk.

Van Vader hebben wij de toestemming om naar Modjowarno te gaan en ons voor accoucheuse te bekwamen, als andere wegen ons door omstandigheden afgesloten zijn. Andere familieleden zijn er fel tegen; zij vinden dat werk te min voor onze aristocratische handen!! Onze vrienden ook zouden het ten zeerste betreuren, indien wij dien weg moesten inslaan, maar hun reden is zooveel edeler, o, zoo oneindig hooger. Ze zouden 't zoo hard voor ons vinden, omdat wij andere illusies hebben. In beginsel zijn ze niet tegen ons gaan naar Modjowarno, ze vinden het werk daar hoog en edel. Maar of wij ons doel van vóórlichten en voorbeeld geven daarmee zouden kunnen bereiken? Waar zelfs in 't beschaafde Europa men nog met min of meer minachting neerziet op 't accoucheuse-beroep, zou Indië, 't aan pracht en praal verknochte Indië, 't mooie van dat werk kunnen apprecieeren? Het zou alleen het nederige daarvan inzien, en wat niet hoog is en schittert en geurt, acht mijn arm land 't aankijken niet waard. Dat wij zelf niets om die minachting zouden geven, begrijpt gij wel, maar de gevolgen daarvan zouden ons niet onverschillig zijn. Wij willen de baan breken voor de vrijheid en zelfstandigheid der Javaansche vrouw! Het voorbeeld, dat wij geven, moet door anderen kunnen worden aangepast. En iets, waar men met minachting op neerziet, zal geen navolging vinden. Willen wij, dat anderen ons voetspoor zullen volgen, dan moet 't voorbeeld dat wij geven, iets zijn, dat spreekt, bewondering afdwingt en tot navolging wekt. Wij hebben hier dus niet op eigen wenschen te letten, maar wel degelijk rekening te houden met 't karakter van 't volk, dat wij willen voorlichten en tot voorbeeld zijn.

Er is in den laatsten tijd in Holland en voornamelijk in[Pg 129] Den Haag eene beweging ten leven opgestaan, om de in verval geraakte Indische kunst te doen opleven en bloeien. De Vereeniging "Oost en West", een spruit van de Vrouwenarbeidtentoonstelling, waarvan ge zeker al meer gehoord en gelezen zult hebben, en die er hoofdzakelijk is om de belangen aller Indischen te behartigen, heeft eene afdeeling voor de kunst, waarin eenige kunstenaars van naam zitting hebben.

Die kunstafdeeling is voornemens een kunstenaar of kunstenaren (op 't gebied van beeldende kunst) naar Indië uit te zenden om de Indische kunst in 't algemeen en de batikkunst in 't bijzonder op te helpen, haar te zuiveren van vreemde inmenging, als Europeeschen invloed enz., die haar in verval doet geraken. De belangstelling in Holland voor de Indische kunst is gewekt door de uitstekend geslaagde tentoonstellingen, die Oost en West van Indische kunsten gehouden heeft. In het buitenland ook begint de Indische kunst, inzonderheid de batikkunst, bekend te worden.

Ik meen je reeds verteld te hebben, dat Roekmini veel aanleg en zeker ook talent voor teekenen heeft, en het haar grootste illusie is om schilderes te worden. Daartoe is een opleiding in Europa vereischt en die is voor haar helaas onbereikbaar! Althans uit eigen middelen zullen wij nooit zusje's droom in verwezenlijking kunnen helpen brengen. Je raadt nu zeker wel, waarheen we willen. Wij willen ons met Oost en West in verbinding stellen en van de Vereeniging gedaan zien te krijgen, dat mijne zuster hare illusies verwezenlijken kan; dat zij direct of indirect door Oost en West in staat gesteld wordt de Haagsche teeken- en schilderacademie te bezoeken om later op Java zich geheel te wijden aan onze kunst. Wie zou zich beter aan de belangen van de Javaansche kunst kunnen wijden, dan een kind van dat volk zelf, wie de liefde voor de Inlandsche kunst is aangeboren en niet aangeleerd? Als kind van de Javaansche natie zelf, zou Roekmini overal toegang kunnen krijgen, waar de Europeaan, hoe goed het ook met de Javanen meenend, een gesloten deur vinden zou. Wij kennen eenige personen, die in 't bestuur zitten van Oost en West en van de kunstafdeeling der vereeniging.

Als onze pogingen schipbreuk lijden, dan wil R. zich bekwamen tot accoucheuse. Zij wil òf schilderes òf accoucheuse worden, maar wat ze doet, wil ze goed doen. Daarom wil ze, als 't lot[Pg 130] haar 't verloskundig vak aanwijst als middel van bestaan en om zich nuttig voor de Gemeenschap te maken, moeite doen om in Europa voor dat vak te worden opgeleid. In Holland zou ze zich tot eene volledige verloskundige kunnen bekwamen, en de moeders hier, als ze hare studiën zal hebben voltooid, van groot nut zijn.

De doktoren kunnen haar hier slechts tot vroedvrouw opleiden, die onder toezicht van een dokter werkt. En 't maakt in de oogen van ons helaas voor groote idealen en verheven denkbeelden weinig vatbare volk, dat alleen glans en glorie eert, groot verschil of ze zich hier of in Europa tot accoucheuse heeft bekwaamd. In Europa gediplomeerd, zou men niet op haar werk neerzien, en zou haar voorbeeld allicht navolging vinden. Van de Regeering willen we gedaan zien te krijgen, om R. op hare kosten in Holland tot verloskundige te doen opleiden. Hiertoe willen we de hulp van Professor Hector Treub in Amsterdam en Dr. Stratz in Den Haag inroepen, mannen die reeds menig keer de lans hebben gebroken voor de allergebrekkigste verloskundige hulp in Indië, waardoor jaarlijks duizenden onnoodig sterven. Ook van de Volksvertegenwoordiging is de aandacht op deze zaak gevestigd door van Kol, als ik mij niet vergis. Dit Kamerlid komt in Indië; ik hoop hem te zien en te spreken te krijgen; mijn broer kent hem heel goed.

De Regeering in Indië heeft reeds stappen gedaan om verbetering in dien treurigen toestand te brengen. Alle doktoren op Java krijgen van de Regeering eene maandelijksche subsidie, die zich willen belasten met de opleiding tot vroedvrouw van al degenen, die zich daarvoor aanmelden. Deze krijgen gedurende haren leertijd eene subsidie van de Regeering ter bestrijding van verblijfkosten, enz., en na geëxamineerd te zijn, worden ze door 't land bezoldigd.

Het plan van zus R. is om, wanneer ze hare studie van verloskundige in Europa zal voltooid hebben, op Java een cursus in dat vak te openen. Op de kundigheid der doktoren, die hier daarin les geven, valt niets af te dingen, maar wat beteekent knapheid in 't te onderwijzen vak, als men zich niet goed verstaanbaar kan maken aan de leerlingen, omdat onderwijzer en leerling ieder een andere taal spreken? Bijna zonder uitzondering zijn de doktoren hier de landstaal weinig of niet machtig. Maleisch, en dan meestal nog heel gebrekkig, is de taal, die de[Pg 131] doktoren tegen 't volk bezigen. Javaansch spreekt nagenoeg geen een dokter. Bitter weinig Javanen uit 't volk zijn er maar, die Maleisch verstaan en spreken. Begrijpt ge nu, wat een heksentoer het voor de doktoren is, om zich in hun gebroken Maleisch verstaanbaar te maken aan hunne leerlingen, vrouwen, meisjes uit 't volk, die van huis uit hoegenaamd niets geen ontwikkeling meebrengen, en die behalve haar moedertaal geen andere kennen en verstaan?

Die moeilijkheden zouden vervallen, indien iemand, die volkomen de Inlandsche talen machtig is, de taak op zich neemt, Inlandsche vrouwen tot vroedvrouwen te bekwamen.

R's geboorte zou ook kunnen bijdragen tot het welslagen harer onderneming. De Inlanders zijn zeer gehecht aan hunnen adel, en wat van den zoo door 't volk vereerden adel uitgaat, vindt gemakkelijk bij hen ingang.

24 October, juist twee weken na het afbreken van dezen brief, hervat ik hem weer. Mijn kaart, tusschentijds verzonden, bracht je reeds op de hoogte van de treurige omstandigheden, waarin we verkeerd hadden en die nu gelukkig voorbij zijn. Zooals je reeds weet, is R. gevaarlijk ziek geweest; tot twee keeren toe hing haar leven aan een zijden draadje; doch nu is ze Goddank weer aan de beterhand, en gaat met den dag goed vooruit; vandaag is ze al buiten geweest. Hoe dankbaar en gelukkig we zijn, dat 't zoo goed met haar afgeloopen is, kan ik je niet zeggen. Ook zusje Kardinah is weer op de been; zij kan nu al een kwartier achtereen wandelen en begint weer een kleurtje op hare arme, magere wangen te krijgen. Wij hebben flink ons deel in ellende gehad.

't Is nu ook overal zoo ongezond van wege de groote droogte. Arm land, wat zweeft u behalve de gevaarlijke ziekten nog boven 't hoofd? Door de groote droogte zijn er bijna over het geheele land verscheidene sawahs mislukt. In het naburige Grobogan is de nood 't hoogst, daar heerscht hongersnood, en met angst en beven ziet men in Demak, waar 26.000 bouws sawahs mislukt zijn en bovendien hevig de cholera woedt, den komenden westmoesson tegemoet, die het land verdrinkt elk jaar. Arm land, dat in den oostmoesson uitdroogt door watersnood, en in den westmoesson verdrinkt door watersnood. Doch ik zal maar niet meer over die ellende schrijven, maar mijn gesprek van 14 dagen geleden vervolgen.[Pg 132]

Zusje Kardinah wil ook bij het onderwijs komen, en heeft als vakken gekozen: huishoudkunde en koken. Ons plan is om altijd bij elkander te blijven en met elkaar samen te arbeiden aan ons gemeenschappelijk doel: de beschaving van ons volk. Samen willen we, als het Lot ons gunstig is, een school openen, waarin onderwijs zal gegeven worden in de vakken van 't lager en meer uitgebreid onderwijs, in handwerken, huishoudkunde en aanverwante vakken, en tevens zal er een cursus aan verbonden worden òf in kunst (batikkunst, teekenen, enz.) òf in verloskunde.

Tot leerares in de huishoudkunde en koken kan men alleen in Holland zich bekwamen; zulk eene gelegenheid bestaat er hier niet. Kleintje's fort is eigenlijk muziek, en haar liefste illusie was en is nog steeds zich op de muziek toe te leggen, doch dit is voor haar absoluut onbereikbaar. En mijne kleine meid heeft afstand gedaan van haren droom; als zij maar die andere illusie verwezenlijken kan, zal ze al gelukkig zijn. Zij wenscht zoo zielsgraag wat te kunnen bijdragen tot de opheffing van ons volk. En als leerares in de huishoudkunde zou ze ontzaglijk veel goeds kunnen doen. Al meer en meer geeft de Regeering te kennen, dat zij gaarne het volk en hare ambtenaren spaarzaam zou willen zien.

En waar het huishouden in vrouwenhanden berust, spreekt 't wel van zelf dat, wil men 't volk spaarzaamheid leeren, men het met de vrouwen moet beginnen. Wat baat het of de mannen die deugd aanleeren, als hunne huishoudsters de waarde van 't geld niet kennen? Dit is 't motief dan, dat we zullen aanvoeren, als we de Regeering 't verzoek doen Kleintje in de gelegenheid te stellen zich tot leerares in de huishoudkunde te bekwamen om later op Java een cursus in dat vak te openen. Mijn kleine zus wil de grootsche taak op zich nemen vrouwen en moeders van de toekomst op Java zuinigheid of waarde van 't geld te leeren.

Wat mij betreft, ik kan hier klaar komen, d.i. mijn acte halen, doch altijd is eene opleiding in Europa te verkiezen boven eene in Indië, voor de algemeene ontwikkeling en verruiming van den blik en zoveel meer.

In den laatsten tijd vooral geeft de Regeering duidelijk te kennen, prijs te stellen op de beschaving en ontwikkeling harer ambtenaren, dit is o.a. sterk gebleken uit de jongste regents-benoemingen, waarbij de keus der Regeering viel op twee[Pg 133] personen, die volgens bestaande bepalingen—'t opvolgingssysteem van vader op zoon, en zoo er geen zoon of geschikte zoons zijn dan een ander familielid van den laatsten regent—er niet voor in aanmerking komen, wijl zij in geen betrekking staan tot de regenten, die zij opvolgen; maar die jongbenoemde regenten zijn zeer ontwikkeld, en hebben in Europa hunne opvoeding genoten.

Uit alles en alles blijkt, dat het de Regeering ernst is om Indië te beschaven en te ontwikkelen, het Javaansche volk in 't algemeen, en in 't bijzonder den Inlandschen adel, waaruit de meeste landsdienaren worden gerecruteerd, tegemoet te komen in zijne behoefte aan kennis en ontwikkeling.

De heer Abendanon heeft bereids gezegd: "dat het geen betoog behoeft, dat de intellectueele ontwikkeling der Inlandsche maatschappij niet krachtig kan voortschrijden, indien daarbij de vrouw ten achter blijft. Ten allen tijde is de vooruitgang der vrouw eene belangrijke factor tot volksbeschaving gebleken".

De meeste Inlanders zien er tegen op hunne dochters naar school te zenden, omdat mannen er onderwijs geven. Onderwijzeressen moeten er komen.

Een jaar of 15 geleden zond de Nederlandsch-Indische Regeering op hare kosten vier Inlandsche jongelieden naar Holland, om daar onder leiding van een bekwaam hoofdonderwijzer opgeleid te worden tot onderwijzer. De wil om naar Holland te gaan om daar zich te bekwamen tot onderwijzer om later, met meer vrucht dan wanneer ze in Indië hunne opleiding genoten hadden, te werken aan de beschaving hunner landgenooten, was niet uit hen zelf, maar was uitgegaan van iemand wien de ontwikkeling van Indië zeer ter harte gaat.

Anders is 't met ons gesteld. Hier is de drang, 't verlangen naar Licht uit eigen diepgewortelde overtuiging geboren, verkregen door eigen leed, in medelijden en medevoelen van anderer leed, en nadenken.

Met de uitvoering van onze plannen wachten we slechts op Vader's toestemming. Vergeeft 't een Vader, Stella, dat hij aarzelt zijne kinderen aan eene onzekere toekomst prijs te geven. Als de eerste baanbreeksters hebben wij allen tegenstand en vooroordeel te bestrijden en te overwinnen, en dat dit niet zonder veel teleurstellingen en verdriet zal gaan, is zeker.[Pg 134]

En welke ouders zullen hunne kinderen niet zielsgraag voor leed bewaren willen? welke ouders zullen niet met een bezwaard en beklemd hart hun kinderen aan een moeilijk leven vol strijd en teleurstellingen, dat 't lot is aller baanbrekers, wijden?

Ik weet niet, of ik wel naar Holland zal gaan om te studeeren, als mij die gelegenheid geboden werd. 't Is altijd eene groote illusie van mij geweest, en is 't nu nog, om in Holland te gaan studeeren. Verleden jaar, toen 't denkbeeld geopperd werd, dat ik thuis zou gaan studeeren, heb ik er mij met hand en tand tegen verzet. Als ik studeer, wil ik goed studeeren, en dat kan ik alleen òf in Holland òf op Batavia. Holland is onbereikbaar voor me, als ik er met eigen middelen komen moet, dus op Batavia had ik mijn hoofd gezet.

Thuis zou ik niet goed kunnen studeeren, d.i. ik zou mij niet geheel aan de studie kunnen wijden, wat met 't oog op mijn leeftijd wel noodig, zelfs dringend vereischt is. Huiselijke en conventieplichten zouden me te veel van mijn werk afhouden. Mij er aan te onttrekken als ik thuis bleef, is onmogelijk. Ik stak dus mijn hoofd op daartegen; dat was verleden jaar, toen was mijn best Vadertje gezond en sterk; nu is vader het niet meer, helaas!

Vergeef 't eene dochter, Stella, als zij eens, wanneer haar de gelegenheid mocht geboden worden, haren hartewensch te vervullen, waaraan in de toekomst veel heil voor anderen kon verbonden zijn, daarvan afziet, omdat haar hart zich niet losmaken kan van een vader, die geheel haar leven lang voor haar één liefde en toewijding is; wien zij alles, wat zij is, dankt; en die, met eene zwakke gezondheid sukkelend meer dan ooit hare toewijding en liefde behoeft. Stella, ik ben kind, ik ben dochter, niet de vrouw alleen, die met hart en ziel verlangt zich geheel te geven, te wijden aan een schoon, grootsch werk dat tot nut en zegen zal strekken voor velen; ik ben ook kind met de innigste banden der teederste liefde en warmste dankbaarheid gehecht aan een ouden, grijzen vader, oud en grijs geworden in de zorgen voor zijn kinderen, waarvan ik hem misschien 't liefst ben, omdat onze karakters zooveel punten van aanraking hebben, wij zoo één zijn in denken en voelen. Stella, gij die mijne groote liefde voor hem kent, en daarnaast mijne liefde voor hetgeen ik als onze roeping beschouw, en van mijne innige gehechtheid aan mijne dierbare zusjes weet, zult kunnen begrijpen.[Pg 135] wat een zwaren tweestrijd 't mij zal geven, als ik eens voor de twee keuzen zal staan: mijn vader, afscheiding van de zusjes, voor 't grootste gedeelte afstand doende van mijne roeping, òf afscheiding van mijn vader, vereeniging met de zusjes, mij geheel gevende aan onze roeping!

Vader is zwak nu, heeft dikwijls oppassing en steeds toewijding noodig, mijn eerste plicht is mij aan hem te wijden.

Noem 't een klein belang, maar o, Stella, ik zou nooit een oogenblik rust kunnen hebben, als ik mijne roeping volgend, ver van Vader zijnde, hem lijdend en hulpbehoevend wist!

Schoon, edel is 't werk, waartoe wij ons geroepen voelen, ons te wijden aan groote belangen, te werken aan de opheffing van de verdrukte Inlandsche vrouw, van het Inlandsche volk, kortom iets te beteekenen voor de Gemeenschap, te werken aan de eeuwigheid; maar ik zou 't nooit voor mijn geweten kunnen verantwoorden, wanneer ik mij aan anderen gevend en wijdend, mijn armen ouden Vader, die toch de eerste rechten heeft op mij, alleen liet lijden en sukkelen, terwijl hij mij noodig heeft.

Een der ideeën, die ik verbreiden wil is: heb €eerbied voor al wat leeft, voor zijne rechten, zijne gevoelens; zonder noodzaak en met noodzaak toch te schromen anderen zelfs 't geringste leed te doen; het gansche idee is, onze medeschepselen zooveel wij 't vermogen voor leed te bewaren, en alzoo hunne levens helpen te vermooien; en dan daar is een hooge, heilige plicht, die heet dankbaarheid.

Zou ik deze ideeën ingang bij mijn volk kunnen doen vinden, indien ik, die ze verkondigde, ze in de praktijk negeerde?

Mijn kinderplicht mag ik niet verzaken, maar ook niet de plichten, die ik tegenover mezelve heb te vervullen, vooral niet als mijn zelfverwezenlijking niet alleen eigen geluk insluit, maar ook nut zal hebben voor anderen. De quaestie is nu de twee groote plichten, die ik te vervullen heb, en die lijnrecht tegenover elkaar staan, zooveel mogelijk met elkaar te doen harmonieeren. De oplossing van dit vraagstuk is voorloopig, dat ik mij aan mijn vader wijd, en toch de studie niet verzaak. Ik ga hier thuis dan zelf studeeren voor 't onderwijs, zoover als men 't door zelfstudeeren, gerugsteund door krachtig willen en volharding, brengen kan. Om de hoofdacte te behalen, moet men eerst in 't bezit zijn van de hulpacte en een bewijs van twee jaar[Pg 136] voor de klasse te hebben gestaan. Zelf heb ik reeds lang over dit plan nagedacht, maar Mevrouw Abendanon heeft 't den doorslag gegeven, toen ze eenigen tijd geleden ook met dat idee aankwam. Al wachtende op verdere beslissingen van 't grillige Lot, gaan wij drieën zelf studeeren; welk vak 't Lot de zusjes ook aanwijzen zal, het geleerde zal haar steeds te pas komen.

Wij hebben sedert twee maanden een onderwijzeres op de plaats, in wie wij eene lieve, hartelijke vriendin gevonden hebben. Zij is nog heel jong, een flink en degelijk meisje, dat familie en vaderland verlaten heeft om hier haar brood te verdienen. Zij komt veel bij ons. Toen ik haar van ons plan vertelde, was zij dadelijk bereid ons in en met alles te helpen, zooveel ze 't zelf kan. Ze heeft behalve de hulpacte nog acte Fransch. Dadelijk is ze gaan informeeren, welke leerboeken er op de normaalscholen op Soerabaja en Batavia gebruikt worden voor de studie van hulpacte. Over al wat ze aan leerboeken bij zich heeft mogen we beschikken, en wat ze niet heeft, zullen wij van de familie A krijgen.

Later wil ik ook examen doen in de Inlandsche talen, Javaansch en Maleisch.

Jammer maar, dat die ellendige ziekengeschiedenis er tusschenbeide is gekomen, anders waren we nu al flink aan den gang; natuurlijk dat ik al dien tijd niet in een boek heb kunnen kijken. Annie Glaser, dat is de onderwijzeres, gaat eerdaags van 't hotel verhuizen naar eene familie hier; zoodra zij hare zaken geordend heeft, zal ze ons of mij alleen aan 't werk zetten. Mijne arme zusjes mogen nog niets in handen en vooral niets aan haar hoofd hebben. Zij voelen zich erg ellendig onder dat nietsdoen, maar handen en hoofd zijn nog zoo moe.

Hoe denk je wel over al deze hoogvliegende plannen?

Als je maar niet zegt: "Mensch, mensch, je zweeft in te hooge sferen", dan ben ik al tevreden.

Weet ge wat ik gemerkt heb van velen onzer vrienden? dat zij een te hoog denkbeeld hebben van ons. Zij schrijven ons kundigheden en gaven toe, die wij niet bezitten. Wij moesten soms wel eens lachen om hun enthousiasme. 't Spreekwoord "liefde is blind of verblind" is hier van toepassing. Je moet eens hooren waartoe ze ons al niet in staat achten. Wij voeten diep onze eigen kleinheid, wanneer onze vrienden ons zoo in de zon zetten; klein en toch o, zoo dankbaar voor de liefde, die[Pg 137] daaruit spreekt. Een vriend van ons zou gaarne zien, dat ik door mijne pen werkte aan de opheffing van ons volk. Ik moest een tijdschrift of zoo iets oprichten, gewijd aan de belangen van 't volk, en daarover de redactie voeren; of ik moest medewerkster worden aan de voornaamste dagbladen en tijdschriften in Indië en daarin stukken op pooten schrijven, die zelfs de vast slapenden moeten wakker schrikken!!! Had ik geen gelijk met mijne bewering, dat hier 't gezegde "liefde verblindt" van pas is?

Als ik de hulpacte heb, zal ik wel 't huis uit moeten èn om voor de hoofdacte te studeeren èn om voor de klasse te staan. Daartoe bieden de kloosterscholen op Batavia gelegenheid. Je geeft er les in de vakken van lager onderwijs, en krijgt daarvoor in de plaats eene vrije opleiding voor de hoofdacte benevens vrije inwoning, kost, bewassching en geneeskundige behandeling. Maar dit heeft nog tijd; eerst de hulpacte halen en dan—komt tijd, komt raad!

Een naar idee om van de zusjes te scheiden; zij vinden 't verschrikkelijk, maar ik niet minder; vooral om te bedenken, dat wanneer haar toegestaan wordt, wat zij vragen, zij zoo ver van ons en in een geheel vreemd land zullen zijn. Gelukkig, dat zij daar een broer zullen hebben, die evenals ik zielsveel van onze zusjes houdt. Die broer is een en al geestdrift en sympathie voor onze ideeën, waarin hij zijne eigen denkbeelden terug vindt. Met hem hebben we een verbond gesloten en wanneer hij zijne studiën zal hebben voltooid, zal hij zich bij ons komen voegen om samen te arbeiden aan de verwezenlijking van ons gemeenschappelijk ideaal!

Verrukkelijk is 't, zooals hij opgaat in de ideeën zijner zusters en daarmee sympathiseert. Zoo iets geeft bezieling, tilt je omhoog en stuwt je voorwaarts, evenals die heerlijke groote sympathie en innige belangstelling van je 't ons doen. Er is ook nog een ander jongmensch, Europeaan, die ons alleen maar door zijne moeder, onze vriendin, kent, die ook groote sympathie heeft voor onze zaak en daarin levendig belang stelt. Die groote sympathie en warme belangstelling van vrienden, bekend en onbekend, zijn ons zoo'n grooten steun. Deze zedelijke steun hebben wij zoo noodig! Geef jij mij dien altijd, hé, Stella?

18 October 1901. (VIII.)

bewerken

't Kan in 't leven soms toegaan of alles er op is toegelegd onze levenskracht te breken. Alles komt te zamen, onweer en stormen breken met donderend geweld over ons los, 't woeden der orkanen schijnt te zeggen: "neêr, gij nietig mensch neêr in 't stof!" Alleen sterken van hart en geest vermogen zich staande te houden in zulk een storm, weerstand te bieden aan de wreedheid en hardheid van wereldmachten.

't Komt mij voor dat juist zij, wier hart en geest sterk zijn, 't meest bezocht worden door datgene, dat men Noodlot heet! Foei wat ben ik somber, dat komt zeker doordat ik in den laatsten tijd zooveel ellendigs heb gezien en doorleefd. O! nietig wurmpje, dat ik ben, dat al siddert en beeft, als 't de roe nauwelijks op zich voelt neerkomen; hoe wil ik toch troosten en opbeuren?

U mag mijn land niet verlaten vóór we u nog eens hebben weergezien, en vóór ... vóór u uw drietal gelukkig weet.... wij werkelijk een overwinning hebben behaald over datgene, dat ons laag bij den grond wil houden, en van ons stomme, ziellooze voorwerpen wil maken. Maar dat zullen ze niet kunnen. Zij kunnen uwe meisjes breken, maar buigen niet. Met uw beider steun zullen, moeten wij er komen!

Daar zijn drie jonge harten, die u warm tegenkloppen, harten die u aan het uwe heeft gehecht, die harten vertrouwen zich aan u toe! U zult ze nooit verlaten, nooit nietwaar? al wordt de afstand, die ons inderdaad van elkaar scheidt ook nog zoo groot, dat de snelste stoomer nog weken er voor noodig heeft om hem te overbruggen. Aan dien tijd, die eenmaal komen zal, denken wij 't liefst niet. Wij kunnen dat idee niet uitstaan, dat u ook eens onbereikbaar ver van ons zal zijn. Roekmini en Kleintje hebben besloten om géén nieuwe banden meer aan te knoopen; na u willen zij niemand meer liefhebben. Mijn dwaze meiskens, wat weet men toch vooruit te zeggen, over onze harten te beschikken? Liefde en sympathie komen ongeroepen, leggen 't arme harte vast, zonder te vragen of 't gewenscht is of niet.[Pg 139]

20 November 1901. (VIII.)

bewerken

Men moest eigenlijk maar nooit iets beloven, tenzij aan zichzelf, omdat men niet vooruit weten kan, wat er gebeuren zal. Zoo zal men anderen menige teleurstelling besparen. Hoe oprecht de belofte ook gemeend is, en de wil om haar na te komen ernstig, er kunnen onvoorziene omstandigheden als ziekte b.v. komen, die ons 't naleven van onze belofte onmogelijk maken. Er is bij ons Javanen een geloof, dat wie zijne belofte niet nakomt, bezocht zal worden door een oeler weling (vergiftige slang). Deze slang doet den belover herinneren aan zijne belofte; komt hij deze niet spoedig na, dan zal hij weder slangenbezoek krijgen, nu van een oeler welang, wiens beet doodelijk is. Als dit gebeurt, dan is 't niet geraden, langer te talmen met 't nakomen der belofte, en zal met den belover een ongeluk gebeuren. Dit slaat alleen op beloften aan heilige geesten gedaan. B.v. als men aan de geesten van heilige afgestorvenen bloemen, wierook, een slametan enz. belooft. De slangen zijn door hen afgezonden om den mensch zijne beloften te herinneren. Maar wat doe ik toch met u dit Javanengeloof te vertellen? Vergeef me, 't viel me zoo in onder 't schrijven.

Ik heb wel degelijk een flink standje verdiend voor mijn lang wegblijven, want dat was grootendeels uit indolentie. Ik ben niets tevreden over mijzelf! Hoe kwam ik toch zoo intens lui te zijn en energieloos; ik begrijp het zelf niet. Ik weet alleen maar dat ik mij aldoor niet heel wel gevoelde. Bepaald ziek ben ik niet; maar recht gezond toch ook niet; loom, lusteloos, mat en moe; onzin!—hypochondrie—daar! Ik moet me maar flink aanpakken en veel, veel werken. Daar zit 't hem juist; werk is 't, dat ik noodig heb; werk, dat ik liefheb. En nu komt mijn stommiteit: omdat ik niet hebben mag, wat ik hebben wil, keer ik mij van alle anderen af en zit er over te tobben. Dat is zwakheid, groote zwakheid. O! die dagelijks terugkeerende lamme strijd mat zoo af. Ik kan beter de roe verdragen dan die aanhoudende speldeprikken. En dan heb ik zóóveel akeligs bijgewoond en doorgemaakt in den laatsten tijd. Mijn zenuwen zijn wat van streek, de dokter zegt ook: werk. Mijn vurig temperament speelt me parten, ik kan niets uit mijn hoofd zetten, wat ik er eenmaal in heb, en moet er voortdurend aan denken.[Pg 140]

29 November 1901. (VIII.)

bewerken

Wij wisten dat 't u beiden innig leed zou doen, hetgeen mijn brief u berichtte. Het zal u zeker genoegen doen te vernemen, dat, ofschoon de stand der zaak nog dezelfde is, we nu kalm zijn. 't Is nu niet meer nacht in ons gemoed, een groote rust en kalmte is daarin gedaald. Door duisternis en nevelen heen zien wij de heerlijke lichtende gedaante, die ons wenkt met vriendelijke hand: ons Ideaal!

Neen, wij weten 't nu, wij kunnen er niet meer afstand van doen, 't is één geworden met ons bestaan. Een afscheiding daarvan zal onze ondergang zijn. 't Is niet vandaag, niet gisteren, dat wij gedacht, gevoeld, geleden, geleefd hebben voor onze zaak! Men moet ons een nieuw hart, nieuwe hersenen en nieuw bloed in de aderen geven, om ons anders te doen denken en voelen. Wie eenmaal zijn ziel, 't goddelijke in den mensch, heeft gekend, haar kreet om Licht heeft vernomen en verstaan, zal haar nooit weer kunnen vergeten.

Wat u mij schrijft, heb ik alles gedacht, gevoeld, doorleefd. Lang, lang geleden, heel in den beginne van ons toetreden tot elkaar reeds, heb ik den zusjes meermalen gezegd, gesmeekt, gebeden, zich van mij los te maken, zich niets, niets aan mij gelegen te laten.

Wat ben ik, wie ben ik, hoogmoedige dwaas, dat ik kalm aanzie, rustig toelaat, dat de zusjes met mij medegaan? Ik ging vreemde, onbekende wegen op, die leiden moesten naar den hemel, maar me brengen in de hel. En deze laatste nog eerder dan de eerste; de hel is vlak bij en licht te bereiken, en de hemel zoo ver en moeielijk te naderen.

?Ja, zeiden de zusjes, noch jij noch iemand anders kan ons denkbeelden ingeven, met vrucht in ons hoofd en hart zaaien, zoo niet wijzelf daartoe reeds aanleg hadden. Wij gaan samen den hemel in of de hel".

Mijn mooie trouwe zieltjes, niet zij hebben van mij geleerd, maar ik was en ben nog steeds hare leerling. O! zooveel hebben ze mij geleerd!

Hoe kon 't anders, dan dat wij één in denken en gevoelen zijn geworden? Alles, innerlijk en uiterlijk heeft meêgewerkt, dat wij één werden. Heel ons leven lang zijn we samen geweest. Cijfer daarvan het grootste gedeelte weg, de jaren dat wij alleen[Pg 141] voor 't uiterlijke naast elkaar leefden, en houd er slechts de zes laatste jaren van over, en ga die na. Zielen, die één oogenblik maar in groote sympathie samen zijn geweest, kunnen elkaar nooit weer vergeten; hoe dan de onze, die zes jaar in volkomen harmonie naast en met elkaar hebben geleefd. Die jaren tellen tienvoudig.

Wij zien hetzelfde, hooren hetzelfde dag aan dag en bespreken alles met elkaar. In alles vinden wij elkaar; neigingen en smaak stemmen overeen. Wij lezen dezelfde bladen, tijdschriften, boeken, houden met elkaar over het gelezene uitwisseling en wrijving van gedachten. De oudjes zien onze eensgezindheid gaarne, en moedigen die zeer aan, minder door woorden dan wel door daden. En hunne ingenomenheid met de drie-eenheid ging zóó ver, dat zij zelfs soms onbillijk waren tegen degenen, die er buiten stonden, 't driebond bevoorrechten boven de anderen.

't Is juist 't ongelukkige, dat bij ons het trouwen geheel buiten 't meisje om kan geschieden. Om een huwelijk aan te gaan, heeft men slechts de toestemming van den vader, oom of broeder van de vrouw noodig. Bij de huwelijkssluiting is de tegenwoordigheid van het meisje in 't geheel niet noodig. Alleen als zij vader, oom, noch broeder heeft, is hare tegenwoordigheid bij de huwelijkssluiting vereischt. Onze beschermers kunnen ons uithuwelijken aan wien zij willen. Alleen in één geval mogen onze ouders ons niet dwingen te trouwen, n.l. wanneer de huwelijkscandidaat van een minderen stand is dan wij. Ouders mogen hunne dochters niet dwingen met iemand beneden haar stand te trouwen. Dat is ons eenige wapen tegen den willekeur onzer beschermers.

Om te trouwen heeft de man slechts met den vader, oom of broeder van 't meisje naar den panghoeloe[11] of iemand anders te gaan, en het huwelijk wordt gesloten, ook al wil het meisje daar niets van weten. Getrouwd wordt ze, als hare ouders het willen.

Mama kende eene vrouw, die weigerde te trouwen. Ze stierf liever dan met den persoon te huwen, dien hare ouders voor haar bestemden. De hemel was genadig, drie maanden vóór haar huwelijk nam de cholera haar weg; was ze in leven gebleven,[Pg 142] men zou zich niet aan hare weigering gestoord hebben en haar hebben uitgehuwelijkt ondanks haar protest.

Er is niets nieuws onder de zon; ook vroeger waren er weerspannige dochters. Men heeft ons steeds voorgepredikt, dat wij blindelings onze ouders moeten gehoorzamen. En datzelfde zei men van eene jonge vrouw, die zich onderwierp aan dat gebod, den man volgde aan wien ze was uitgetrouwd en zich ongelukkig voelde met hem: "Onzin (tinka's[12]), waarom wilde ze dan trouwen? Als je getrouwd bent, dan heb je 't ook gewild. Als je een man volgt, dan heb je 't ook gewild; en als je gewild hebt, mag je niet klagen".

Toen ik den brief en de twee artikels van Mijnheer ontving, stonden we op 't punt om naar een bruiloft te gaan. Usance is 't niet, dat jonge meisjes naar een bruiloft gaan en mede in een bruiloftsgezelschap aanzitten, maar Mama gaf er royaal hare toestemming toe. Als de bruidsmoeder, eene oude kennis van ons, er niet zoo op aangedrongen had, dat wij 't groote feest der bruid met onze tegenwoordigheid zouden "vereeren", dan waren wij o, zoo graag weggebleven. Voor wij vertrokken, zagen wij van ons huis uit de stoet van den bruidegom moskeewaarts gaan. 't Regende, dat het goot; 't rijtuig, waarin de bruidegom zat, was gesloten, eveneens de andere rijtuigen, die het volgden. Goudgestreepte pajoengs staken de aloen-aloen[13] over.

't Was een sombere stoet; wij werden er door ontroerd, 't Deed ons denken aan een begrafenisstoet. Ten huize der bruid gekomen, vonden wij haar kant en klaar voor de "kwade" (troonhemel) gezeten, wachtende op den bruidegom, die nog in de moskee was. Vader kwam ook mee en zag er zeer bleek uit! Arme, arme Vader!

Wij zaten op den grond dichtbij de deur, 't oudje tusschen beide zusjes in. Wierook en bloemengeur vulden 't vertrek, waar de bruid en wij zaten. Gamelantonen en een zacht gegons van stemmen drongen van buiten tot ons door. Van de bruid gingen mijne oogen naar mijn buurmeisje, en van haar naar Vader, die buiten zat. De gamelan sloeg een welkomstlied aan; de bruidegom was aangekomen.

Twee vrouwen vatten de bruid bij den arm, hieven haar op,[Pg 143] en leidden haar den man tegemoet, die ook aan de hand geleid door twee personen haar naderde. Op eenige passen afstands van elkaar gekomen, wierpen bruid en bruidegom elkaar een opgerold sirihblad toe; nog eenige passen elkaar tegemoet getreden, en beiden zonken neer, zaten tegenover elkaar op den grond. Op hare knieën schoof de bruid zich naar hem toe en beleed voor de menigte hare onderdanigheid aan den man. Vlak vóór hem gekomen maakte zij eene eerbiedige sembah, en kuste daarop ootmoedig hem den voet. Weder een deemoedige sembah, en beiden rezen op om hand aan hand naar te kwade te gaan en er voor plaats te nemen.[14]

"Joe, Joe, fluisterde Kleintje vroolijk me toe, met stralende oogen en een guitigen trek om den frisschen mond: "hè, wat zou ik dol, dolgraag een bruidspaar willen zien, dat lachend elkaar tegemoet komt en met tintelende oogen elkaar sirih toewerpt. Dat moet natuurlijk één zijn van de jonge generatie, een bruidspaar, dat elkaar kent. Wat zou dat leuk zijn, hè Joe? Zal 't gebeuren eens? ik zou 't zoo gaarne, dol, dolgaarne willen zien."

"De tijd zal komen," zeide ik werktuigelijk en glimlachte, maar o, hierbinnen, 't was of mijn hart met dolksteken werd doorpriemd.

En aan mijne andere zijde zat met stralend gelaat en tintelende oogen ons zusje!

Van de tengere, broze figuur aan mijn zijde, dwaalde mijn blik naar buiten en vestigde zich op de groote, forsche figuur, die omringd zat van Inlandsche Hoofden. Juist keek hij, voor wie de menigte in deemoedige houding was gezeten, onzen kant uit, en ik zag een gelaat zoo bleek en bedrukt. Weer een vlijmende pijn hierbinnen. O! waarom? waarom? kreet in wilde vertwijfeling het wanhopige hart.

Den volgenden dag greep ik zonder te zien een boek, ik wilde lezen om mijn geest te verstrooien. Ik sloeg het open en wat las ik? "Gebed van den onwetende" van Multatuli. Een dag of wat geleden stak ik weer op goed geluk af de hand uit naar een boek. Weer was 't Multatuli, dat ik opensloeg, en 't eerst wat ik las, was "Thugater". Nog steeds blijven mij de woorden[Pg 144] in de ooren hangen: "Vader, zeg haar: dat weten, begrijpen en begeeren zondig is voor een meisje".

Weinig had zeker de groote, geniale schrijver vermoed, toen hij die woorden neerschreef, dat ze eens diep, diep gevoeld zouden worden door de dochters van het volk, dat hij zoo lief had en voor wiens belangen hij zooveel, ja àlles ten offer had gebracht.

Wij ook weten, evenals Barthold Meryan, wat ons wacht, als wij blijven neerknielen voor het altaar onzer innigste zielsbehoeften, een altaar dat slechts verrijzen kan op de puinhoopen van alles, wat ons tot dusverre het heiligste en dierbaarste is geweest.

Daar was een vrouw uit 't volk n°. 2 geworden van een Inlandsch ambtenaar. De eerste vrouw, die niet wel bij 't hoofd was, ging na een poos van hem af, hem een troep kinderen nalatende. N°. 2 werd officieele vrouw, en was eene zorgzame, liefhebbende moeder voor hare stiefkinderen. Zij was zeer ijverig, werkte hard om de inkomsten van haar man te vermeerderen, ten einde zijne kinderen een goede opvoeding te kunnen geven. En dat de zoons allen terecht kwamen, was grootendeels aan haar te danken. En nu komt de dank. Op een keer, dat hij naar de stad was gegaan en laat in den avond thuis kwam, riep hij zijne vrouw om buiten te komen. Er was een gast meegekomen, waar zij voor zorgen moest, een kamer klaar maken enz. Zij kwam buiten; de gast was eene jonge vrouw. En toen ... en toen vertelde haar man haar, dat die gast was zijne vrouw ... en zij, zijne oude, moest voortaan alles met haar deelen.

Ontzet, verstomd stond zij hem aan te kijken, zij begreep hem niet; maar toen de vreeselijke waarheid tot haar doordrong, zakte ze zonder eenig geluid in elkaar. Toen zij weder bijkwam, vroeg ze op staanden voet echtscheiding aan. Eerst wilde hij er niets van weten, maar zij drong en dwong, tot hij ten laatste zwichtte en haar het gevraagde briefje gaf. Nog dien nacht ging ze 't huis uit, te voet door woud en bosch naar hare oudes in de stad. Hoe ze er kwam, wist ze niet; toen zij weer denken kon, was ze bij hare familie, die haar vertelde, dat zij langen tijd ziek gelegen had.

Later, toen ze weer bijkwam, keek ze den brief eens in, dien ze haar man in dien vreeselijken nacht had afgetroggeld; en 't bleek, dat ze nog niet van hem was gescheiden, dat 't briefje[Pg 145] bevatte haar signalement, en de mededeeling, dat zij van hem weggeloopen was.

Hij had heel geen plan om haar heur vrijheid terug te geven. Later verzoende zij zich met hem. De andere ging het huis uit, en in een ander wonen, en zij behield haar oud rijk. In dien vreeselijken nacht zwoer zij een duren eed, ze slikte zand in, nooit, nooit zou zij de hand leenen om 't recht van een ander te verkrachten. Zij had 't gedaan als kind; hare ouders hadden haar op 14-jarigen leeftijd aan den man uitgehuwelijkt. Ze wist niet, wat ze deed, ze gehoorzaamde slechts haren ouders, en—zij was er gestraft voor geworden. Zij wist nu wat een hellepijn het is, als men door eene andere verdrongen wordt van de zijde van een echtgenoot. Zij is haar eed trouw gebleven. Niet lang geleden huwde haar man een nichtje uit aan iemand, die reeds eene vrouw had. Zij weigerde pertinent eene hand uit te steken om wat voor de bruiloft te doen en trotseerde den toorn van haar man. In haar huis is de bruiloft niet gehouden geweest.

Wij kennen haar heel goed, en hebben veel achting voor haar. Wat ze is, dankt ze zichzelve; zij heeft zichzelve opgewerkt. Niets had ze van huis uit geleerd; ze heeft lezen geleerd en verscheidene boeken heeft ze met vrucht doorgewerkt. Wij stonden dikwijls verstomd over hare gezegden, die getuigden van veel en diep nadenken en gezond verstand. Zij is waarlijk eene bijzondere vrouw (er zullen er meer zijn), die niets heeft geleerd en gezien, maar denkt en voelt als wij, maar zij heeft ontzettend geleden. Haar lijdensgeschiedenis is niet eenig; zooals zij hebben velen vóór haar geleden. Maar waar zou ik eindigen, als ik u van Inlandsch vrouwenleed verhaalde? Wie niet ziende blind en hoorende doof is, weet hoè er geleden wordt in onze wereld. Ruk ons 't hart uit 't lijf en de hersens uit 't hoofd, als men ons veranderen wil.

Lang voor u mij die woorden van Zangwill uit "Droomen van het Ghetto" zond, sprak Kleintje ongeveer dezelfde gedachte uit, ofschoon in andere bewoordingen natuurlijk. Wij aten taart of zoo iets, klein zusje kwam aanloopen en wilde er ook van hebben, er was geen schoon bord bij de hand en zusje Kartinah zeide: "Eet maar van 't bord van Joe-Joe, dan wordt je ook knap als zij", waarop Kleintje heftig uitviel: "Neen, niet doen, blijf maar dom. Knap zijn is niet voor iedereen een geluk.[Pg 146] Ongelukkig is 't om te kunnen denken en niet te mogen; om te kunnen voelen, te kunnen, te willen, en 't niet te mogen. Blijf maar dom". Er lag een wanhoopskreet in die woorden.

Op een keer dat ik overweldigd van moreele pijn roerloos tegen den muur leunde, met wijdopen oogen, die niets zagen, starende in de lucht, trof een smartkreet mijn oor, die mij tot de werkelijkheid terugbracht. Over mij boog Vader zich, zijne armen hielden me omvat, en beurden me op, zijn gelaat was van mij afgewend. Dat was de smartkreet eener gewonde ziel, die trilde in den uitroep: "ach neen, zoo niet, zoo niet! Ni! Vader zal er met anderen over spreken, heb geduld!"

"Monster, spook, gilde het daarbinnen, dat je hem zoo lijden laat, wreedaard!"

Met zijn arm om me heen geslagen, bracht Vader me naar de achtergalerij bij de anderen.

Welk eene gewaarwording voer me weer door de ziel.

O! Vader, waarom de stem van 't eigen hart niet gehoord, gevolgd? waarom geluisterd naar de stemmen van buiten? Waarom anderen, die niets voor ons gevoelen en ons onverschillig zijn, in die zaak gehaald, waarin uw eigen geweten beslissen moest, en belanghebbenden alleen uw stem vroegen, behoefden?

O! een daad maar, één daad van moed, en de gapende afgrond, die ons dreigt te verslinden, zoude gedempt zijn!

Vader vindt onze ideeën mooi, erkent ons verlangen naar kennis en rechtvaardigheid. Dat was geen scherts, toen Vader ons verleden jaar toestond om een zelfstandig bestaan te veroveren.

't Brengt ons zóó in opstand te bedenken, waarom wij onderdrukt worden. Waarom moeten wij terug? waarom moeten wij geknot, gekortwiekt worden? Om kleingeestige, kleinzielige menschenpraatjes.

Wij moeten dáárom afstand doen van onze idealen, om een kleinzielige, kleingeestige menigte tevreden te stellen.

Als 't noodzakelijk was, onvermijdelijk noodzakelijk, dat we afstand deden van onze illusies, ja, dan moest het; maar zóó is 't niet, alles draait om het spil; publieke opinie! Alles wordt bedorven daarom! Alles wordt daaraan opgeofferd.[Pg 147]

De menschen zullen dit, zullen dat zeggen, als wij gingen doen, wat wij zoo zielsgraag willen. En wie zijn dan die menschen? Bah! En om die menschen moeten onze neigingen onderdrukt, verstikt worden, en wij naar 't donker terug?

Dit te bedenken maakt ons helsch.

De sympathie der denkende wereld is veel, ja zeker. Of wij niet weten hoe zij genieten als beschaafden en ontwikkelden ons aanhalen; maar 't domme lachen der niet begrijpende menigte is meer, is meer zelfs dan de stem van 't geweten. Kunnen wij er in berusten?

Er is zooveel gesproken, geschreven over de vooruitstrevendheid van ons huis, over 't vooruitstrevende geslacht der Tjondronegoro's. Lang reeds is Grootvader gestorven, maar zijn naam leeft voort, wordt met eerbied en sympathie genoemd door wie van hem weet of hoort. Grootvader was de eerste, die zijn zoons, ook zijn dochters, eene Europeesche opvoeding gaf. Grootvader was baanbreker, was waarlijk een hoogstaande man.

Wij hebben het recht niet om dom te zijn.

Vader heeft veel sympathie in de Europeesche zoowel als in onze eigen wereld, en waarom?

Vader heeft geen enkel regent tot schoonzoon, maar Vader heeft zijn kinderen, zoons en dochters, tot denkende wezens gevormd. Dat is een verdienste, dè verdienste, die Vader veler achting en sympathie heeft doen verwerven. En de achting en sympathie der weldenkenden zullen niet verminderen, maar zullen toenemen, als Vader zijn werk kroonde met ons toe te staan onze innigste zielsbehoeften, die Vader zelf opriep, te bevredigen. Maar de spotlach der niet begrijpende menigte is meer—o!

Onze opvoeding was komedie—schitteren was het doel. Wij moesten en zouden schitteren, met echte of valsche steenen, om 't even. En wij mogen het niet kwalijk nemen; ook in de maatschappij, door wier licht wij onze zielen kennen, staat de schijn in hoog aanzien. Arme dwazen, die Waarheid liefhebben boven den almachtigen koning Schijn. Ook wij zullen komedie spelen, dat verplicht ons onze trots, die niet gedoogt, dat de wereld onze zielewonden ziet.

31 December 1901. (VIII).

bewerken

Wij willen niet langer op een wrak schip varen. Er moet iets gedaan worden aan die diep treurige zaak. Wij zullen al heel, heel gelukkig zijn, als maar de aandacht der weldenkenden daarop gevestigd is. Ik heb meer dan eens met vrouwen van Inlandsche hoofden en vrouwen uit de volksklasse over het idee van het onafhankelijke, zelfstandige, geldverdienende meisje gesproken, en 't kwam telkens hierop neer: "Er moet één zijn, die voorbeeld geeft." Wij zijn overtuigd, dat, als een den moed heeft om te beginnen, velen zullen volgen. Werkelijk het zal géén onbegonnen werk zijn. De quaestie is maar: één moet voorgaan, en het voorbeeld moet goed, degelijk zijn. De een wacht op de ander; niemand durft de eerste te zijn; de ouders wachten op elkaar: wie zal den zedelijken moed hebben, om zijne dochter zelfstandig, onafhankelijk te laten worden, op zichzelf te doen staan? Wij kennen een regentsdochter, van onzen leeftijd, die ook een en al geestdrift is voor het vrijheidsidee. Zij zou dolgraag verder willen leeren. Zij spreekt keurig Hollandsch en heeft veel gelezen. 't Is de dochter van den Regent van Koetoardjo[15]; er zijn twee groote meisjes, allerliefste kinderen, wij mogen ze dolgraag. Ik weet van eene onderwijzeres, eene kennis van ons, dat 't oudste meisje dolgraag studeeren wil.[16] Van haar zelf wist ik, dat ze o zoo graag Europa zou willen zien. Het tweede meisje is ook een lief, aardig kind. Een paar jaar geleden zijn ze hier bij ons geweest; toen ze thuis kwamen, hebben ze direct schilderen geleerd, en nu schildert de jongste keurig. De vader zegt, dat 't zoo'n groote steun is voor den man, wanneer de vrouw wat geleerd heeft. Hij waardeert zeer de beschaafde, ontwikkelde vrouw. Wij hebben eene andere, getrouwde dochter van hem gesproken, die wel geen Hollandsch spreekt, maar toch op de hoogte van alles is, en zeer veel voelt voor de vrije, onafhankelijke Europeesche vrouw. Zij zou 't idealig vinden, als 't ook zoo in de Inlandsche wereld was.

Er is eene andere regentsdochter hier geweest, een Soendaneesch[Pg 149] meisje, dat geen woord Javaansch spreekt, en met ons in 't Hollandsch converseerde.

De eerste vraag, die ze mij deed was: "Hoeveel moeders hebt u?" Ik keek haar met pijnlijke verbazing aan. (Zij was in huis bij Europeanen opgevoed). En dan ging ze door (schrik niet): "Ik heb 53 moeders, weet u, en ben met ons 83 (zegge drie en tachtigen). Ik ken de meeste mijner broers en zusters niet; ik ben de jongste, en heb mijn vader nooit gekend; die was gestorven vóór mijn geboorte". Is 't niet diep, diep treurig?

In vele streken van de Preanger hebben de adellijke meisjes vrije keuze, velen kennen haren aanstaanden echtgenoot. De jongelieden kennen elkaar en verloven zich op Europeesche wijze. Gezegend land! en toch—en toch! Daar is een meisje, eenig kleinkind van een regent, (de ouders zijn dood), heeft eene prachtige opvoeding genoten. Naar hetgeen haar onderwezen werd te oordeelen, moet ze een wonder van geleerdheid zijn; zij speelt keurig piano, enz. enz. Zij is verloofd op Europeesche wijze en getrouwd—met iemand—die vrouwen en een troep kinderen, waaronder volwassenen zijn, heeft. Ik heb met eene schoondochter van haar kennis gemaakt, een lief Hollandsch sprekend vrouwtje, moeder van een tweejarig kind; zij was 17 jaar oud—een jaar of twee jonger dan hare schoonmama. Zij heeft haar man zelf gekozen, vertelde ze mij, en is heel gelukkig. * * * * * Het idee om alles wat ik denk en voel over dieptreurige dingen in onze Mohammedaansche vrouwenwereld te publiceeren, bestond bij me reeds lang. Ik dacht er over het in boekvorm op te stellen: eene briefwisseling tusschen twee regentsdochters, eene Soendaneesche en eene Javaansche. Reeds heb ik een paar brieven geschreven ter inleiding en aanteekeningen gemaakt. Het idee zal ik niet laten varen, al zal 't misschien nog eenige jaren duren, voor ik het uitvoeren kan. Vooral zal ik 't niet opgeven, nu ik weet, dat dat ook het idee is van Mijnheer. De groote moeielijkheid is, dat Vader mij niet toestaat zulk een geschrift te publiceeren. "Dat ik de Hollandsche taal machtig ben, is heel mooi, zegt Vader, maar ik mag daarvan niet gebruik maken om mijne meening te zeggen".

Wij meisjes mogen geen meening hebben, wij hebben alles[Pg 150] maar goed te vinden, en ja en amen te zeggen, op wat anderen goed dunkt.

Reeds een paar jaar geleden vroeg eene Hollandsche schrijfster van naam, redactrice van een damesblad, waarmee ik correspondeer, en voor wie ik heel veel sympathie gevoel, een brief van mij te mogen publiceeren, waarin ik even die quaestie heb aangeroerd. Mogelijk kon publicatie gedachtenwrijving uitlokken, en dit zou goed aan de zaak doen. Zij zou mij onherkenbaar maken; naam, woonplaats, alles verzwijgen; alle particuliere dingen er uit laten, en alleen die gedeelten plaatsen, waarin ik 't over zekere zeden en gewoonten van mijn land heb. De brief is naar Java teruggezonden, om aan Vader voorgelegd te worden. En 't mocht niet—later ... Ik wist wat dit later beteekende, als ik onschadelijk zal zijn, 't Raden Adjeng in Raden Ajoe veranderd is. De dame kwam nog eenige keeren daarop terug, maar 't bleef bij een neen.

Onlangs had zij het weer er over. Mevrouw Ter Horst, redactrice en oprichteres van 't Indische damesblad "de Echo", die persoonlijk veel van het Inlandsche vrouwenleven kent en in medelijden heeft met de adellijke meisjes in de Vorstenlanden, die als 't ware zoo maar worden uitgegeven, cadeau gedaan aan wie haar hebben willen, stelde me haar blad ter beschikking. Ze stelde me voor, om daarin een causerie van twee regentsdochters te openen. Geheimhouding voor zoover het noodig is, is absoluut zeker. Ook schetsjes uit onze wereld zullen goed aan de zaak kunnen doen. Ik gaf Vader den brief te lezen, verkreeg toestemming; maar vóór ik iets heb kunnen doen, werd zij weer ingetrokken. Ik mocht voorloopig mijne meening niet zeggen ... alweer was het: later....

De heer Boes van Probolinggo schreef Vader en vroeg mijne medewerking voor zijn blad: "De Nederlandsche Taal", tijdschrift voor Inlanders.

Ik mocht, schreef den Heer Boes, kreeg een brief terug, er werden mij eenige onderwerpen ter behandeling gegeven: "Inlandsch onderwijs voor meisjes", "iets over Inlandsche kunst" en "een nuttige Inlandsche instelling".

Toen zijn we naar Batavia gegaan. Er kwam zooveel tusschenbeide nog, ik kon niet aan de pennerij doen, en daarna werd ik toch zoo wanhopig om het wel mogen vandaag, en morgen weer niet, dat ik mijne paperassen verscheurde. Echt dom van me.[Pg 151]

Ik kan bij wijlen en tijden zoo'n driftkop zijn. Ik was wanhopig; ik mocht alleen onzin schrijven; ernstige dingen mocht ik niet aanroeren.

Toen ben ik gaan denken, als ik over die dingen schreef, zou ik stellig heel de Inlandsche wereld tegen mij hebben, en als ik dan onderwijzeres werd, wie zou mij zijne kinderen willen toevertrouwen? Ik zou gewoon krankzinnig verklaard worden. En toch, dat denkbeeld is mij zoo lief, om door middel van de pers onze zaak te dienen. Stel u voor een school zonder kinderen, eene onderwijzeres zonder leerlingen!—maar zoo ver zijn we nog niet. Wij moeten eerst zien, hoe wij zouden kunnen studeeren. Wij zullen eerst trachten Vader over te halen ons verzoek aan den Gouverneur-Generaal te steunen.

Wij zullen er maar niet al te zeer op vlassen, dat ons verzoek zal worden toegestaan. En o God, als 't niet wordt toegestaan, wàt dan? Dan rest ons nog maar één weg: accoucheuse worden. Wij zouden dan onze ideeën van voorgaan en voorlichten moeten opgeven; alleen ons nuttig maken voor eene beperkte menigte zouden we nog kunnen, maar dit vinden we zooveel, veel beter; verkiezen we, boven een baantje als boekhoudster, of apothekersbediende b.v. Ons leven zou in deze betrekkingen zoo leeg, zoo dor zijn; wij zouden voor ons alleen leven, en wij willen leven voor de Gemeenschap, ons geheel daaraan geven.

Ik heb volledige inlichtingen over de Rijkskweekschool voor verloskundigen te Amsterdam, waar men geheel kosteloos voor dat vak wordt opgeleid. Moeten wij dien weg opgaan, dan zullen wij de hulp inroepen van Prof. Hector Treub. Het maakt wel degelijk verschil in de oogen onzer landgenooten, als wij accoucheuse werden, waar wij onze opleiding genoten hebben. Zij zullen het zoo min niet vinden, als wij in Europa opgeleid worden.

De cursus duurt twee jaar. Hoe wij in dat geval naar Europa zouden kunnen komen? Wij weten 't niet, maar er moet iets op gevonden worden.

Maar wij zullen hiertoe niet overgaan, voor we alles beproefd hebben, om tot dat andere te kunnen geraken.

Och, konden wij maar contact hebben met onze beschaafde, vooruitstrevende jonge mannen, zooals Abdoel Rivai e.a.; hun[Pg 152] sympathie voor onze zaak winnen, wat zou dat veel goed doen! O! wanneer zal toch de tijd aanbreken, waarop jongens en meisjes, mannen en vrouwen elkaar als gelijke wezens zullen beschouwen, als kameraden? Zooals 't nu is in onze Inlandsche maatschappij—bah! wat worden wij vrouwen toch vernederd, telkens en telkens weer!

  1. De echtgenoote van den assistent-resident, die den Heer Ovink opvolgde.
  2. Anak mas beteekent pleegkind.
  3. De schrijfster vergiste zich blijkbaar in de studie van den Heer Adriani, en waande hem aanvankelijk geneesheer, terwijl hij is dokter in de taal- en letterkunde van den Nederlandsch Indischen archipel.
  4. De Toradja's sijn een volksstam van Midden-Celebes, in wier midden de Heer Adriani arbeidt.
  5. Berkoetoet = tortelduif.
  6. Padi = rijst in den bolster. Van den bolster wordt de padi ontdaan door daarop te stampen in een uitgehold stuk hout. Dit geeft in de desa's een eigenaardige cadans.
  7. Wat hier volgt is geen brief, maar een herinnering aan de gewaarwordingen van een jaar te voren, toen de uitgever van deze brieven met zijne echtgenoote te Japara een bezoek bracht. Het stuk draagt tot opschrift: "Eenige uurtjes uit een meisjesleven. Sentimenteele herinneringen eener oude vrijster". Om licht te bevroeden redenen kunnen slechts brokstukken uit de schets gegeven worden, terwijl de hoofdzaak reeds voorkomt in de brieven van Augustus 1900.
  8. Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid.
  9. Mejuffrouw E. van Loon.
  10. Destijds Dr. H. Bervoets.
  11. Panghoeloe = bedienaar van den godsdienst.
  12. Tinka's = kuren.
  13. Aloen-aloen is een uitgestrekt grasveld met enkele groote boomen vóór de woning van regenten.
  14. In een lateren brief van 21 Maart 1902 vindt men eene meer uitvoerige beschrijving.
  15. Destijds Raden Adipati, thans Pangeran Poerbo Atmodjo.
  16. Dit was o.a. ook het geval met de dochters van den Regent van Karanganjar, Raden Toemenggoeng Tirto Koesoemo, die enkele jaren geleden eene Inlandsche meisjesschool hebben opgericht, welke subsidie van de Regeering verwierf, en thans eene Gouvermentsschool is, tot heden de eenige.
     

     
    Desa Tjipoetri bij Patjet. (Preanger-Regentschappen).