Door Duisternis Tot Licht/Brieven van 1902

3 Januari 1902. (VIII.)

bewerken

Maar de Resident zal ons wel zien en spreken; ZEd. was 't, die ons 6 jaar geleden te voorschijn haalde; op zijn verzoek kwamen wij naar buiten; vóór dien tijd kwamen wij nooit in gezelschappen, betraden wij zelfs de pendopo niet, en moesten allen, die ons zien en spreken wilden, bij ons in de binnenkamer of achtergalerij komen. 't Is wel aardig om die periode te volgen, hoe wij stap voor stap den weg der Vrijheid opgingen. De Heer Sijthoff[1] was 't, die ons den eersten stap hielp doen. Nu staan wij op 't punt om een nieuw tijdperk in te gaan. De zes jaren, die achter ons liggen, zijn onze gelukkigste jaren—veel geweend, maar ook veel gejubeld!

Toen wij op Semarang kwamen, kwam mijn oudste zus over; zij woont in 't Kendalsche. Zij had rust noch duur voor zij ons drieën gezien had. "Zus, zus", was alles wat ze zei, toen ze mij zag. De armen, die om mij heen werden geslagen, trilden, en hare oogen waren omfloersd door tranen. Oog in oog, hart aan hart, stonden wij daar zwijgend met ons beidjes—wij begrepen elkaar. Eindelijk hebben wij elkaar gevonden![2]

Wij hebben innig, innig medelijden met zus; men kan zóó zien, dat zij zoo graag met ons mee wil en zich van hare onmacht is bewust. Eindelijk dan na jaren vinden wij bij haar sympathie en waardeering. 't Geeft ons moreele satisfactie en weer meer moed. Zij was eerst beslist tegen al dat nieuwe, was beslist conservatief en nu...?

Aardig om hare bewondering voor de jongere zusjes te zien. Verwonder u er dus maar niet over dat wij ijdel en pedant zijn! Dat zij nu door hare bewondering erkent, dat wij niet kwaad zijn, wat wij doen niet slecht, doet ons goed, maar pijn doet 't ons aan den anderen kant toch ook.

Zij heeft een besten man. Ik heb hem kort geleden pas leeren kennen, wij drieën zagen hem slechts enkele keeren, wisselden een paar woorden met elkaar, en daarmee was alles gezegd.

Den laatsten keer, dat wij hem zagen, hebben wij lang met elkaar gesproken—en ik vind, dat zus een prijs heeft getrokken uit de huwelijks loterij. Hij heeft ook de Hoogere Burgerschool bezocht en een paar klassen afgeloopen en is toen bij 't Binnenlandsch Bestuur gegaan. Mijn schoonbroer heeft nu geen vader meer. Al zijne broers en zusjes hebben de Europeesche school bezocht. Een broer van hem zit nog op de H.B.S.; hij zit in de 4de en moet dit jaar naar de 5de klasse overgaan. 't Is een vlugge jongen. Een neef van hem, regent, ried mijn schoonbroer aan, den jongen van school af te nemen; hij zou dan wel zorgen, dat hij terecht kwam. Telkens kwam die neef erop terug, maar zwager wilde daar niets van weten. "Wat, hem van de studie weghalen? Zeker, en dan hem schrijver van een assistent-wedono op f 15 of f 20 tractement laten worden? Geen quaestie van; hij moet de H.B.S. afloopen, en dan bij den handel gaan of bij het spoor".

Flink zoo zwager, hij aanbidt dus niet de goudgestreepte pajong en W. knoopen! Mooi van zijne moeder, vindt u niet, om dien jongen toch door te laten leeren, terwijl zij thuis nog vier kinderen heeft?

Wat is het toch heerlijk om veel geld te hebben; men kan er anderen zoo gelukkig mee maken. Ik wilde wel, dat ik over tonnen te beschikken had, dan stuurde ik dien jongen naar Europa, om verder te studeeren.

Ik ken ook een meisje, die de kloosterschool op Semarang[Pg 155] bezocht, en nu wegteert. Arm, arm meisje! zij was aan een heel ander leven gewoon; nu als wedono's dochter, ziet en spreekt ze niemand, en kwijnt weg. Als zij iets had geleerd, waarmee zij geld verdienen kon, zou 't dan zoo zijn met haar? Voor zulken moet 't voorbeeld gegeven worden, dat arbeid adelt, dat een Inlandsch meisje niet van familie hoeft afhankelijk te zijn, als ze dat zelf niet wil.

Is er grooter vernedering dan afhankelijk te zijn? Als zij een vak had geleerd, dan was ze nu vrij en zelfstandig! En wat lot wacht haar, als zij leven blijft?—Natuurlijk moet zij trouwen.

Niet lang geleden kwam hier een wajang orang[3] troep, en een van de dansvrouwen was ... een regentskleindochter! Wat is oorzaak van die degradatie?

Vroeger was 't geen gewoonte om de kinderen te laten leeren; nu is 't iets alledaagsch. Maar als men een stuk of 25 kinderen heeft, kan men hun toch niet allen een goede opvoeding geven?

Er is gevraagd naar de oorzaak der vermindering van het prestige van den Inlandschen adel. Werd die quaestie toen aangeroerd, dat men 't recht niet heeft levens te verwekken, als men niet laten leven kan? Och wat ben ik toch onnoozel!

Aan alles, alles doordenkende, stijgt uit mijn hart een kreet, een bede op: "Geef den Javaan opvoeding!" En bij die opvoeding moet niet alleen op het verstand gewerkt worden, maar ook op 't gemoed.

En telkens als ik dingen zie of hoor, die mij doen rillen van afschuw, of mijn hart bloeden doen, stijgt als een kreet de bede in mij op: "Geef den Javaan opvoeding!"

Eene groote illusie is het van mij, om ons eens in verbinding te stellen met alle ontwikkelde, vooruitstrevende mannen van Indië. Als één mensch alleen ben ik machteloos, maar als de jonge garde zich vereenigde, zouden wij met vereende krachten iets goeds tot stand kunnen brengen. Wij gloeien van geestdrift, wanneer wij knap geschreven artikelen van onze landgenooten lezen. Hoe zullen wij ons toch met hen in verbinding kunnen stellen? Nu is 't bijna een volstrekte onmogelijkheid. Men zou ons dadelijk verdacht maken. Vriendschap tusschen man en vrouw,[Pg 156] tusschen jonge menschen van beiderlei kunne, acht men onbestaanbaar. Als onze broer terug is, zouden wij 't pas kunnen doen.

Ik dacht bij mezelve, als ik iets vreeselijks deed, dat werkelijk ieders verachting verdiende, en iedereen zich van mij afkeerde, mij smadelijk verstiet, zouden Vader, Moeder 't ook doen? Neen—dat zullen ze niet; ik blijf hun kind, een plaats in hun hart behouden, al had ik 't vreeselijkste gedaan. En er kwam eene groote verteedering over mij. Terwijl wij hier in onze kamer zitten te pieken aan Kleintje's kleeren, (ze wil niet hebben, dat een vreemde er aan komt; wij moeten alles zelf doen), gaat de deur telkens open en komt Vader binnen ... om dit weerspannige hoofd te streelen, waarin zoovele oproerige gedachten woelen.

Over vier weken zal zus niet meer in ons midden zijn. ?Jullie zullen mij erg missen, dat weet ik", zei zij. Eens alles drie geweest, altijd drie bijeen, en dra?...

Wij zullen nooit kunnen vergeten.

15 Februari 1902. (I.)

bewerken

Als mij iets onaangenaams van de menschen overkomt, dan brengt dat mijn bloed aan 't koken, ben ik verontwaardigd, maar daarna komt er zoo iets als vreugde over me: ik ben blij dat zij 't zijn, die mij het aandeden en niet ik hun, want dan zou ik laag zijn, en als ik dan bedroefd ben, is 't omdat zij met die laagheid mij schandelijk onrechtvaardig bejegenden.

Vergeef me, dat ik nu eerst je schrijf; zoo dadelijk na 't vertrek van onze lieveling, ons harte- en zielezusje, kon ik aan geen schrijven denken, schoon jij me niet uit de gedachten was aldoor. Zus is den 31en Januari van hier naar hare nieuwe woning vertrokken. God geve, dat ons kindje zoo gelukkig mag worden, als een jong, rein, onschuldig menschenkind dat maar bij mogelijkheid worden kan. Je weet hoezeer wij drieën aan elkander zijn gehecht, en dat zij ons beider troetelkindje is geweest, omdat zij niet sterk is en zooveel onze hulp en steun behoefde steeds. Zooveel hebben wij vóór haar trouwen reeds om de a.s. scheiding geleden, dat toen de groote slag viel, wij ongevoelig waren. Wij waren zoo akelig kalm, wij dachten niets, wij voelden niets. Zij ging, en wij zagen haar gaan met droge oogen. We werden bang van ons zelf, wij waren zoo koud, zoo heelemaal zonder gevoel; niets raakte, roerde ons aan. Dat was onnatuurlijk; koud zijn, dat is tegen onze natuur in; we waren bang, dat er iets broeide, iets in aantocht was; dat die ongevoeligheid de voorbode was van iets naars: ongesteldheid of zoo iets. Wij voelden ons zoo leeg in 't hoofd en van binnen. Annie Glaser, ons makkertje, zocht ons veel op, op verzoek van zusje. Op een avond dat zij er weer was, speelde ze zusje's en onze lievelingsstukken op de piano. En daar langzaam ontdooide de ijskorst om onze harten onder de tonen van haar muziek. En met de warmte keerden de pijnen weer terug in onze harten. Goddank, dat wij ons gevoel weer terug hebben! Goddank; zeggen wij, niettegenstaande de pijnen, want wie ongevoelig is voor pijn, is ook niet vatbaar voor de vreugde. Wie niet heeft geleden, kan ook niet hoog genieten.

Zij is weg, ver weg van ons, en wij kunnen 't ons nog maar niet voorstellen, dat zij hier niet meer is, ons kleintje, ons eigen kindje. Wij zien haar overal, ze is om en bij ons als altijd, alleen maar dat wij niet luid met elkaar praten als altijd, maar[Pg 158] dit nu slechts in gedachten doen. 't Is ons nog zoo vreemd, dat we naar papier en pen moeten grijpen om haar 't een en ander te zeggen!

Kleintje, ons kleintje, zijt gij dan werkelijk van ons heen? Ah! Dierbaar zusje, wees gelukkig in uw nieuwe leven en verspreid geluk om u heen, zooals gij het hier deed, en waarmee ge harten aan het uwe hebt vastgeschakeld.

Stella, heb veel geduld met me, ik zou je zoo graag gelukkig willen maken met een jubelenden brief, maar dat zal ik nog in lang niet kunnen doen, vrees ik. Maar wees jij niet ontmoedigd, mijn beste, wij denken er in de verste verte niet aan om onze plannen op te geven; wij zijn juist steeds doende om onze positie sterk te maken; heerlijk, dat wij steeds meer sympathie winnen.

Daar is een jongmensch, een erg knappe bol, en zedelijk hoogstaand, die ons niet persoonlijk kent, maar toch zooveel sympathie voor ons streven gevoelt en daarin zoo levendig belang stelt, als was hij een eigen broer van ons. Wij correspondeeren met hem en later zal hij hier komen om persoonlijk met zijne zusjes kennis te maken. Hoe anders is hij dan al de andere jongelui, die wij kennen. Het heiligst goed op aarde, las ik eens, is een edel mannenhart. Wij onderschrijven die woorden, waarlijk, een edel mannenhart is 't kostbaarste goed op aarde; het is zoo zeldzaam. Gelukkig zij, die in hun leven zulk een parel ontmoeten. En gelukkig zijn wij, wij kennen eenige van dat kostbare en zeldzame exemplaar. Zie, al dat goede steunt ons, geeft ons telkens nieuwen, frisschen moed en kracht tot arbeid en tot strijd.

Zus Roekmini houdt zooveel van je en stelt je zoo hoog. 't Is zoo'n best kind, zij is zoo goed, zoo trouw. Je zoudt zeker goed met haar kunnen opschieten, als je haar kende. Maar je kent haar reeds door mij, niet waar?

Toen ik zoo ziek was, verzocht ik haar je te schrijven, maar dat wilde ze niet, omdat 't je zou verontrusten.

Ik hoop vurig, vurig voor haar, dat zij hare grootsche illusies zal kunnen verwezenlijken.

Weet je wat mij tot nadenken stemde en ook eenigszins ontmoedigde?

Toen zij en naderhand ik zoo zwaar ziek waren, dacht ik bij mezelve: "Ziehier iemand, die gloeit van geestdrift voor eene[Pg 159] edele zaak, die oprecht en vurig wil, het Goede dienen, zooals haar dit het beste lijkt; zij waant zich sterk om bergen te verzetten, en zie, daar ligt zij weerloos, machteloos!

Als iemand haar opnam, en in de put gooide, zij zou 't stil laten begaan, geheel weerloos, machteloos, als zij was.

Nu eerst begrijpen we zoo goed, wat de Genestet in zijn "Terugblik" zei:

"Wat wij wenschen, willen, streven,
Hooger geest gebiedt.
Vrije mensch, uw weg, uw leven,
Maakt g' u zelven niet.
's Adelaars vlucht heeft vaste perken,
Waar hij henen schiet.
De Almacht neigt den wil der sterken,
Als de wind het riet.
Leg den grond voor—luchtpaleizen,
Op der plannen kaart,
Merk den weg, dien gij zult reizen
Wijd en schoon is de aard!
Kies uw lot en zoek uw wegen
Bij uw eigen licht!...
Maar verwacht een God van zegen,
Die uw gangen richt!"

En diezelfde dichter heeft ons zooveel troost geschonken in zware, moeilijke dagen.[Pg 160]

18 Februari 1902. (VIII.)

bewerken

Wij kunnen ook wel zoo echt dol en dartel, zoo ècht jong zijn—o! konden wij u hier tooveren. Wij waren den Zondag na ontvangst van uwen lieven brief, en dezen Zondag weer met Anneke aan 't strand. Wij dachten aan u en spraken van u. Ah, kon u maar bij ons zijn, om naar 't woeste golvenspel te kijken, naar 't ongemeen mooie kleurenspel, dat de scheidende zonne tooverde aan het uitspansel. Er woei zoo'n harde wind, in minder dan geen tijd waren onze pruiken gehavend, en hadden wij moeite om onze kleeren bijeen te houden. Er was leven in de boomen, leven in 't onafzienbare watervlak, en leven ook in de vijf personen, die de golven naderden en zich door de golven na lieten loopen. Wat hadden we een pret! Door 't geraas der golven heen, hoorde men onze stemmen, onzen lach. Dat waren de "onderwijzeres" en de deftige "prinsessen", die daar renden en draafden met verwaaide haren en verwaaide kleeren. 't Was zoo verrukkelijk, zoo ècht jong en dartel! Onze koetsier en enkele voorbijgangers bleven staan om ons met open mond aan te gapen.

Den volgenden morgen gingen we weer naar 't strand; de zee was uitgeraasd, kalm; rustig lag daar 't onmetelijke watervlak vóór ons; slechts kleine rimpels, waarop 't zonnelicht als briljanten danste, vertoonden zich op den waterspiegel, die 't prachtige blauw van den hemel weerkaatste. We gingen de zee in; de bodem was effen; geen steentje, geen zeewier, geen modder; we gingen een heel eind ver, tot 't water aan onze kin reikte. De baboe aan 't strand werd angstig; we konden elkaar niet meer verstaan. Zij liep als een gek met hare armen te zwaaien, ons terugroepend. En wij lachten om haar angst. Van uit de verte zag ze de vijf hoofden rond drijven: wij dansten en over het water klonken onze stemmen, die een frisch liedje aanhieven.

Als verjongd kwamen we uit de zee, brachten thuis een geweldigen honger mede. Als we flink ontbeten hadden, zette Annie zich aan de piano. Uit de volheid van haar hart speelde ze een "danklied" en wij zongen mee. 't Was intusschen halfelf geworden. Nu fluks aan den arbeid; in de achtergalerij stond onze schilderdoos klaar! Met ons vijven zaten we om een tafel, en waren dra druk aan den gang; niet alleen de vingers repten zich, maar ook de mondjes zaten niet stil; er werd aldoor gepraat, gelachen en gezongen. In een oogwenk was de tijd om, en moesten[Pg 161] we weer aan tafel. 's Middags een toertje maken, en dan aan 't strand wandelen!

Van de wandeling, ten minste, als 't niet al te donker is, in den tuin thee drinken, te midden van groen en bloemen, en boven ons een prachtig blauwe hemel, met enkele sterren en de bleekgouden maan. En daarna samen lezen of musiceeren. Als Annie piano speelt, zitten wij er gewoonlijk bij te handwerken of te schrijven, zoo onder muziek te werken is heerlijk. 't Werk vlot zoo goed. Koken staat ook op 't program. Dat doen wij na de rijsttafel.

Komt u beiden maar zelf over, om u hier te verpoozen van dat drukke Batavia. Toe, doet u 't eens? Wij zullen u opwekken. Wij zullen u laten genieten van een echt dessaleven, zoo rustig, zoo stil, kalm en vredig; voor leven zullen wij zorgen; daarin zullen ons bijstaan de boomen, de wind, de zee, de vogels, die 's ochtends ons steeds met een concert begroeten.

Komt over, lieve Vrienden, komt in ons eenvoudig en stil plaatske nieuwe, frissche kracht halen!

Van de bruiloft hier zal ik maar vertellen, dat Zusje was een lieve bruid.

Zij trouwde in wajang-kostuum en zag er keurig uit. 's Avonds op de receptie verscheen ze als een sprookjesprinses uit duizend en een nacht. Zij had een gouden kroon op en was gesluierd, 't Was als een sprookje! Iets nieuws, het zal stellig navolging vinden.[4]

Resident Sijthoff, die Zus graag nog voor 't laatst als jong meisje zag, woonde de geheele geschiedenis bij. Graag hadden ze haar nog voor 't laatst als jong meisje de hand gedrukt, maar dat was niet mogelijk. Ze konden haar maar met de oogen groeten. Als uit steen gehouwen zat ze daar voor den goud-glanzenden troonhemel; kaarsrecht, het hoofd fier opgericht, de oogen recht vooruit, starend naar de toekomst, die dra ontsluierd zou worden. De gebruikelijke traantjes werden er gestort; zelfs vreemden waren ontroerd; doch èn zij, èn wij tweeën, waren en bleven kalm, koud en onbewogen. Gamelan, noch muziek;[Pg 162] wierook noch bloemengeur, vermocht de minste ontroering bij ons teweeg te brengen.

Wij waren koud. Men had zich het afscheid vreeselijk voorgesteld, en men was verbaasd.

Wij hadden veel bekijks en hebben nog steeds veel bekijks. Men is benieuwd, hoe wij ons er onder houden.

Wij hebben den Resident nog over onze plannen gesproken, dien avond nog. Stel u voor, temidden van feestgewoel spraken we over eene zaak zóó ernstig en zóó teer. Maar 't was de eenige gelegenheid om hem alleen te spreken, en wij moesten voortmaken. Alleen! en om ons heen waren menschen en nog eens menschen. Te midden van groen en bloemen, zijdegeglans, goud- en juweelengeschitter, stemmengegons, in een zee van licht zaten wij daar met een champagneglas in de hand, 't was middernacht, over ernstige onderwerpen te spreken. Van tevoren wisten we, dat hij ons zou uitlachen en minstens ons "mal" vinden. Wij lieten er ons niet door afschrikken. Hij sprak mij eerst, daarna Roekmini, om te zien zeker, of wij elkaar al dan niet nabrauwden. Dikwijls verliet hij ons in eene niet zeer vriendelijke stemming, maar kwam toch telkens weer terug, om 't gesprek opnieuw weer aan te knoopen.

Als wij naar Holland konden gaan om te studeeren, wat zou u beiden beter voor ons vinden, dat wij gingen of dat wij hier bleven? Wil u ons hierop antwoord geven? omdat u mijn gezicht niet kunt zien, terwijl ik dit schrijf, meld ik 't u, dat ik 't u heel lief vraag en daarbij u heel lief aankijk!

Nog een groot verzoek heb ik u te doen. Zou u zoo zeer vriendelijk willen zijn als u uw vriend Dr. Snouck Hurgronje ontmoet, ZEd. te vragen of er bij de Mohammedanen ook wetten van meerderjarigheid bestaan als bij u?

Of zou ik 't wagen, mijzelf tot ZEd. te wenden om inlichtingen? Ik zou zoo graag het een en ander willen weten over de rechten en plichten, of beter nog over de wetten der Mohammedaansche vrouw en dochter. Een mooie geschiedenis, ik moet er mij voor schamen, dat wij dat zelf niet weten. Wij weten zoo bitter weinig!

't Spijt me ook zoo innig, dat de Meisjes H.B.S. wordt opgedoekt. Vreeselijk is 't.

28 Februari 1902. (VIII.)

bewerken

't Bloed verloochent zich niet; ik hecht waarde, gewicht aan de afkomst van al wat me omringt; ik heb idee, dat voorwerpen afkomstig van personen, die ik onverdeeld eer, liefheb en hoogacht, mij zegen aanbrengen! Uit uwe boeken zal ik zeker met meer lust en ijver, en ik hoop ook met meer gemak, leeren! Vindt u mij nu niet erg dwaas? Ik ben ook niet meer dan een groot kind dat verlangt véél lief te hebben, zoo gaarne weten wil om te kunnen begrijpen. Dàt willen wij zoo graag!

Begrijpen is een heel moeilijke kunst, nietwaar, liefste—heel moeilijk om aan te leeren, wien het niet als eene gave aangeboren is.

Begrijpen, doet zacht oordeelen, doet vergeven, en maakt ons goed. Innig dank, mijn liefste, dat u beiden ons leeren wilt te leeren begrijpen!

't Is Vrijdagavond, gamelan-avond, onze lievelingsstukken worden daar gespeeld! De ijskorst om onze harten is gesmolten; 't zonnetje heeft de koude harten warm gekust! Nu zijn ze weer vatbaar voor aandoeningen! Op de zoete, serene tonen, die deze zachte avondwind van de pendopo komt aandragen, zweven weer onze zielen òp naar de blauwe hemelen onzer verbeelding!

Droom voort, droom voort, droom zóólang ge droomen kunt! Als er géén droomen waren, wat zou 't leven dan zijn? de werkelijkheid is meestal zoo hard.

Men heeft misschien gelijk, wij moesten eigenlijk alleen op een onbewoond eiland wonen!

Maar dat zou puur egoïsme zijn nietwaar? wij moeten, geloof ik, met en voor de menschen leven. Dàt is de bestemming van 't leven—om het Leven mooi te maken!

Leed loutert, tenminste als de mensch van goed maaksel is; in 't tegenovergestelde geval verlaagt het. Ook wij zijn veranderd —hoe, dat zal de toekomst leeren; wij weten alleen maar, dat we de dartele kinderen niet meer zijn.

Wij hebben al de prulletjes van onze kamer weggedaan, en er de kinderen mee blij gemaakt. De vroolijke meisjeskamer is er niet meer, waar zooveel werd gedroomd, gedweept, gedacht, gevoeld, gejubeld, gestreden en geleden! Alteen onze boekenkast is er onveranderd gebleven, en lachen onze oude vrienden nog steeds ons vriendelijk en vertrouwelijk en bemoedigend toe![Pg 164]

Een onzer beste vrienden, een oudje, waar niet veel meer naar omgekeken wordt, omdat 't ouderwetsch is, ziet men dadelijk, wanneer men hun woning ontsluit. Ons lief, trouw oudje, menigeen haalt er den neus voor op, maar wij hebben hem lief, onzen ouden vriend, die ons nooit heeft verlaten, in vreugdedagen met ons meejubelt, en in smart en donkere dagen ons troost en opbeurt. Het is ... de Genestet.

Het heeft ons in de laatste tijden zooveel troost geschonken!

5 Maart 1902. (VIII.)

bewerken

Weet u wie de wajangs steeds voor ons teekent? U raadt 't nooit. Een gamelan-bespeler van ons. Verwonderlijk, hoe die man dat kan, en zoo keurig. Maar 't schijnt dat teekenkunst inheemsch is in Japara; kleine katjoengs, karbouwenjongetjes, teekenen keurig wajangs, in 't zand, op den muur, op bruggen, brugleuningen.

De muur achter ons huis zit steeds volgekrast met wajangfiguren. Als de brugleuningen vandaag gewit worden, zitten zij morgen al weer vol wajangfiguren, geteekend met houtskool of een stukje roode baksteen, door naakte, bemodderde aapjes.

't Is wel makkelijk voor ons, om een teekenaar in onze omgeving te hebben; willen wij 't een en ander hebben, dan hoeven wij 't maar te zeggen en uit te leggen.

Nu is de houtsnijder bezig aan iets moois, n.l. een boekenkast van djatihout, met sonohouten randjes. De deur, die uit één glazen ruit bestaat, wordt gevat in een dubbele lijst, twee smalle uitgesneden repen sonohout op kleine afstanden samengevoegd door wajangs en djatihout; aan den benedenkant worden de lijsten vereenigd door slangen, die op elkaar losstormen; het bovenstuk wordt met wajangs besneden; en er komt dan nog lofwerk op. Het bovenstuk rust bij de deur op twee stijltjes, uitgesneden en ingelegd met snijwerk van sonohout. Wij zagen iets dergelijks op Mantingan, het graf van den Sultan van Mantingan ('t ligt een half uur rijdens of iets meer van hier); geen houtsnijwerk, maar pleisterwerk en in de muren gemetseld. 't Zijn oudheden van China afkomstig, waar de Sultan geweest was.

Daar is een heel verhaal aan verbonden. Het is een heilig[Pg 165] graf; wij gaan er nog al eens naar toe. Een Chinees was den Sultan uit China hierheen gevolgd; hij ligt daar ook begraven. Naast zijn graf groeit een patjéboom. Aan dien boom is een wonderkracht toegeschreven. Kinderlooze vrouwen, die gaarne een kind zouden krijgen, gaan er naar toe, brengen den Sultan bloemen en wierookoffers. Als er een patjévrucht op 't graf van den Chinees valt, moeten de vrouwen ze oprapen, daarvan roedjah maken en eten. Haar wensch zal dan vervuld worden. Men heeft ons namen genoemd van personen, die daar baat bij vonden.

Edie heeft gelijk, 't Javaansche volk is een volk van sagen en sprookjes!

Men zegt, dat kinderen, waarmee de Sultan van Mantingan de kinderloozen zegent, allen meisjes zijn! Arme kinderloozen! Wij zullen naar een heilig graf zoeken, dat de wereld met jongens zegent; er zijn al veel te veel vrouwen op de wereld!

Hemeltje, wat ben ik aan 't dwalen geweest. Ik schreef over die kast en vergat ze geheel. Dat mooie meubel is bestemd voor zusje Kardinah, een cadeau van de familie Ovink. Zuske boft er bij!

Verleden maand zijn twee vuurschermen klaargekomen, voor een controleur, die naar Holland gaat. Prachtige dingen—ook met wajangfiguren—het eene, uit drie blaadjes bestaande, is geheel van djattihout gemaakt; en het andere uit één blad djatti hout, gevat in donker sonohouten omlijsting. Prachtig, gewoon!

Heerlijk, dat zooveel vraag is naar ons Japarasch houtsnijwerk. Verbeeld u wat wij op ons dak kregen: er is bederf getreden in de Japarasche houtsnijwerkindustrie, doordat dochters van een hooggeplaatsten Inlandschen ambtenaar aldaar steeds voortgaan de houtsnijders naar Europeesche modellen en motieven te laten werken. Het heeft in een der bladen gestaan. We stonden er verstomd van te kijken, toen wij dat hoorden, daar wij altijd gedacht hadden, dat wajang specifiek Indisch was, en nu blijkt 't, dat wij ons vergist hadden, dat 't iets Europeesch is, want dat waren de modellen en motieven van de kaboepaten afkomstig. Maar vergissen is menschelijk, niet waar? en wij zijn maar menschen, Javanen nog wel. 't Was een heele toer geweest om onze artisten over te halen wajangpoppen te snijden. Ze waren doodsbenauwd dat de wajanggeesten op hen vertoornd zouden worden. Eerst toen Vader hun verzekerde, dat Vader alle verantwoordelijkheid op zich nam, en de toorn en de wraak der geesten hèm[Pg 166] alleen zullen treffen, hem, den lastgever, en niet hen, die slechts uitvoerders waren van zijn wil, wilden zij. Vermakelijk was het! zoo is het met meer dingen.

't Was ook heel moeielijk geweest om eenige foto's in de kampong te maken. Het bijgeloof zegt, dat men zijn eigen leven kort, als men een portret van zich maken laat, en een photograaf is een groot zondaar; al de portretten, die hij maakt, zullen in het hiernamaalsche hem om levens vragen.

Toen wij met een photograaf in een kampong kwamen, begonnen eenige vrouwen te huilen, maar toen er eindelijk één moedige was, die durfde, droogden zij hare tranen, en toen wij weer eens terugkwamen, boden zij zich aan, om gefotografeerd te worden.

Zoo is 't met alles, hè liefste; één moet durven, voorbeeld geven!

Zusje R. is bezig een portret van zusje K. als bruid te maken. Zij teekende 't uit 't hoofd. De bovenlip en neus willen nog niet goed lijken; het overige kan er mee door, vooral de bruidstooi heeft zusje aardig gedaan. Zij wil probeeren het op een bord na te boetseeren, op de wijze zooals u 't ons beschreef. Van zusje Kartinah heeft ze in haar schetsboek een aardig portretje gemaakt. Aardig toch, dat ze al die dingen doet, zonder 't ooit geleerd te hebben, maar zij is ook een kind van Japara, waar zelfs karbouwenjongens teekenen kunnen. Bevoorrecht land toch dat Japara! U weet niet hoe trotsch wij op ons lieve woon zijn! En velen, die hier moeten zijn, verwenschen het noodlot, dat hun naar dit onmogelijke oord voerde. Verschil van smaak!

Nu even een "ijdelheidskwestie". Onlangs vroeg ik eene Hollandsche schrijfster haar oordeel over ... mijn Hollandsch. Verleden week kreeg ik een briefje van haar en daarin gesloten een schrijven aan eene andere Hollandsche dame, aan wie ze juist haar oordeel zeide over mijn Hollandsch, toen zij mijn brief ontving. Hoe toevallig toch en aardig! Ik was blij natuurlijk! Een week tevoren kreeg ik door tusschenkomst van eene vriendin, van eene andere Hollandsche dame, redactrice van een vooruitstrevend vrouwenorgaan, eene aanbieding, om medewerkster aan haar blad te worden, om de 14 dagen een brief er voor te schrijven. Mijne vriendin had die dame over ons gesproken, en zij voelde veel voor ons streven, en wilde gaarne door middel van haar blad wat voor de Javaansche vrouwen doen. Ook zij[Pg 167] was van oordeel dat een kind van het Javaansche volk zelf haar stem moest laten hooren, om de Hollanders een beteren kijk op het Javaansche volk te doen krijgen, en hun sympathie te doen opvatten voor dat volk. Ik wil dolgraag, maar moet natuurlijk eerst toestemming van Vader hebben, en ik heb er goede hoop op, die te krijgen.

14 Maart 1902. (I.)

bewerken

Er spreekt zoo'n groote bezorgdheid uit je brief.

Wees nu gerust, lieveling, er heeft niemand mij kwaad gedaan. Ik zelf, domme, onverstandige ik, was 't, die mijzelf kwaad deed. Ik vond er genoegen in om in eigen zielewonden te wroeten, vindt je dat nu niet in-dom? Ah, de practijk van de theorie "door lijden tot heerlijkheid" is zoo hard!

Over mijn zusje schreef ik je reeds in een vorigen brief, 't Is zoo'n groot gemis; wij missen ons harte- en zielezusje bij alles. Wij kregen gelukkig steeds opgewekte brieven van haar. O! 't Is zoo'n lief en edel kind! zij is meer dan wij beiden tezamen. Zij heeft 't heel goed in haar nieuwe woon en ondervond veel hartelijkheid van 't publiek. Haar nieuwe familie draagt haar op de handen, en waar zij kwam, daar ondervond zij veel hartelijkheid en sympathie van Inlandsche zoowel als van Europeesche zijde.

De Europeanen verwachten van haar, dat zij de vrouwen van de Inlandsche ambtenaren zal ontwikkelen. Zusje kan veel doen voor onze zaak.

Wat haar man is, weet je reeds uit de huwelijksannonce, die wij je zonden, Patih; dat is op een na de hoogste rang in de Inlandsche ambtenaarswereld; onze zwager is bovendien troonopvolger. Als zijn vader eerlang aftreedt, zal hij hem opvolgen.[5] Als regentsvrouw zal zusje veel kunnen doen voor de beschaving der Inlandsche vrouw, meer nog dan wij 't ooit kunnen. En wij hebben goede hoop, dat haar man haar daarin zal[Pg 168] bijstaan; tenminste hij was zeer voor de plannen van den heer Abendanon.

Hij is erg aardig voor zijn vrouwtje, vroolijk en opgewekt, en heeft een medelijdend hart. Hij onderhoudt een schep arme familieleden. Aardig toch, vindt je niet?

Maar dat doen meer Inlanders, en die het goed hebben gedenken hun arme nabestaanden.

Daar is bijna geen enkel Inlandsch hoofd, dat niet een stuk of wat arme familieleden in huis heeft en hen onderhoudt. Niet voor niets dus staat Indië bekend om zijne hartelijkheid.

Over zusje ben je nu dus ook gerust, vrouwtje?

Zij is alleen maar wanhopig, dat men zooveel van haar verwacht, evenals haar oudste zus, die nooit zoo goed haar kleinheid voelt, dan wanneer zeker iemand in Holland (Amsterdam) haar zoo in het zonnetje zet.

Waarlijk, Stella, dat moet je niet doen; ik zal je zoo bitter tegenvallen, als het gelukkigste aller gelukkigste gesternten mij eens in je armen voert. Je hebt een veel te mooien dunk van mij, mijn karakter en mijn intellect. Die zijn, om je de waarheid te zeggen, geen dubbeltje waard, en ik meen het. Maar wat je niet zal teleurstellen, vrouwtje, dat is mijne liefde voor jou!

Laatst kreeg ik een brief van een ouden heer, die het over mijn "zacht gemoed" en "lieven aard" en "bedrevenheid in de Hollandsche taal" had. Ik glimlachte weemoedig, toen ik dat las en dacht bij mijzelf: "Wist gij het maar!" Hij is op 't laatst van 't vorige jaar uitgekomen en zou ons verleden maand opzoeken, maar 't lot heeft anders gewild; door ziekte moest hij hals over kop naar Europa terug, ook zijne vrouw, met wie hij uitgekomen was, om afscheid van 't Zonneland te nemen.

't Spijt ons innig; wij hadden hem zoo graag ontmoet en over onze zaak gesproken. Toen voor korten tijd geleden sprake was van eene mogelijkheid dat wij naar Holland konden komen studeeren, hadden wij gedacht, gehoopt, in dezen zomer samen met die familie naar Europa te kunnen vertrekken. Helaas! die hoop is vervlogen! Gisteren kregen we brieven uit Holland en ik zei tegen mezelve: "ouwe jongen, 't hoofd op, het zal heusch de eenige teleurstelling niet zijn, die het leven je brengt; geloof maar vast, dat de toekomst nog een heele hoop voor je in haar schoot verborgen houdt!" En ik ben er overheen gestapt. 't Leven leert je vanzelf koelbloedigheid.[Pg 169]

En nu over het voorstel van Mejuffrouw Van der Meij. Allereerst dank ik je hartelijk, mijn trouwe kameraad, voor hetgeen je voor mij hebt gedaan; dan dank ik je ook voor de toezending van "Belang en Recht". Ik ben met je briefje, waarin je mij dat voorstel deedt, naar Vader gestapt, dien ik 't liet lezen.

Vader wil eerst de komst van Van Kol afwachten, alvorens in die zaak te beslissen. Ik heb goede hoop op zijne toestemming. Hoef ik je nog te zeggen, dat "ik wil"? Je weet, dat 't pennen mij steeds heeft aangetrokken, en ik zal maar gelooven, dat ik daartoe aanleg heb, zooals jij het mij zoo dikwijls verzekerd hebt. Ja, Stella, ik wil, maar niet onder mijn eigen naam, ik wil onbekend blijven, vertel dat aan Mejuffrouw Van der Meij. Maar dat zal ook veel helpen!!! als men hier in Indië hoort van artikelen eener Javaansche vrouw, dan weet men dadelijk de schuldige aan te wijzen. 't Is vervelend; ik word niet graag aangesproken over mijne pennevruchten (misbaksels) en vooral niet, als ik niets dan lof hoor, bah! Men vindt eene Hollandsch schrijvende Javaansche vrouw interessant, ziedaar het geheim van het goedkoope succes. Pleizierig voor mij I

Maar laat ik nu de voordeden aan dat interessant-zijn verbonden, niet over het hoofd zien.

Het heeft wèl degelijk zijne voordeden. Ja, Stella, ik en anderen gelooven, met jou, dat het veel goed kan doen, wanneer een kind van het eigen volk zijn stem verheft, eene Javaansche vrouw zelf wijst op 't lief en o zooveel leed in hare wereld.

Daar wordt zooveel en zoo bitter geleden in onze arme vrouwenwereld. Maar eer ik mijn stem tegen al die onrechtvaardigheden in onze wereld verhef, moet ik mij goed, goed bedenken; moet ik weten, wat ik doe; ik zal mij met mijne stemverheffing den haat op den hals halen van allen, die voordeel genieten van de onrechtvaardigheden, waartegen ik ten strijde trek.

Mij persoonlijk kan die vijandschap niets schelen, maar 't kan onze zaak schaden. Als ik onderwijzeres zal zijn, zou dat misschien vele ouders weerhouden hunne kinderen aan mij toe te vertrouwen, daar ik ingrijp in overoude instellingen. Tot zulk geschrijf zal Vader mij geen toestemming geven, althans voorloopig niet. De gelegenheid daartoe is mij reeds meermalen aangeboden geworden, en ik mocht niet.

Maar wat Mejuffrouw Van der Meij voorstelde, is iets anders;[Pg 170] ik heb hoop, dat ik het zal mogen. Maar zooals ik je reeds zei, geheimhouding is de conditie.

In dien geest voor 't publiek te schrijven, is de weg, dien een vriend van ons mij ook aanwees op te gaan. Ik moest stukken schrijven, die besproken worden, en zelfs in de Tweede Kamer komen, zóó dat er een enquête wordt ingesteld op last van genoemd regeeringslichaam.

't Heeft altijd in mijne bedoeling gelegen om zulk een werk uit te geven, maar ik voel zelf, dat 't nu de tijd nog niet is, om uitvoering aan mijn voornemen te geven; ik voel mij daartoe nog niet sterk genoeg; mij ontbreken nog vele gegevens. Ik moet nog veel zien, veel hooren, en dat alles goed verwerken, diep, diep mijne gedachten erover laten gaan.

De vrucht is nog niet rijp, Stella; wanneer zij 't is, zal ik niet langer aarzelen haar aan de openbaarheid te bieden.

Als wij ons tot de Koningin wenden, dan is 't niet om de hulp van 't Koningschap in te roepen, om door Koninklijke tusschenkomst de hulp van den Staat te verkrijgen, maar wij vragen der Vorstin Haar persoonlijke of particuliere hulp. Als je weet, hoe trotsch wij zijn, dan begrijp je, wat een strijd 't ons kost, voor we er toe besluiten kunnen hulp te vragen.

Maar zooals je zegt, waar groote belangen zijn, moeten kleine zwijgen.

En wij zien onzen trots voorbij voor het belang van het algemeen.

Steeds hebben wij vragen afschuwelijk gevonden, ook al weten we, dat wij geen weigering zullen krijgen. In dit geval is vragen de eenige kans tot slagen.

Iemand, die bij de Koninginnen is geweest, verzekerde mij, dat ook de Koningin-Moeder warm belang stelt in Indië en dat H.M. verwonderlijk goed op de hoogte is van heel veel hier in Indië.

En wij willen het graag gelooven. Toen wij ter gelegenheid der Vrouwententoonstelling de Koningin een paar werkjes aanboden, was het de Koningin-Moeder, die haar particulieren secretaris naar de presidente van Insulinde zond, om naar ons cadeau te informeeren. H.M. was het, die op de Tentoonstelling de presidente, die haar rondleidde, verzocht, een paar zinnen uit onzen brief voor te lezen. Of de Regeering, òf de Koningin, een van beiden zal en moet 't zijn. En als 't bij allebei op een nul[Pg 171] uitloopt, dan maar naar Modjowarno, al is dat nu ook juist niet mijn hartewensch. Weet je waar ik soms naar verlang in moedelooze buien? naar de Buitenbezittingen, naar onzen vriend,[6] die diep, diep in 't hartje van de binnenlanden zit, tusschen koppensnellers leeft en deze wilden weldoet op allerlei manier, vooral door geneeskundige hulp.

Als een vogel met lamgeslagen vleugels zou ik bij hem komen, en hij zou mijn moede kopje streelen, zoolang, tot mijn hijgen en steunen bedaart, en uit zijn hand wat van de vrede, die over heel zijn wezen is verspreid, in mij is gevloeid! Toch is hij ook mensch, heeft hij zijn neerslachtige buien, zijn strijd.

Stella, Stella, dat ik even mijn armen om je heen kon slaan, mijn hoofd aan je hart kon laten rusten.

Misschien ga ik toch naar Celebes, naar onzen vriend en de koppensnellers. 't Komt er niet op aan, op welk eene wijze je 't Goede dient, als het maar goed is. Och neen, neen, schrik er niet van, denk er niet aan, Stella, lieveling, 't zal misschien niet noodig zijn, en 't moeilijke raadsel zal nog op eene bevredigende wijze kunnen worden opgelost. Er zit nog wil, nog energie in me, Goddank!

Hoop 't beste, denk 't beste en heb mij steeds lief, lieveling.

21 Maart 1902. (V.)

bewerken

Ge hebt gelijk. Zusje's vertrek is voor ons een groot gemis, wij waren zóó lang en zóó innig samen. Niet ten onrechte zegt men, dat wij drieën één geworden waren, één in denken, één in voelen. Dat Zusje ons voorgoed verlaten heeft, wil nog niet bij ons in; 't idee, dat ze van ons is weggegaan en niet weerom komen zal, is ons onverdragelijk. Wij denken nog maar steeds, dat ze voor een poos gaat uit logeeren en op een dag weerom komen zal.

We missen ons Kleintje zoo erg. Doch 't beste is maar om er niet lang bij stil te staan, want dat zal wel niet het eenige harde afscheid zijn; nog vele wachten ons stellig in de toekomst. 't Is onvermijdelijk in ieder leven, scheiden is 't wachtwoord, 't heele leven door!

"'t Is verstandig van tijd tot tijd,
Een teed'ren, sterken band,
Die 't arme harte bindt en vleit,
Te schudden van de hand."

zegt de Genestet, maar 't is gemakkelijker gezegd dan gedaan, vindt ge niet?

We kregen steeds opgewekte brieven van zusje; zij maakt 't goed en heeft 't goed. En dat stemt ons zoo dankbaar! Haar geluk is ons geluk. En nu zal ik aan uw verzoek voldoen, en het een en ander vertellen van zusje's huwelijk.

Een Inlandsche bruiloft brengt een vreeselijke drukte mee. Reeds dagen, weken van tevoren werden de toebereidselen voor de plechtigheid gemaakt. Wij hadden zusje's huwelijk vrij stilletjes gevierd, vanwege een sterfgeval in de familie. Een nichtje van ons en zuster van den bruidegom stierf kort vóór de bruiloft. Arm mensch, 't was nog zoo'n jong ding, en zij liet kindertjes na. Gij moet weten, dat zusje met een eigen neef is getrouwd; zijne moeder is eene zuster van Vader. Vóór dien tijd was hij al eens hier bij ons geweest, maar toen was zij nog een schoolgaand kind, en dacht niemand aan eene verbintenis. 't Gebeurt anders meer, dat kinderen verloofd en getrouwd worden, om later, wanneer beiden groot of volwassen zijn, te trouwen of over te trouwen.[Pg 173]

De kennismaking van zusje en haar man is hernieuwd geworden, toen de Gouverneur-Generaal op Semarang was. Usance is, dat jonge meisjes nooit 't huis uit mogen, tenzij om een haar wildvreemden echtgenoot te volgen. Maar, zooals ik u reeds zei, wij hebben reeds met menige traditie gebroken, wat niet anders kan met onze vrije opvoeding. En wij zijn nog steeds doende met nog meer te breken! Kort vóór haar trouwen mag een Javaansch meisje in 't geheel niet 't huis uitkomen, zij moet binnenshuis of als zij een eigen kamer heeft, dan in hare kamer blijven.

En in December waren we met zusje op Semarang, en liepen er de winkels plat, om zelf 't een en ander te koopen.

Gefeliciteerd wordt 't Javaansche meisje niet met haar engagement, en men spreekt er haar ook niet over; nog minder doet zij 't zelve. Zij doet juist, of zij er niets van weet.

Ik zou wel in de harten mijner landgenooten hebben willen lezen, toen zij zusje doodgewoon over haar huwelijk hoorden spreken.

Wij zijn dan ook "vreeselijke" wezens. Och, maar is 't bij de beschaafden niet evenzoo? Daar is men ook spoedig geneigd te veroordeelen wat men niet begrijpt.

Wij mogen 't onzen armen onwetenden niet kwalijk nemen, en wij doen 't ook niet.

Een dag of twee vóór de huwelijksvoltrekking worden onze afgestorvenen herdacht. Daar is poëzie in die gedachte. In vreugde herdenken wij steeds onze dooden. Er wordt een offermaaltijd gegeven, waarbij in een gebed door priesters de zegen der afgestorvenen voor het voorgenomen huwelijk van den nazaat wordt afgesmeekt.

Dit gebeurt bij de bruidsfamilie. Mijn zwager kwam met zijne familie op den dag vóór de huwelijksvoltrekking. De eerste gang van een Europeeschen bruidegom bij aankomst op de woonplaats zijner bruid zou zijn naar zijne aanstaande, doch bij ons geen quaestie er van. De bruidegom mag zijne bruid heelemaal niet zien, vóór de band is gesloten; zelfs zijne familie mag haar nog niet zien.

Den dag vóór de huwelijksvoltrekking wordt de bruid in een bloemenbad gebaad, en daarna wordt ze onder handen genomen door de toekang paès (bruids(egoms) aankleedster(er), eene[Pg 174] vrouw, die tegen belooning zich speciaal belast met het aankleeden van bruiden).

De bruid neemt plaats op een speciaal voor die gelegenheid vervaardigd kleedje, bestaande uit een matje, waarop katoentjes en zijdjes, genoeg voor een kabaja, op elkaar zijn genaaid; dit wordt 't eigendom der toekang paès. Om haar heen staan allerlei gebakjes, benevens sirih, pinangnoten, pisang, een gendie water, rauwe rijst, een geroosterde kip, en ... een levende kip, en een brandend nachtpitje.

Er wordt wierook gebrand en de toekang paès scheert de bruid de fijne haartjes op 't gezicht en in den nek af; de haartjes op 't voorhoofd worden gelijk geknipt, evenals het haar om de ooren; ook de wenkbrauwen worden met een scheermes gefatsoeneerd. Aan de geknipte voorhoofd-haartjes en 't haar voor de ooren en de geschoren wenkbrauwen herkent men jonggetrouwde Javaansche vrouwtjes.

Tegen een uur of vier 's middags begint men aan 't toilet der bruid. Het voorhoofd wordt met zwarte zalf beschilderd, tot even over de ooren, op deze wijze, en het gezicht geblanket, terwijl het haar kapelvormig wordt gekapt en gevuld met bloemen.

 

Op het kapsel worden zeven juweelen op spiralen stelen bevestigd, die aldoor op en neer wiebelen.

Een met goud bewerkte kain, een kabaja van zilver gaze de lis en de noodige juweelen sieraden, als broches, halsketting, armbanden, oorknoppen en mouwknoopen voltooien het toilet.

Javaansche jonge meisjes mogen nooit bloemen in 't haar dragen; alleen getrouwde vrouwen mogen dat. Bejaarde vrouwen ziet men dikwijls met bloemen in 't haar loopen.

De avond vóór de huwelijksvoltrekking heet "widodarenni"; "widodari" beteekent engel, hemelsch wezen. Op haar laatsten meisjesavond vergelijkt men 't in het huwelijk tredend meisje met zulk een hemelsch wezen, en wordt die avond gevierd.

Ge hebt wellicht bij Mevrouw Rooseboom de foto's van 't Japansch houtsnijwerk gezien, en ge herinnert u zeker nog de afbeelding van een meubel, dat drie poorten voorstelt. Welnu dat voorwerp heet "kwade" (uitspraak kwadee) en is een meubel, dat bij bruiloften dienst doet.

Het fraaie houtsnijwerk, geheel verguld op een purperen fond, was in een groote zaal in het achtergedeelte van de Kaboepaten[Pg 175] opgezet. Alle tafels, stoelen, banken waren uit dat vertrek verwijderd, en de vloer was gedekt door één groot alcatief.

Aan weerszijden van de met gordijnen en bloemen versierde "kwade" stonden twee groote koperen vazen, gevuld met jong klappergroen en bloemen. Deze vazen heeten "kembang majang" en mogen op geen bruiloft ontbreken. Zoowat tegen half acht in den vooravond, toen onze vrouwelijke gasten zich in de "kwade"-zaal vereenigd hadden, waar ze in twee rijen aan weerszijden van de "kwade" op den grond zaten, kwam zusje, aan de hand geleid door onze getrouwde zuster en schoonzuster buiten, gevolgd door een vrouw, die haar sirihdoos en kwispeldoor droeg. Zusje nam voor de middelste poort plaats, tusschen hare familie en de voornaamste gasten in. De sirihdoos en kwispeldoor worden naast zusje neergezet, voor den vorm slechts, want Kleintje eet geen sirih; achter haar wuifde een klein meisje haar koelte toe.

Onbewegelijk als een Boeddhabeeld zat zusje daar op haar gekruiste beenen voor de goudglanzende "kwade", te midden van stemmig gekleede en stemmig kijkende vrouwen der Inlandsche hoofden, die daar naar den rang van haar echtgenooten gezeten waren, aan weerszijden van de bruid. Er werd thee en gebak gepresenteerd; ieder kreeg een kopje thee, en een paar schaaltjes gebak voor zich, en de bruid en de voornaamste gasten kregen ieder een apart theeservies en een blaadje vol schaaltjes gebak. Er was als 't ware een tapijt van gebakjes gespreid voor de gasten, hier en daar onderbroken door gouden, schildpadden, zilveren en houten sirihdoozen en kwispeldoors. Het gezelschap bestond uitsluitend uit getrouwde vrouwen; wij ongetrouwden hoorden er niet bij.

Gij hebt waarschijnlijk wel gehoord, dat er voor den Javaan geen grooter levensmislukking bestaat dan eene ongetrouwd gebleven vrouw, wat meteen eene schande is. Zoo lang is 't ook nog niet geleden, dat men in 't verlichte Europa er zoo over dacht, nietwaar? Wij mogen 't dus van het dommelende, onverlichte Indië niet kwalijk nemen.

Als de bruidegom een moeder heeft, dan zit deze op dien feestavond ook mee aan 't feest van hare a.s. schoondochter.

Onze mannelijke gasten vertoefden met vader in de pendopo[7],[Pg 176] terwijl de bruidegom stil thuis bleef, waar hij logeerde. Of zusje blij was, toen tegen half tien de zitting was opgeheven, voor haar alleen. Heel deftig en bedaard schreed ze door de rijen zittende vrouwen de zaal uit, maar nauwelijks was ze uit 't gezicht, of ze holde naar onze kamer toe, om zich van al dat gedoe te ontdoen. Nu was ze weer zusje, ons lief, vroolijk Kleintje, en geen Boeddhabeeldje.

Dien avond werd de Profeet herdacht. Op onze kosten werd in de moskee een groote slametan (offermaaltijd) aangericht en er werd gebeden, den zegen des hemels voor het voorgenomen huwelijk afgesmeekt.

Aan dat maal zitten uitsluitend mannen. Onze vrouwelijke gasten aten bij ons thuis; evenzoo de regenten, die over waren gekomen voor zusje's bruiloft.

24 Januari, reeds vroeg in den morgen, was 't een drukte van belang in de kaboepaten, die er vroolijk uitzag met zijn groen- en vlaggentooi; ook op straat was 't druk en levendig. Vroolijk wapperde daar de driekleur uit het ritselend jong klappergroen, waarmee de weg, die naar 't huis van den bruidegom leidt, was afgezet. In de groengemaakte pasébans[8]—twee huisjes op de aloen-aloen voor de kaboepaten—speelde lustig de gamelan.

Bij ons in de achtergalerij stonden manden kanangas, tjempakas en melaties; vrouwenhandjes regen de bloemen aan slingers, of ontbladerden ze, om er den weg mee te bestrooien, waarover het bruidspaar zou loopen.

Gamelan, bloemengeur, wierook, bedrijvige menschjes, vulden de kaboepaten, en in onze kamer werd aan 't toilet der bruid begonnen. Wederom werd 't voorhoofd zwart beschilderd, maar nu werden de teekeningen versierd met gouden figuurtjes.

 

Zus lag er bij gedurende de operatie. Achter de zwarte figuren werden zusje twee stukken kantwerk van zwarte was en verguld geplakt als deze teekening. In de gaatjes worden juweelen knoopjes gestoken. Bij andere bruiden wordt dat kantwerk van haar eigen haar met behulp van zwarte was gemaakt. Wij hebben zusje maar valsche stukken opgezet, omdat 't eene pijnlijke bewerking is, en dat arme kind pas van knokkelkoorts was hersteld.[Pg 177]

 
Regentswoning te Rembang.

Achter het kantwerk kwam een gouden diadeem. Het haar werd op 't achterhoofd halvemaanvormig gekapt en gevuld met bloemen; daaromheen een sluier van melati met een franje van bloemen, die tot even aan den schouder reikte. Op 't kapsel werden weder de zeven wiebelende juweelen bloemen gestoken; aan weerszijden daarvan een juweelen bloem, waaraan zes bloemenslingers afhingen, achter de ooren om, over de borst tot even over het middel. Deze slingers van één vinger dikte bestonden uit witte bloemen om en om met gouden rolletjes geregen, eindigend in een gele kananga, met melaties volgestoken.

 

Het wajangcostuum schrijft een décolletée voor, dat hals, schouders en armen geheel onbedekt laat. Al wat zichtbaar was aan zusje, behalve het gezicht, dat geblanket was, was met een geurig zalfje geel geverfd. Zusje droeg een met goud bewerkte kain, waarover eene draperie van met goud bewerkte zijde kwam, terwijl het geheel opgehouden werd door een geel zijden ceintuur met lange afhangende einden, van roode zijde, waarop puntfiguren van goud waren aangebracht.

Een lange donkergroene lap, waarop heerlijk de gouden teekeningen uitkwamen, met een lichtgroen middenstuk, werd haar om het bovenlijf gebonden, armen en schouders geheel vrij latende. Door de gele ceintuur, die "mendologiri" heet, kreeg zusje een gouden, met juweelen versierden drie vingers breeden band om; daaraan werd een bloemenslinger met afhangende einden bevestigd, loopend van de eene heup achterom naar de andere.

 

Ze droeg om haar hals een collier in dezen trant, dat tot bijna aan haar middel reikte. Om de polsen droeg zij armbanden en om de bovenarmen slangen-armbanden met opgeheven staart en kop, waaraan gouden kwartjes bengelden.

't Was intusschen ver over vijven 's middags geworden. In de "kwade"-zaal vereenigden zich de vrouwen der Inlandsche hoofden in gala. Van de "kwade" af tot de pendopo liep een bloementapijt, daarover zou het bruidspaar gaan.

Zusje werd door de zusters naar buiten geleid en nam voor de "kwade" plaats.

De lichten waren alle reeds aangestoken. In de pendopo[Pg 178] stonden de regenten in ambtscostuum; een paar Europeesche kennissen waren er ook, die zusje graag nog voor 't laatst als jong meisje wilden zien.

Op de aloen-aloen, op 't erf van de kaboepaten was 't zwart van menschen; alleen de weg, die met groen en vlaggen was afgezet bleef vrij.

Daar zag men in de verte een gele streep; zij naderde, en men ontwaarde een zwerm opgestoken goudgestreepte zonneschermen, waaronder hunne eigenaren, de Inlandsche ambtenaren in groot tenue liepen.

't Was de stoet, die den bruidegom voorafging; deze reed met de regenten in een open wagen gedekt door een goudglanzend zonnescherm. Van de pasébans en de Kaboepaten klonk gamelanmuziek den naderenden stoet tegemoet.

De stoet bereikte de Kaboepaten, hield voor de pendopo stil; al de Inlandsche hoofden hurkten neer; de bruidegom steeg uit het rijtuig, en ging, geleid door de hem vergezellende regenten de trappen op naar het midden van de pendopo, waar zij alle drie op een groot tapijt neerknielden, zaten en hun eerbied aan Vader en de andere regenten betuigden. De twee regenten traden knielend achteruit en even bleef de bruidegom in wajangcostuum alleen, midden in de pendopo, maar dra vormden de Inlandsche hoofden een carré om hem heen, waarin weder een kleiner carré werd gevormd door priesters. Aan het hoofdeinde zaten de regenten, mede op den grond, en Vader het dichtst bij den bruidegom en den hoofdpriester, die 't huwelijk voltrekken zou. Vader deelde den aanwezigen het doel der bijeenkomst mee, waarna hij den Panghoeloe (hoofdpriester) verzocht zijne dochter in den echt te willen verbinden met den bruidegom. Uit den menschenhoop midden in de pendopo steeg een mystiek gebrom op.

Er werd gebeden.

't Speet mij zoo erg, dat wij er niet dicht bij konden kijken. Een onderwijzeresje, eene vriendin van ons, zusje Roekmini en ik waren de eenige vrouwen in de pendopo, die gevuld was met mannen.

't Was al heel mooi, dat men ons daar toeliet, waar we stonden; wij hadden maar zelf ons die vrijheid gegeven. Maar om heelemaal bij de mannen te zij om de huwelijksvoltrekking van nabij bij te wonen, ging niet; jammer, wij hadden zoo graag de trouwformulieren gehoord en hoe alles in zijn werk toeging.[Pg 179] Wij weten alleen maar dat onder het uitspreken van de trouwformulieren de Priester de hand van den bruidegom vasthoudt en deze hem moet nazeggen.

De plechtigheid duurde op zijn hoogst een kwartier, maar ons leken de minuten uren. 't Was zoo plechtig stil in de pendopo; slechts het mystiek gezang der priesters werd gehoord.

Er kwam beweging in den menschenhoop in de pendopo; de priesters schuifelden op hunne knieën achteruit. Het huwelijk was voltrokken.

De regenten stonden op; twee van hen hieven den bruidegom op, en nu werd de tocht over het bloementapijt aanvaard, gevolgd door de overige regenten. Achter in de "kwade"-zaal hieven de zusters de bruid op, en ook zij aanvaardden de wandeling over den bloemenweg, gevolgd door Mama en al de vrouwelijke gasten. Als de bruid en de bruidegom elkaar op eenige passen na genaderd waren, lieten hunne geleiders hen los, en het bruidspaar wierp elkaar een opgerold sirihblad gevuld met bloemen toe. Nog een paar passen traden zij elkaar tegemoet, en beiden knielden neer, en met hen het geheele gezelschap.

De bruidegom zat; op hare knieën schoof de bruid zich naar hem toe, zat en maakte een sembah—de beide handen tegen elkaar geslagen en even onder den neus gebracht—(dat is onze eerbiedsbetuiging) en kuste hem de rechterknie. Weer maakte de bruid een sembah. Zelf opstaande, hief de bruidegom zijne vrouw op, en hand aan hand wandelde het jonge paar over den bloemenweg naar de "kwade", gevolgd door het geheele gezelschap; de regenten keerden echter naar de pendopo terug.

Bruid en bruidegom namen voor de "kwade" plaats als twee Boeddhabeelden; aan weerszijden schaarden zich de familie en de damesgasten. Achter het bruidspaar zaten twee kleine meisjes, die met waaiers hun koelte toewuifden.

In de meeste gevallen is 't bij die ontmoeting de eerste keer, dat man en vrouw elkaar zien.

Omstreeks halfzeven kwamen de regenten binnen, en vormden op den grond gezeten een halven kring om het bruidspaar; de andere helft werd gevormd door de vrouwelijke familieleden.

Het bruidspaar bracht aan oudere familieleden den voetkus.

De bruid eerst richtte zich op, en schoof op hare knieën naar Mama toe, maakte een sembah en kuste Mama de knie; zóó[Pg 180] ontving zij den moederlijken zegen voor haar huwelijk. Van Mama ging zusje naar de tantes, zusters en nichtjes, allen ouder dan zij, om dezelfde ceremonie te herhalen. En daarop ging zij naar Vader, om hem de knie kussend, zijnen zegen te ontvangen; vandaar naar haren schoonvader, daarna naar ooms en neven. Als zij, na allen den voetkus gebracht te hebben, weder op hare plaats was teruggekeerd, begon de bruidegom den voetkustocht; hij volgde 't spoor zijner vrouw. Als ook hij de ceremonie volbracht had, verwijderden zich de regenten en er werd thee en gebak gepresenteerd, als den vorigen avond. Om halfacht werd 't het bruidspaar vergund, zich te verwijderen.

Hand aan hand verlieten zij de zaal. Eigenlijk moesten zij dit op hunne knieën doen, maar aangezien beiden pas van eene ongesteldheid waren hersteld, mochten zij de zaal uitwandelen.

Bij andere families moeten de bruidegoms bij aankomst in 't huis hunner schoonouders, vóór de ontmoeting met hunne vrouwen, de trappen opkruipen, in plaats van oploopen. Dat zijn dan hofmanieren. De bruidegom begaf zich naar de bruidskamer en zusje naar onze kamer, waar wij haar voor de receptie voor Europeanen kleedden.

Het werk van één dag, dat was 't bruidstoilet van zusje, werd in 5 minuutjes te niet gedaan. Alleen 't kapsel en de versieringen op 't voorhoofd lieten we onaangeroerd. Wij, jonge meisjes, mochten haar eigenlijk niet aankleeden, maar wij deden 't toch maar. Wij vonden 't al te zot, dat wij zusje niet in haar bruidstoilet zouden mogen steken. Zusje kreeg een zijden met goud doorweven kain aan en een kabaja van ivoorkleurig satijn met zilverborduursel. Ze kreeg een andere juweelen collier om. De juweelen bloemen in 't haar, evenals het diadeem, werden haar afgenomen; zij kreeg er voor in de plaats een gouden kroon op, waaraan een sluier hing. Op haar hoofd werden nu andere juweelen bloemen op spiralen stelen bevestigd. Zoo gesluierd en gekroond, was het of de bruid van een plaatje uit duizend en een nacht was gestapt. Zusje had dan ook het kostuum aan van een sprookjes-prinses, uit een der verhalen van 1001 nacht.

Het stond haar zoo goed; trouwens het wajangkostuum ook. Jammer, dat wij haar niet zoo konden laten photografeeren.

De bruidegom verscheen in zijn ambtskostuum. Nog eens zat 't bruidspaar voor de "kwade"; even vóór achten gingen zij[Pg 181] gearmd naar de voorgalerij, waar voor een achtergrond van palmen, twee vergulde zetels voor hen klaarstonden.

Staande ontvingen zij de gelukwenschen der Europeesche dames en heeren.

't Heette dan wel een receptie, maar de dansgrage voetjes zweefden toch maar op de tonen der muziek door de ruime pendopo; ook het bruidspaar wandelde gearmd een paar keer de pendopo rond.

Usance is 't niet, dat jonge meisjes op een bruiloftsfeest verschijnen, maar 't zou al te gek zijn, als wij op zusje's feest wegbleven.

Even vóór twaalven toastte de Resident, die ook over was gekomen, op het jonge paar, welke toespraak door Vader werd beantwoord. Na afloop hiervan namen de Europeesche gasten afscheid, maar de Resident en een paar anderen, waaronder ook eene dame, ons vriendinnetje, bleven nog, om 't Inlandsch gedeelte van het feest bij te wonen.

Na het vertrek der Europeesche gasten kwamen de Inlandsche hoofden, die zich gedurende de receptie, op zij van de pendopo opgehouden hadden, te voorschijn en vormden in 't midden der pendopo een halven kring, waarin de bruidegom eene proeve van zijn danskunst zou afleggen.

De regenten, evenals alle andere Inlandsche hoofden, hadden zich intusschen in klein tenue gestoken.

Daar speelde de gamelan, en een dansmeisje trad op en danste in den carré.

De Patih van Japara bracht geknield den bruidegom een zilveren blad, waarop een zijden doek lag. Als de bruidegom den doek in ontvangst had genomen, verwijderde zich de brenger. Zachte gamelantonen weerklonken; 't was een prelude, een uitnoodiging aan den held van 't feest, om 't feest te openen. De bruidegom stond op, en ging in 't midden van de pendopo staan; hij bevestigde de zijden doek, waarmede hij dansen zou, aan zijn kris en gaf den gamelanspelers zijn lijflied op, dat onmiddellijk werd ingeluid en gespeeld.

Ik zal er mij maar niet aan wagen, den dans te beschrijven; daartoe is mijn pen veel te onbekwaam. Ik zeg alleen maar, dat 't een lust was voor de oogen om den lenigen danser en zijne sierlijke dansbewegingen op de tonen van mooie gamelanmuziek te volgen. Achter hem aan danste het dansmeisje, dat er ook[Pg 182] bij zong. De hen omringende Inlandsche hoofden accompagneerden de muziek, door een zang met handgeklap.

Tegen 't einde van den dans, kwam de Resident met twee glazen champagne naar den danser toe. Juist als de gong inviel, waarmede 't einde van een zang wordt aangeduid, zegen danser en danseres op hunne knieën neer. Met een sembah ontving de danser een glas van den Resident en onder hoerah-geroep en jubelende gamelantonen ledigden de brenger en ontvanger hunne glazen. Een bediende nam de ledige glazen in ontvangst, waarop de Resident zich verwijderde. De bruidegom stond weder op en begon opnieuw te dansen. Nu bracht Schoonpapa hem een heildronk; dansend gingen ze elkaar tegemoet, en bij 't vallen van den gong knielde de jongere neer om den heildronk van den oudere in ontvangst te nemen.

Eerst als alle aanwezige regenten hem den heildronk gebracht hadden, mocht hij den carré verlaten, en weer naast zijne vrouw zitten. Kort daarop verwijderde het bruidspaar zich; de Europeesche gasten gingen naar huis, en het feest werd door de hoofden tot vroeg in den morgen voortgezet. De heeren hadden ook nog meegetandakt, vooral onze assistent-resident deed 't keurig.

Ma, ons vriendinnetje, zus Roekmini en ik woonden 't feest bij, tot onze laatste Europeesche gast was opgestapt.

Den volgenden dag bracht 't bruidspaar stilletjes thuis door. In den vooravond van dien dag zou de laatste ceremonie, die 't bruidspaar hier te verrichten had, plaats hebben. Het is, het eerste bezoek brengen van 't bruidspaar aan de ouders van den bruidegom. Het heet in 't Javaansch "ngoendoh mantoe", welks letterlijke vertaling luidt: schoondochter plukken. De schoondochter wordt met een bloem vergeleken, die de schoonouders voor hun zoon plukken.

Eigenlijk moest het bruidspaar zich voor deze gelegenheid weer in 't bruidskostuum steken, maar 't was veel te vermoeiend, waarom het dan ook maar nagelaten werd. De bruidegom was gewoon gekleed; zusje had weer een met goud doorweven kain aan en een zijden kabaja; het haar was kapelvormig gekapt; de met een kruis gemerkte vakjes met bloemen gevuld, en over het geheel werd een netwerk van melaties bevestigd, en wiebelden weder de juweelen bloemen op het kapsel.

 

In optocht reed het bruidspaar, voorafgegaan en gevolgd door Inlandsche hoofden te voet, naar 't huis, waar de vader van den bruidegom logeerde.

Dagen, weken na de bruiloft, heeten de jonggetrouwden nog bruid en bruidegom; en de bruid doorgaans zoolang tot zij mama is geworden. Er zijn vrouwen, moeders, die levenslang "nganten", verkorting van "pengantèn" (bruid, ook bruidegom) heeten.

De dagen na de bruiloft werden besteed met visites maken, bij Europeanen en Inlanders.

Vijf dagen na de huwelijksvoltrekking was er weer een feest in de Kaboepaten; de eerste wederkeer van den passerdag, waarop 't huwelijk gesloten wordt, werd gevierd.

Een week na de bruiloft vertrokken de jonggehuwden; overal gefêteerd door familieleden, bij wie zij op hunne doorreis naar hunne woning ophielden.

Op Tegal werd 't huwelijk weer gevierd; daar bleven ze nog een week, voordat ze eindelijk naar hunne eigen woning in Pemalang trokken.

Ziezoo, daar hebt ge eene beschrijving van een Javaansch huwelijk in hooge kringen. Zusje's bruiloft heette een stille bruiloft en zij bracht al zoo'n gedoe mee; hoe dan een bruiloft, die feestelijk wordt gevierd?

We waren doodop na de bruiloft.

Cadeaux, die Inlanders elkaar bij bruiloften geven, bestaan uit kleedingstukken, als kains, borstlappen, hoofddoeken, zijdjes voor kabaja's, of laken voor een jas, en ook wel eetwaren, als rijst, eieren, kippen, karbouwen; deze zijn dan meer bestemd voor de te geven slamatans ter gelegenheid van de bruiloft.

Zoo kreeg Kardinah o.a. ook een prachtigen stier van een oom. Dit had eigenlijk ook bij de andere cadeaux moeten mee tentoongesteld worden!!!

O ja, nog iets; als men bij gelegenheid van een bruiloft een karbouw slacht—er worden doorgaans meer dan een voor de feestmaaltijden geslacht—dan zet men op alle mogelijke hoeken en gaten een gevlochten bamboezen bakje, gevuld met sirih, koekjes, pinangnoot, een stukje vleesch, wat geronnen bloed van den geslachten karbouw, en bloemen neer, op kruiswegen, bruggen en de putten op 't erf; het is een offer aan de geesten, die daar wonen. Worden deze brug-, weg- en putgeesten niet herdacht, dan nemen zij het den feestvierenden kwalijk, en zal er[Pg 184] een ongeluk gebeuren. Alzoo luidt 't volksgeloof! Waar dit zijn oorsprong heeft, weet ik niet precies.

Hoe vindt ge dit alles, Hilda?

Een vriend van ons zegt terecht, het Javaansche volk is een volk van sprookjes en herinneringen.

Wie zal eens dat volk uit 't rijk van sagen en legenden naar 't leven van daadwerkelijkheid voeren?

Daar moet 't toch naar toe. En door 't bijgeloof van zich af te schudden, hoeven zij daarom de poëzie niet met de voeten te treden.

Doch wat praat ik toch, laat ik u liever vragen, of gij tevreden zijt met dit epistel, en of gij mij nu dat lange wachten vergeven wilt. Er is zooveel liefs in mijn volk, zooveel poëzie in zijn bekoorlijk naïef geloof. 't Moge dan vreemd klinken, maar 't is niettemin een feit; gij, Europeanen, hebt mij geleerd, mijn eigen land en volk lief te hebben. De Europeesche opvoeding heeft ons instede van ons van onze natie te vervreemden, ons nader er toe gebracht; zij heeft ons de oogen en 't hart geopend voor de schoonheden van ons land en volk, en ook ... voor hunne nooden ... hunne wondeplekken. Wij hebben ons land en volk zoo lief! O! konden wij eens iets doen, dat tot hun geluk bijdraagt; wat zullen wij dan gelukkig zijn!

Doch laat ik je nu niet langer vervelen, met het gekrabbel van een "dwaas" Javaansch jongmeisje, ik heb 't nu reeds genoeg gedaan.

Als naschrift:

Op sommige plaatsen is 't gebruik, dat bij de ontmoeting van een bruidspaar, de bruid, als teeken van onderdanigheid, den bruidegom de voeten afwascht, alvorens zij hem den kniekus geeft.

Wanneer een weduwnaar met een jongmeisje trouwt of eene weduwe met een jongmensen, dan houdt bij de ontmoeting, als het sirihwerpen is afgeloopen, degene die al eens getrouwd is geweest, de andere een brandend stuk hout voor; deze krijgt een waterkan in de hand, en giet haar inhoud uit op 't vuur, dat natuurlijk uitdooft, waarna het uitgebluschte brandhout wordt weggeworpen en de waterkan kapot gegooid.

De bedoeling of beteekenis van deze symboliek hoef ik u wel niet uit te leggen; zij is duidelijk genoeg.

Gij hadt Zusje moeten zien, toen zij daar als Boeddhabeeld poseerde voor de "kwade"; zóó had ze gephotografeerd moeten[Pg 185] worden, of neen, geschilderd liever, want dan kon men de kleuren zien.

Hoe rustig en kalm schreed ze daar over het bloementapijt, overal bloemen en wierookgeur verspreidend; ja waarlijk zij had veel van een Bodhisatwa![9]

Ik kan geen gamelan hooren, bloemengeur vermengd met wierook inademen, of zij voeren mij naar 't verleden terug.

De menschen raapten de bloemen, waarop zusje had geloopen, op, om ze te bewaren; zij brengen geluk aan, zegt men, en aan jongedochters een man!!!

Ik heb hier een heel mooi boek van 't Boeddhisme. 't Heet "De ziel van een volk"; heerlijk mooi!

27 Maart 1902. (VIII.)

bewerken

De minachting, miskenning der groote menigte, van 't gros kan ons zoo veel niet schelen, maar de sympathie van degenen, die tot de "bovenste tienduizend" behooren, is ons heel veel waard; 't is ons eene voldoening, een kracht, een steun, een opwekking, een troost.

"Hoe 't ook loopt, wees nooit moede, om te volharden in al 't goede", las ik daar net, en wij meenen eerlijk, dat hetgeen wij nastreven goed is.

Iedereen weet, dat over het algemeen het Javaansche meisje niet gekend wordt in de trouwplannen, die haar beschermers met haar voor hebben. In de Soendalanden mag 't waar zijn, dat de verloofden elkaar kennen, zien en ontmoeten, maar vraag eens op welke andere plaatsen van Java, dat wel gebeurt.

Och, kom toch eens even een kijkje nemen in de woningen, waar ze 't zoo "goed hebben"; allereerst in de kaboepatens.

Ik vraag niet, hoe de vrouwen er over denken, wat zij gevoelen, maar hoe de dochters, die Europeesch zijn opgevoed, er zich onder hebben gehouden.[Pg 186]

En al kunnen zij niet denken, voelen kunnen ze in ieder geval.

"Zij hebben 't heel goed!"

Goed, negeer 't leed, de gevoelens der vrouwen; zij hebben 't recht van klagen niet, zij doen 't immers met eigen vrijen wil! maar de kinderen dan? wat is droeviger dan een treurig kinderleven, dan kinderen, die zoo vroeg reeds de schaduwzijde van 't leven leeren kennen?

En de meisjes vooral hebben 't moeielijk, omdat zij steeds dáár zijn, waar dag aan dag aan de natuur geweld wordt gepleegd. Is dat geen natuurverkrachting, waar vrouwen van denzelfden man elkaar moeten verdragen?

Waarlijk een kind van het eigen volk, eene vrouw moet hare stem doen hooren!

Zal men 't nog met koelen bloede zeggen "ze hebben 't heel goed", wanneer men dat alles zag, wat wij hebben gezien, wist wat wij weten?

Ik heb eens iets overgeschreven uit een redevoering van Professor Max Müller, den grooten Duitschen geleerde in Oostersche talen, geschiedenis, enz. 't Luidt ongeveer als volgt: "De polygamie, zooals zij bij de Oostersche volken in gebruik is, is een weldaad voor vrouwen en meisjes, die in haar land niet kunnen leven zonder een man toe te behooren, een beschermer te hebben."

Max Müller is dood, wij kunnen hem niet hier roepen, om hem die weldaden van dat gebruik te laten zien.

Men heeft ons willen wijsmaken, dat niet trouwen, niet alleen een schande, maar ook een groote zonde is. Men heeft 't ons meermalen gezegd.

O! er wordt met zoo'n minachting gesproken van de ongetrouwd gebleven vrouw!

We verlangen zoo naar Holland, omdat Holland ons vrij maken zal; Europa zal ons ompantseren, onkwestbaar maken voor de kleinzielige aanvallen van 't gros, voor zijn spot!

Om vrij te worden, eerst trouwen en dan scheiden! Maar dit laatste kan ook zeer bemoeielijkt worden. Als de man niet wil, dan mag de vrouw naar de maan fluiten om hare vrijheid, terwijl als hij 't wil, er nièt naar hare opinie gevraagd wordt, en hij haar op elk uur van den dag verstooten kan.[Pg 187]

Maar de vrouw kan zich loskoopen; zij moet dan zooveel en zooveel betalen. Een ellendige geschiedenis is 't voorzeker!

Doch hoe willen wij rechtvaardige wetten voor ons verlangen, als in 't verlichte, beschaafde Westen men de vrouw gelijkstelt met kinderen en idioten?

Laat ik er niet meer over spreken, later kom ik er nog eens op terug.

8 April 1902. (VIII.)

bewerken

De Vaderlandsche geschiedenis, waartegen ik een beetje opzag, vanwege de saaie herinnering, die ik er van had, van school, valt me èrg mee. Nu vinden wij haar prettig, en vooral zeer interessant, maar 't is ook heel anders geschreven, dan in dat boekje, dat we op school hadden.

Dat late leeren heeft toch ook wel zijn voordeel: wij begrijpen en verstaan nu zooveel beter; en veel, dat vroeger dood was voor ons, krijgt nu leven; wij interesseeren ons voor zooveel dingen, die ons vroeger koud lieten, om de eenvoudige reden: wij begrepen ze niet. Wat zalig zou 't zijn om nu iemand te hebben, die ons de dingen, waarin wij zoo levendig belangstellen, kon uitleggen! Die zwijgende leermeesters moeten nu antwoord geven op al onze vragen. Vandaag hebben wij "taal". De kleintjes keken met verbazing naar ons doen, zij konden maar niet begrijpen, wat wij toch uitvoerden. O! wanneer zal dat heerlijk oogenblik toch eindelijk dáár zijn, waarop wij voor de wereld de studie als onze bruid mogen omhelzen!

Wij moeten alle lichtzijden opzoeken; als er geen is, dan de donkere wat oppoetsen, dat is de kunst om blijmoedig te leven, is 't niet?

Ik heb veel nagedacht over hetgeen men "'t heel goed hebben" noemde. Bij veel, wat ik in de laatste dagen zag, dacht ik onwillekeurig aan dat gezegde en dan glimlachte ik ironisch. O! lieve Mevrouw, 't is en 't zal de eerste keer niet zijn, dat er iets verzwegen wordt, ontkend! De wereld is nog steeds hoogst[Pg 188] zedelijk, zij wil de naakte waarheid niet zien, en wendt vol afschuw zich van haar, de naakte juffer af.

Van middag werden wij toch zoo getroffen door een staaltje van 's levens ellende. Een kind van 6 jaar verkocht gras. 't Jongetje was niet grooter dan ons neefje; van hem zag je niets; 't scheen of er twee schoven gras over den weg liepen. Vader liet hem komen, en daar hoorden wij eene geschiedenis, zooals er honderden, zoo niet duizenden zijn. 't Kind heeft geen vader; de moeder is uit werken; 't heeft thuis nog twee broertjes. Hij is de oudste. Wij vroegen hem of hij al gegeten had. "Neen", ze aten alleen maar ééns per dag rijst, 's avonds als de moeder thuis kwam; 's middags aten ze voor 1/2 cent arèn-meelkoek.

Ik keek van 't stumpertje naar mijn neefje, even groot als hij, ik dacht aan onze maaltijden, driemaal per dag, en 't was me zoo vreemd, zoo raar te moede!

Wij gaven hem eten, maar dat at hij niet; hij bracht het naar huis.

Ik heb 't wurmpje, gewapend met een draagstok en een grasmes, nageoogd, tot ik hem niet meer zag. Wat ging er al niet om in mijn hoofd en in mijn hart.

Ik schaam mij diep over mijne zelfzucht. Ik ging over mijn eigen toestand denken en peinzen, en daar buiten om mij zijn er zoovelen, die lijden en diep beklagenswaardig zijn! 't Was of ineens de lucht trilde van smartkreten, gekerm en gesteun der lijdende menschheid om me heen. En luider nog dan dat kermen en steunen klonk, suisde en ruischte in mijn oor: Werk! werk! werk! kamp je vrij! eerst dan als gij door werken u zelf vrij hebt gekampt, zult gij anderen kunnen helpen! Werk! Ik hoorde dat zóó duidelijk, ik zag 't voor mijne oogen geschreven, dat ik 't op moest schrijven, en wel voor u, omdat u zoo innig meegevoelt en meeleeft met ons.

U beiden ligt mij zoo na aan 't hart; eigen familie kan mij niet dierbaarder zijn. Ik leef zoo geheel met u mee, met mijn hart en mijn ziel, waarvan u een stuk is geworden, feitelijk van den dag af onzer kennismaking! Wat zijn 's levens wegen toch dikwijls vreemd, wonderbaar; zoo heel lang is't nog niet geleden, dat wij niets wisten van elkaars bestaan, en nu is u onafscheidelijk van het mijne![Pg 189]

27 April 1902. (VII.)

bewerken

Van kind af aan heb ik veel van leeren gehouden en is 't altijd mijn grootste en liefste illusie geweest om zooveel te weten en te kennen, dat ik mij nuttig kon maken voor anderen. Hoe gaarne had ik niet met onze jongens meê naar de H.B.S. gewild, maar 't werd mij niet toegestaan helaas! 't Was al heel mooi, dat wij meisjes de lagere Europeesche school mochten bezoeken; 't was geen adat, dat meisjes ook school gingen. Wij zijn onze ouders o zoo dankbaar, dat zij met die adat gebroken hebben, en ons naar school hebben gezonden. De kennis der Nederlandsche taal is voor ons een onuitputtelijke bron van genot; zij ontsloot voor ons zooveel schoons, van welks bestaan wij te voren geen flauw vermoeden hadden.

En dat mooie van andere volken nu, zouden wij o zoo zielsgraag geven aan ons eigen volk, niet om zijn eigen mooi te verdringen, te vervangen door vreemde, maar om het te veredelen!

Ons volk mede te kunnen helpen opheffen, opvoeren tot hooger zedelijk standpunt en zoo te komen tot betere, gelukkiger maatschappelijke toestanden is voor ons een ideaal, allen levensstrijd waard! Hoe daartoe te komen? waarmede te beginnen? Er moet begonnen worden met 't begin, en d.i. de opvoeding!

O! zoo dikwijls rijst uit 't diepst van ons wezen, telkenmale als droeve dingen zich aan ons oog vertoonen, smartkreten van lichamelijke en moreele ellende ons oor bereiken, als een wanhoopskreet de bede op: "Geef den Javaan opvoeding!" Een heel volk ineens op te voeden is natuurlijk niet te doen, maar wat wèl kan, is de bovenste lagen er van zóó op te voeden, dat ze de onderstaanden tot zegen worden![Pg 190]

17 Mei 1902. (I.)

bewerken

Ik kan je niet zeggen hoe heerlijk ik 't vond eindelijk eens met mijne studie te kunnen beginnen. Het is nu nog maar een ophalen van hetgeen ik eens heb gekend en geweten; ik ben er eventjes meer dan 10 volle jaren uitgeweest. Ik was verbaasd, dat ik niet alles was vergeten. Een voordeel heb ik toch van dit laat studeeren; ik ben nu bevattelijker; begrijp vlugger en beter dan ik het op vroegeren leeftijd zou kunnen. Innig jammer blijf ik het vinden, dat ik nu niet, in stede van 23, 13 jaar oud ben; ik zou mijne studie kunnen uitbreiden, en nu ben ik door mijn leeftijd gebonden. Eerst de twee Hollandsche acten halen en dan later een of twee Inlandsche talen.

Daar net heb ik werkstaking moeten houden; verbeeld je mijn penhouder is midden door gebroken, dat is mij nooit nog overkomen! Arme pen! ik heb mij zeer aan haar gehecht, wij hebben zoolang heerlijk samengewerkt!

Raar mensch, wie gaat nu treuren om een gebroken penhouder!

In April zijn wij op reis geweest; wij hebben zusje eens opgezocht. Wij vertrokken van huis niet met het minste idéé haar weer te zien, we moesten naar eene zuster, die ziek lag (onze oudste). Daar kregen wij van zusje een brief met eene roerende bede om toch door te gaan naar Pemalang. Den volgenden morgen dadelijk spoorden wij naar haar toe. Hoe je dat weerzien te beschrijven? Het was eenvoudig zalig! We deden in de eerste oogenblikken niets anders dan elkaar aanzien, toelachen en vasthouden. En wat stemde mij dat dankbaar, haar zoo gezond te zien. Zoo frisch en bloeiend zag zij er nooit te voren uit! Zij had rozen op de wangen. Vooral stemde mij tot dankbaarheid te zien, hoe haar man haar eert en waardeert.

Ik heb met groot genoegen nader met mijnen nieuwen broer kennis gemaakt. Het is een goedhartige en hartelijke man, met veel goede eigenschappen. Hij is zeer oprecht, rechtvaardig, trouw, en heeft een medelijdend hart. Zij is zijn kameraad, zijn raadgeefster, zijn vriendin en de moeder zijner drie kinderen die aan haar gehecht zijn als aan een eigen moeder.

De kinderen volgen haar overal op den voet, als kleine trouwe hondjes. Het oudste kind, een jongen van 7, is bij de grootouders in huis; zus had hem dolgraag bij zich genomen, en het kind,[Pg 191] dat met haar dweept, wil niets liever, maar de grootouders staan haar hem niet af. De twee anderen zijn meisjes van 6 en 4; die gaat zij nu thuis les geven, mijn a.s. leerlingetjes, Stella! Hij laat de opvoeding zijner kinderen geheel aan haar over, en natuurlijk dat zusje haar dochtertjes in onzen geest zal opvoeden. Zus heeft haar meisjesdroom niet kunnen verwezenlijken, zooals zij zich dien gedroomd had, maar is de taak, die zij op zich genomen heeft daarom minder schoon? nog kan zij een rijken zegen om zich heen verspreiden.

Onze wegen loopen uiteen, maar beiden beoogen wij hetzelfde Ideaal! wat komt het er op aan, nietwaar, welken weg je gaat, als hij maar goed is en naar 't hooge doel leidt?

Ik verlang met hart en ziel naar Holland om zoovele redenen; ten eerste, omdat ik mij daar beter zou kunnen voorbereiden voor de taak, die ik zoo graag op mij wil nemen; ten tweede, ik wil Europeesche lucht inademen om de restantjes vooroordeel, die mij nog aankleven, geheel er uit te krijgen; veel is 't niet, maar het werkt toch remmend. Holland moet en zal van mij in waarheid maken eene vrije vrouw. Jullie lucht, jullie kou, moet alle vooroordeelen die mij nog aankleven van mij losmaken; eerst dan zal ik in waarheid vrij zijn!

Om maar een voorbeeld te noemen, ik, die 't niets zou vinden om mij te bewegen in eene zaal enkel met heeren (Europeanen) gevuld, zou geen raad weten, indien ik ook maar één vreemden Javaan, standgenoot en ongetrouwd, moest ontvangen. Vind 't belachelijk, bespottelijk, idioot, maar waar is 't; ik durf gewoon niet vreemde mannen, zonder geleide, voorbij loopen; en al had ik gezelschap, dàn nòg zou ik 't vervelend vinden, en niet op mijn gemak zijn!

Zoo zie je, ondanks mijn sterken vrijheidszin heb ik niet kunnen ontkomen aan dien invloed mijner Inlandsche opvoeding, die meisjes streng van vreemde mannen afgezonderd houdt. Als je steeds voorgehouden wordt, dat 't niet welvoegelijk is om als jong meisje je aan vreemde mannenoogen te vertoonen, en je mannen steeds uit den weg moet blijven, dan moet je 't op 't laatst wel benauwend vinden om die wezens te ontmoeten. Dit mag zoo niet blijven; dat vooroordeel moet verdwijnen. Hoe zouden wij anders met de mannen kunnen samenwerken? Dit is een groote illusie van ons.[Pg 192]

En alleen de Europeesche lucht zal mij geheel kunnen zuiveren van die invloeden mijner Inlandsche opvoeding; jouw land, Stella, zal mij die vooroordeelen doen afwerpen, die nu zoo remmend werken.

Lach mij gerust uit om die dwaasheid. Maar jouw land, zal mij vrij, inderdaad vrij maken!

19 April kwamen wij van ons reisje terug. Vader reisde ons eenige stations tegemoet en verwelkomde ons met een lang diensttelegram van den Resident, het heugelijk nieuws meldende, dat de heer Van Kol den volgenden dag op Japara komen zou. Dat was een verrukkelijke welkomstgroet en nog meer vond ik thuis, n.l. je brief. Al de bestuursambtenaren langs de geheele lijn kregen van den Resident order om den reiziger op te wachten. De reis van Semarang naar Japara werd aldoor aan studie gewijd. Wat een zeldzaam werkzame en krachtige geest! Niets ontsnapt zijn aandacht. Zien, hooren, opnemen en verwerken is één bij hem. Zondagmiddag omstreeks 3 uur kwamen de reizigers aan: Van Kol, een journalist, die hem tot tolk en gids diende, en Vader, die hem op de grens opwachtte. Ze hadden onderweg een ongeluk gehad; 't rijtuig brak zijn vooras en de reis werd in hotsende karretjes voortgezet. Benijdenswaardige man! Hij kan overal rust vinden, als hij die noodig heeft; in een hotsend karretje slaapt hij even heerlijk als op 't zachtste veerenbed.

Van Kol had zich vast voorgenomen om nergens anders dan in hotels te logeeren; overal wees hij de hem aangeboden gastvrijheid van de hand. Ook hier kwam hij aan met het voornemen in 't hotel af te stappen, maar na de kennismaking nam hij wèl het hem door ons aangeboden logies aan. Later hoorden wij, dat wij 't waren, die hem ontrouw hadden gemaakt aan zijn beginsel. Hij vond hier zooveel stof tot leering en onderzoek; hij kon nagaan, welken invloed eene Europeesche opvoeding op meisjes der aristocratie heeft en die gelegenheid wilde hij niet ongebruikt laten voorbijgaan. Gelukkig, dat wij dit eerst later te hooren kregen; de weet, dat wij de voorwerpen zijner studiën waren, zou ons beklemmen en misschien verhinderen natuurlijk te zijn.

Aan tafel dien middag spraken we bijna aldoor over zijne vrouw en kinderen. 't Was heerlijk om te hooren, hoe die man zijne vrouw eert. Hij is ook door correspondentie aan haar gekomen, een aanrakingspunt meer, Stella. Hij correspondeerde met[Pg 193] haar naar aanleiding van haar letterkundigen arbeid. Door een toeval is zij tot de ontdekking gekomen van hare heerlijke Godsgave, haar prachtig schrijfsterstalent! Zij was destijds gouvernante, en maakte met vrienden een uitstapje naar een villa tegen de helling van den Pinanggoengan (naar die villa heet hun villa in Prinsenhage "Lali djiwa", zielerust); een van hen moest eene beschrijving van die reis maken en 't lot zou den schrijver(ster) aanwijzen. En 't viel op haar. Zij zond die beschrijving op, en de redacteur vroeg naar meer pennevruchten.

Van Kol is op alle plaatsen geweest, waar hij vroeger gewerkt en gewoond had; en de kinderen, die vroeger met zijn dochtertje speelden, vond hij als moeder terug; hij kende ze alle nog bij hare namen.

Vier dagen had hij voor midden-Java, en van die vier gaf hij ons één. Stella, zóó gelukkig, als dien dag en dien avond met den heer Van Kol, hebben wij ons in lang niet gevoeld. Oh! was kleintje er maar bij geweest, wat zou dat kleine ding er van genoten hebben! En jij, Stella, wat zou jij er van "smullen", maar jij was er bij, jou had ik aldoor in de gedachten, toen ik daar naast Van Kol zat, stond. Stella, Stella, Stella, tikte aldoor mijn hart. Dat alles was jouw werk, lieveling, dat Van Kol daar in ons midden zat, we met elkaar uitwisseling en wrijving van gedachten hielden en, 't heerlijkst van al, hij den weg voor ons effenen zal! Hoe dank ik je, Stella. Daar zaten we dan op 't voorste gedeelte der pendopo, onze gasten, onze ouders, Annie Glaser, Roekmini en ik. Tevoren lieten wij hem voortbrengselen zien van den artistieken arbeid van ons volk, die zeer zijne bewondering gaande maakten en waarover hij aanteekeningen maakte. Eenigen van 't gezelschap verwijderden zich, de stoel naast Van Kol kwam open, en daar nestelde ik mij in.

Daar begon hij: U heeft plannen om naar Holland te gaan? Melchers vertelde het mij.

Op mijn toestemmend antwoord ging hij voort: "Maar 't is voor u later zoo moeilijk om terug te keeren. In dien terugkeer zit de grootste moeilijkheid.

"Hoe bedoelt u dat?"

Hij vroeg openhartig te mogen zijn en vrijuit zijne gedachten uit te spreken. Toen ik zei, dat ik niets anders van hem verwachtte, sprak hij: "'t Is voor u zoo moeilijk, als u later trouwt.[Pg 194] Als u in Holland is geweest, zal u niet meer gelukkig kunnen zijn, als u de vrouw wordt van een Inlandsch hoofd."

Hij haalde voorbeelden aan van zeer ontwikkelde Indische meisjes, hun vriendinnen, die met Hollanders zijn getrouwd. Zij houden hartelijk veel van elkaar, maar de Indische kan niet aarden in 't Hollandsche, en de Hollander kan zich niet voegen naar 't Indische leven; zoo is er eene voortdurende spanning tusschen de echtgenooten.

Hoe vindt je 't, dat ik kalm hem eerst zijn idee geheel ontvouwen liet, voor ik met 't mijne voor den dag kwam. "Mijnheer Van Kol, mijne bedoeling van dat naar Holland gaan, is om er te studeeren, voor een vak opgeleid te worden, en wel speciaal voor 't onderwijs, om wanneer ik weer in Indië terug ben, een internaat te openen voor dochters van Inlandsche hoofden, aan wier opvoeding ik mij wensch te wijden."

Verrast keek hij me aan; er lichtte een blijde glans in de blauwe oogen, die op me gericht waren, en als tot zichzelf sprak hij: "Dat is heel mooi, dat is een mooi idee, een edel doel!" en dan tot mij: "Vindt u 't niet heerlijk om een doel te hebben, een levensdoel? Er klonk zoo'n geestdrift in zijn stem, 't blonk in zijne schitterende oogen! En ik voelde mijn hart zoo warm worden, onbewust prevelden mijne lippen een woord, een naam: "Stella".

Stella, kon ik je toen naast me tooveren, even, even maar, de aarde zou te klein zijn geweest voor mijn geluk. Dàt was geluk, dat oogenblik, waarop ik mij zóó goed begrepen zag in mijne bedoelingen; mijne ideeën waardeering vonden bij een superieur man als Van Kol. Dat gevoel moeten de moeders zeker ook hebben, als zij hare kinderen begrepen en gewaardeerd zien. Hij maakte 't mij zoo gemakkelijk; ik hoefde niet veel te zeggen; hij begreep mij dadelijk en zoo goed.

Hij vroeg mij, of ik daarover ook met Mevrouw Rooseboom gesproken had. Neen, ik was er niet toe in de gelegenheid geweest; beide keeren, dat wij haar ontmoetten, was 't in een groot gezelschap, op een bal en op een diner. Zij schenen op 't Paleis over ons gesproken te hebben, althans de heer Van Kol vertelde mij dadelijk bij zijne komst, dat de Gouverneur-Generaal hem medegedeeld had, dat Z.Exc. ons drieën kende.

't Is zoo innig jammer dat ik niet naar Buitenzorg kon gaan, om Mevrouw Rooseboom te spreken. In een gesprek kan je[Pg 195] zooveel beter uitdrukken, wat je denkt en wil. Daar net kreeg ik eene uitnoodiging van eene dame, om bij haar op Buitenzorg te komen logeeren; zij komt veel bij Mevrouw Rooseboom.

Annie Glaser gaat in de vacantie, d.i. de volgende maand, naar Batavia en Buitenzorg; zij zal voor ons gaan naar de familie A. om haar alles te vertellen, wat wij op 't hart hebben, ook naar die familie in Buitenzorg. Kon ik maar met haar mee.

Wat wij te doen hebben, een rekest indienen of iets dergelijks, zal de Heer Van Kol ons schrijven van uit Batavia, waar hij een brief van ons vinden zal, als hij er over een maand weer is, hem onze namen en leeftijd meldend, en in 't kort nog eens, wat wij willen.

En opdat in Holland hij dadelijk aan ons herinnerd zal worden, heb ik op zijn herhaald verzoek zijne vrouw geschreven, wat ik dolgraag deed!

Ook R.'s plan om naar de academie te gaan, juichte hij toe; en ook, dat zij naar de huishoudschool wil over gaan, indien 't blijkt, dat zij niet genoeg talent bezit om 't ooit ver in de kunst te kunnen brengen. Hij deelde onze meening, dat zij daarmee ons volk ook van groot nut zal kunnen zijn. Hij zou 't echter aardig voor haar vinden, als zij eerst een paar maanden naar de academie ging voor zij er toe overging de cursussen in huishoudkunde te volgen. Hij vond 't zoo aardig, dat wij tweeën samen zullen werken en elkander aanvullen. "Ik vind 't zoo mooi van u beiden", betuigde hij telkens, "dat u zoo iets wil en gaat ondernemen".

Ook over 't idee om op alle scholen gezondheidsleer en aanverwante vakken te onderwijzen, heb ik gesproken, en ik deelde hem mede, dat ik gaarne een cursus in die vakken, als gezondheidsleer, verbandleer, ziekenverpleging wilde volgen, om die kennis later in onze school te onderwijzen. Hij vond dat heel mooi. "In Indië kunt u dat niet, of dan heel, heel moeilijk; in Europa is 't heel gemakkelijk; u heeft alles bij de hand, en u zal in een paar jaar tijds klaar komen. U spreekt, schrijft en leest toch gemakkelijk Hollandsch". Slotsom is: "Wij moeten naar Holland gaan"."Met die plannen moèt u wel naar Europa gaan, hier kunt u ze niet in verwezenlijking brengen. Ik zou 't vreeselijk jammer vinden, als u uwe ideeën niet kon verwezenlijken". Ik vertelde hem ook waaròm nog meer wij een tijdelijk verblijf in Europa voor ons wenschen. Hij deelde onze gevoelens daarover.[Pg 196] Ook was hij 't eens met ons, dat ons voorbeeld meer tot navolgen zal dwingen en onze ideeën meer verbreid zullen worden, als wij onder bescherming der Regeering staan, werken. Het Javaansche volk, dat te vergelijken is met een groot kind, houdt van glans en schittering. Waar de machtige Regeering zich mee bemoeit, daar heeft het respect voor.

Toen ik den Heer Van Kol onze ideeën ontvouwde, vroeg hij me hoe ik daarop was gekomen. Hoe belangstellend volgde hij alles, wat ik voordroeg. "Schrijft u mijne vrouw?" vroeg hij er telkens door.

Wij spraken over de opvoeding (als je dat tenminste zoo noemen mag) voor dochters van den adel. Van Kol kende regentsvrouwen en wist van haar eentonig leven.

't Werd tijd dat er aan de opvoeding der Javaansche meisjes wat gedaan werd. Hij is de laatste man, tegen wien ik een betoog moet houden over de beteekenis der vrouw in de maatschappij. Hoe vol liefde, eerbied, vereering en waardeering sprak hij van zijne hoog en rijkbegaafde vrouw, zijne leidster en raadgeefster!

Die groote man, zich zoo klein makend voor zijne vrouw, klein van gestalte, maar o zoo groot van hart en geest; 't ontroerde mij!

Ik was zoo zacht gestemd in zijn gezelschap. Wat zal 't mij oneindig goed doen, als Fortuna mij later in "Lali Djiwa" voert en ik weken lang het gezelschap dier superieure zielen en geesten geniet! zal 't gebeuren, Stella, zal het? Ik ben zóó bang, 't is zóó mooi, te schoon, om waar te zijn. Hoevele keeren, vooral in den laatsten tijd, heb ik gemeend de verwezenlijking mijner hartewenschen nabij te zijn, en 't bleek telkens een droom te zijn geweest! Alleen als er iets droefs gebeurde was 't werkelijkheid.

Zóóveel hebben wij reeds voor onze zaak geleden, Stella; wij weten 't, nog veel, veel meer zullen wij er voor moeten lijden. God geve, dat al dat lijden en strijden niet vruchteloos, nutteloos moge zijn, dat daaruit bloemen mogen opbloeien voor onze medemenschen! Wij zullen al zóó dankbaar zijn, als met al dien strijd, smart en tranen, wij ook maar één enkele bloem mogen plukken voor onze medemenschen! Als wij niet naar Holland kunnen gaan, Stella, sta ons dan af aan Modjowarno. Véél mooie illusies zullen daardoor vermoord worden, maar wees met ons[Pg 197] dankbaar, dat wij ons karakter hoog hebben kunnen houden. Naar Modjowarno gaan, beteekent voor ons, dood zijn voor de wereld, waarin wij tot dusver geleefd hebben, maar voor de enkelen, wier onverdeelde sympathie wij bezitten en wier meening voor ons van de hoogste waarde is, blijven wij leven. Wij zullen niets meer kunnen doen voor de vrouwen der aristocratie, wier lot juist zoo hard is (van zeer velen althans) en ons met innig medelijden vervult, tenzij met de pen. En toch, beter nog dan 1000 bezielende woorden, is een enkel sprekend voorbeeld! Het zal kracht bijzetten aan 't woord. Voor ons is Modjowarno gemakkelijker; wij zullen daar geen tegenstand hebben te overwinnen noch vooroordeel!

Het volk zal gaarne ons in zijn midden opnemen. De strijd, dien we daar te voeren zullen hebben, is tegen ons zelve, tegen eigenaardigheden in onze opvoeding.

Men heeft mij aangeraden om alles wat ik denk en gevoel over 't zwaar onrecht in onze vrouwenwereld, waaraan verscheidene vrouwen haar ellendig bestaan danken, op schrift te brengen, hetzij in een brochure, hetzij in een brief aan de Koningin. Het zal aan onze zaak heel veel goed doen, als eene vrouw zelf, op dat onrecht wijst. Maar ik moet wèl weten wat ik doe. Met mijn stem luide daartegen te verheffen, haal ik mij den toorn en haat van heel de Javaansche mannenwereld op den hals. Ik weet het, voor mij persoonlijk vrees ik noch dien haat noch dien toorn; maar als ik onderwijzeres werd, zou 't kunnen gebeuren, dat ik daardoor voor een klasse zonder leerlingen stond. Aan zoo iemand zal men zijn kinderen niet ter opvoeding toevertrouwen. Ik zou met dàt te doen de mannen tasten in hun egoïsme. Wee over hen, die in toestanden grijpen, die 't grenzeloos egoïsme van mannen wettigen, rechtvaardigen!

Het antwoord op mijn vraag, wanneer een Mohammedaansch meisje meerderjarig is, heb ik gekregen. Het luidt: "Een Mohammedaansch meisje is nooit mondig; wil zij vrij worden, dan moet zij eerst trouwen, daarna kan zij weer scheiden".

Wij moeten ons zelf mondig verklaren en de wereld dwingen onze mondigheid te erkennen; wij zullen het!

Je weet, dat Van Kol hier met een journalist kwam; deze gaf eene heele beschrijving van de reis, die hij met den heer Van Kol meemaakte. Ook 't bezoek aan de kaboepaten te Japara stond er in vermeld; en verbeeld je, ook 't een en ander over ons onderhoud[Pg 198] met den heer Van Kol. Nu, men weet dus, van welke richting we zijn. Ik hoop nu maar, dat die publicatie van onze ideeën, instede van afbreuk te doen aan onze zaak, haar ten goede zal komen. Voor 't eerst dan werd mijn naam in 't openbaar samengenoemd met mijn volk; dáár hoort hij voortaan bij! Ik ben er trotsch op, Stella, in één adem genoemd te worden met mijn volk!

Bewaar jij dat portret als een aandenken aan den driebond. Arm klaverblaadje, 't was te mooi geweest, daarom moest het gescheiden worden. 't Is het beste portret, dat er van ons bestaat, daar lijken wij allen goed op. 't Was in de kerstdagen gemaakt, 't laatste portret, waarop wij drieën als jonge meisjes staan. Dat groepje dunkt mij zoo weemoedig. 't Was zoo mooi geweest, drie harten tezamen gepast aan één steel, en nu is er één van afgescheurd. Of de wonden ooit genezen zullen? Ik weet het niet, ze bloeden nog bij de minste aanraking.

O, Stella, je weet niet, hoe we haar missen. Alles herinnert ons aan haar, spreekt van onze lieveling. Wij voelen ons nu zoo oud al; het verleden lijkt ons al eeuwen achter ons te liggen. En toch, 't is nog niet eens een half jaar geleden, dat zij ons verliet![Pg 199]

26 Mei 1902. (V.)

bewerken

Uw laatsten brief, waarin ge zoo sympathiek over 't Javaansche volk schreeft, heb ik vele malen herlezen. Ik vind 't gewoon zalig, dat gij zoo vriendelijk over 't bruine ras, mijn volk, denkt. O, kon ik u allen toch maar hier bij ons hebben; ik zou u zoo graag veel van mijn volk laten zien. Waar zou men een volk beter kunnen leeren kennen en begrijpen dan in den schoot van dat volk zelf, en dat is hier eene echt Javaansche omgeving. Gij weet, dat gij allen ons ten allen tijde welkom zijt.

Ik vind het innig lief van u, om mij bij u te willen hebben; doch helaas! voorloopig mag ik alleen maar uw goeden wil apprecieeren. Alleen naar Buitenzorg reizen behoort op het oogenblik nog tot de verboden vruchten. Maar wie weet of niet reeds gauw daarin eene verandering zal komen! Zooveel, wat ons vandaag nog absoluut onmogelijk toeschijnt, blijkt morgen een voldongen feit te zijn. 't Javaansche volk is een volk van herinnering en sprookjes; in droomen en sprookjes gebeuren de wonderlijkste dingen, en mijn door en door Javaansch hart houdt zich aan de illusie vast, dat evenals in 't ver, ver verleden, ook in 't heden wonderen kunnen gebeuren!

O! als ge eens wist wàt de droomen zijn der Javaansche meisjes uwer kennis! Mogelijk dat gij er u over verbazen zult, ze vreemd vinden, als ik ze u vertel; maar, naar ik hoop, niet medelijdend de schouders er voor zult ophalen. Gij weet, dat we dol, dol graag naar uw land zouden willen gaan, nietwaar? maar niet waarom en waarvoor. Het meest voor de hand liggende is, om vreemde landen en toestanden te zien en om er te genieten en pret te maken. Wij voelen zóó veel voor ons volk, zijn lief en leed gaan ons zoozeer ter harte; is 't wonder, dat er in ons een groot verlangen is, om wàt te kunnen doen, dat ons volk tot heil en zegen strekt?

Wat dat nu te maken heeft met ons verlangen naar uw land? Wij zouden zoo innig graag daar kennis willen vergaderen voor ons volk. Het mooie van andere volkeren, van uw volk in de eerste plaats, te kunnen geven aan ons volk, niet om zijn eigen karakter te verdringen, te vervangen, maar om de goede eigenschappen, die het reeds heeft, te veredelen; dat staat ons voor oogen!

O! mede te kunnen arbeiden aan 't heerlijke, grootsche werk,[Pg 200] de beschaving, veredeling van een volk, is ons een ideaal allen levensstrijd waard.

't Is zoo jammer, dat wij zoo ver van elkander afwonen, wat zou ik 't heerlijk vinden om veel met u gedachtenwisseling en wrijving te houden. In een gesprek kan men zooveel beter uitdrukken wat men denkt en wil.

Onze correspondentie is mij hoe langer hoe aangenamer, wij ontmoeten elkaar op zoo menig punt.

Wat zou ik u graag mijn volk willen leeren kennen en begrijpen, zooals ik het ken en begrijp. Daar is zooveel liefs en poëtisch bij. Er moest op Java een wonderartiest opstaan, die in mooie taal zijne landgenooten van 't volk, in welks midden hij woont, vertelt evenals Fielding het gedaan heeft van het Burmaansche volk.

In plaats daarvan, dat beruchte boek van Veth, dat zooveel pennen in beweging heeft gebracht en een storm van verontwaardiging heeft doen opgaan!

Welk land heeft zijne gebreken niet? Indië evengoed als elk ander land op den aardbol. Arm Indië, in 't buitenland weet men al zoo bitter weinig van u, en boeken als dat van Veth, zullen zeker niet de belangstelling in u doen toenemen, wel u doen afstooten!

Augusta de Wit daarentegen schrijft zoo innig sympathiek en in welke schoone taal over Indië! Wij lezen haar stukjes in de Gids met zoo'n genot.

En wat de natuur en kunst betreft, daarover "droomt" (zijn lievelingsuitdrukking) Borel zoo heerlijk mooi; over andere onderwerpen is Borel minder goed te spreken, daarover gaat hij hand aan hand met zijn vriend Veth mee. Kent gij Borel's stukje over de gamelan? Wij vinden 't een juweeltje! Hebt gij dat mooie artikel van Martine Tonnet over de Wajang Orang aan 't Djokjasche hof, in de Gids, gelezen? Ook dat is een juweeltje. Borel moest ook eens zoo'n srimpie dans bijwonen; wat zal hij dan verrukkelijk aan 't dichten gaan! Die dans der Solosche en Djokjasche prinsessen moet goddelijk mooi zijn! 't is de dans der dansen, zegt men. 't Is jammer, dat wij er niet naar toe kunnen gaan. Men heeft ons er dikwijls genoeg voor gevraagd, maar wij vinden 't zoo eng om in hofkostuum gekleed te gaan. Aan 't hof moèt iedereen zoo gekleed gaan (als eene bruid).

Doch nu dwaal ik geheel van mijn onderwerp af. Wij houden[Pg 201] dol veel van lezen, en 't spijt ons zoo innig, innig, dat wij geen talen kennen. Er is hier geen gelegenheid om die te leeren; 't is al heel mooi, dat wij ons in uw taal kunnen verstaanbaar maken. Hè, en wij zouden zoo zielsgraag die talen willen leeren. O! we verlangen er zóó naar, al die mooie werken in 't oorspronkelijk te kunnen genieten! Hoe mooi eene vertaling ook is, 't oorspronkelijke is steeds mooier. Kent gij dat beelderige sprokenboek van Marie Marx-Koning? Wij vinden 't zoo mooi. 't Komt mij voor, dat zij eene vurige bewonderaarster is van Van Eeden. De grondgedachte van "'t Viooltje, dat weten wilde", vind ik in "De Kleine Johannes" terug. Vindt ge ze ook niet innig fijn, en o zoo mooi en waar gedacht en zoo prachtig weergegeven?

Met belangstelling las ik hetgeen ge mij van uw protegeetje schreeft en van de armen in 't algemeen in Holland. Ja, van die bittere ellende der armen, als 't winter is, hoor ik veel. Arme, arme stumperds! Ik correspondeer met een Friezinnetje; zij vertelde mij veel van de toestanden in Holland, vooral van de armen in Friesland. Zij heeft veel in den winter op den kouden grond gezeten bij arme menschen, die in krotjes op de hei wonen. Barre winter, geen werk, geen eten, geen vuur, geen kleeren, geen warm dek—en schreiende kinderen. Bitter hard is 't.

Zulke ellende kennen we hier niet, doch wacht, laat ik niet te hard spreken. In onze buurt wordt zoo bitter ellende geleden. Geen kou, ja, maar steenen en zand zijn tot dusver oneetbaar. Men ziet en hoort zooveel ellendigs.

Waar moet 't heen? Ge hebt zeker ook gehoord van de 500 weezen, die hunne ouders aan de cholera verloren hebben. Arme stumperds; zoo jong en reeds ouderloos; doch ze hebben of zullen het nu beter hebben, dan ze het bij hunne eigen ouders ooit hadden en zouden kunnen hebben. Voor hen wordt nu gezorgd, terwijl bij hun eigen ouders weinig of niets om hen bekommerd werd.[Pg 202]

10 Juni 1902. (VIII.)

bewerken

Nederlandsch is steeds mijn lievelingsvak geweest, en velen beweren, dat ik er goed thuis in ben; maar, ach, hemeltje! taalgevoel is nog lang geen taalkennis! Gelukkig, dat ik zoo innig, innig veel van de Nederlandsche taal houd. Ik kan dus begrijpen wat een straf 't is voor menschen, die geen gevoel voor die taal hebben en Nederlandsch moeten leeren.

Na taal vind ik aardrijkskunde verrukkelijk; ook mag ik graag rekenen; maar met geschiedenis sta ik nog steeds op gespannen voet. Niet dat ik niet van geschiedenis houd, ik vind haar juist hoogst interessant en zeer leerrijk; maar de vorm, waarin zij ons in de leerboeken voorgezet wordt, heeft weinig bekoring voor mij. In dat vak moet ik een leermeester hebben, die 't meest droge interessant voor mij weet te maken. Wat ik van geschiedenis verrukkelijk vind, is de oude geschiedenis; jammer, dat er maar zoo'n klein stukje in voorkomt. Dat zou ik dolgraag kennen, de geschiedenis der Egyptenaren, de oude Grieken en Romeinen.

Met innige belangstelling volgen wij alles, wat de couranten aangaande de tentoonstelling[10] vertellen. Hoe klopt ons 't harte en tintelen onze oogen, daar wij niets dan veel moois ervan lezen! U allen heeft wel wil van uw nobel werk, en wenschen wij u allen en vooral ons volk, te wiens bate dat werk is ondernomen, hartelijk geluk met het schitterend succes der tentoonstelling. Verrukkelijk vind ik 't, dat 't Japarasche houtsnijwerk zoo de aandacht trok.

He, wat zouden wij graag dat prachtige koperwerk willen zien, wij zagen zoo weinig nog maar, en dan nog wel niets bijzonders, op dat gebied.

Wat deed ons 't enthousiasme van 't Europeesch publiek voor den arbeid en de kunst van ons volk innig, innig goed! Wij zijn zoo gaarne trotsch op ons volk, zoo weinig gekend, en zooveel miskend!

Wij waren zoo kalm en gerust toen wij den heer Van Kol spraken; 't was of wij een ouden vertrouwden vriend voor ons[Pg 203] hadden en vergaten geheel, dat hij was een wildvreemde. Hij was ook zoo eenvoudig, zoo vriendelijk, zoo vaderlijk voor ons; dàt was het, dat onze harten met vol vertrouwen voor hem deed ontsluiten. Hij maakte 't ons zoo gemakkelijk, en kwam ons zoo hartelijk tegemoet. Wij hoefden niet veel te zeggen; hij begreep ons dadelijk en zoo goed!

Voor 't eerst weer, na langen, langen tijd verstomd te zijn geweest, zong 't vogeltje in onze borst jubelend liederen.

Dat waren weelde-uren, die wij met hem samen doorbrachten.

Hoe u die zielsverrukking te beschrijven, wanneer wij in een ander volle sympathie vinden voor hetgeen in ons oog mooi is, vooral wanneer dat mooi een kind is van ons eigen diep denken en voelen!

Ik dacht weer aan zekere dagen in 't najaar van 1900. Hoe had mijn vogeltje toen ook gejubeld heerlijke, schoone liederen, van weelde, geluk en dankbaarheid! Er kunnen toch ontzaglijk mooie oogenblikken in 't leven zijn! En de herinnering aan zulk een oogenblik is een schat voor 't leven; zij is een licht in donkere dagen, is een lafenis voor de ziel, wanneer zij door melancholie bevangen wordt.

't Was toch zoo innig aardig van den heer Van Kol om hier te komen, die vermoeiende reis naar ons uithoekje te maken, ter wille van hem geheel vreemde menschen. Hij vaarde niet dadelijk met ons in hetzelfde schuitje, o neen![11]

We willen van onze leerlingen volstrekt geen halve Europeanen maken, of Europeesche Javanen. Met de vrije opvoeding beoogen wij, vóór alles om van de Javanen, èchte Javanen te maken, Javanen, bezield met liefde en geestdrift voor hun land en volk, met een open oog en hart voor hunne schoonheden en—nooden! Wij willen ze geven 't mooie der Europeesche beschaving, niet om hun eigen mooi te verdringen of te vervangen, maar om 't te veredelen.

Door kruising van planten en dieren van verschillende soorten verkrijgt men veredelde plant- en diersoorten. Zal 't niet even zoo gaan met de zeden der volkeren? Wanneer het goede van het eene gemengd werd met dat van een ander, zou daaruit niet veredelde zede voortspruiten?[Pg 204]

Nu 't antwoord, "waarom 't absoluut Holland moet zijn", eene vraag verleden door u gedaan.

R. omdat voor een van beide gekozen vakken zij slechts in Holland kan worden opgeleid.

En ik, wat heb ik aan te voeren? ik kan hier even goed klaar komen als in Holland. Zeer zeker, maar wanneer ik in Holland mijne opleiding ontving, zou ik niet beter berekend kunnen zijn voor mijne taak als onderwijzeres en opvoedster? Mijn gezichtskring zou verruimd worden, mijn geest verrijkt, en dit alles zou ongetwijfeld ten goede komen aan de vervulling van mijn taak.

Europa zal mij zooveel leeren en geven, dat mijn eigen land mij niet geven en leeren kan.

Behalve de gewone vakken van 't lager onderwijs en handwerken, zou ik o zoo graag op onze school (!!!) nog één vak onderwezen zien: de kennis van ons lichaam, zijn in- en uitwendigen bouw plus den dienst, die elk onderdeel van 't menschelijk organisme te verrichten heeft voor de instandhouding van 't leven en de gezondheid. Vele ongelukken waren niet gebeurd of dan tot een minimum teruggebracht, indien die nuttige kennis 't eigendom van velen ware! Om maar iets te noemen, onlangs werd een meisje door den tram overreden. Zij werd naar de kotta getransporteerd om onder geneeskundige behandeling te worden gesteld; zij kwam er aan als lijk; 't arme kind was gewoon doodgebloed, omdat noch de politie, noch 't trampersoneel, eenig verstand had van 't samenstel der aderen, evenmin van verbinden. Die kennis van gezondheidsleer, ziekenleer en verbandleer moeten tot onze opvoeding behooren, vind ik. Eens in zijn leven moèt de mensch, inzonderheid de vrouw, voor een ziekbed staan, van dierbaren, of van vreemden; ellendig is 't dan met onze handen verkeerd te staan, wat onvermijdelijk is, als men niets geen kennis bezit op dat gebied. Die ellende heb ik diep gevoeld, toen ik een mijner dierbaren doodziek zag liggen.

Die kennis wil ik mij verwerven en ze op onze school onderwijzen; dat kan ik in Holland gemakkelijk, waar alles bij de hand is.

En waarom, nog meer, wij een tijdelijk verblijf in Europa wenschelijk voor ons achten, 't is om er ons te zuiveren van hinderlijke invloeden onzer Inlandsche opvoeding, waaraan wij niet ontsnapt zijn, helaas!

Wildvreemde Europeanen, al was 't een bataljon, beweert zus[Pg 205] R., te ontmoeten, vinden wij niets; voor één vreemden Javaan kruipen we schuw in onze schulp.

Zoo is 't met meer dingen.

Wij willen ons geheel losmaken van de knellende banden onzer ingewortelde gebruiken, aan welker invloed wij niet hebben kunnen ontkomen; alle vooroordeel, dat ons nog aankleeft en remmend werkt, van ons afwerpen, opdat onze geest frisch en vrij, des te breeder zijn vleugels zou kunnen uitslaan, dat ten goede moet en zal komen van 't werk, dat wij willen ondernemen.

Daarvoor moeten wij in een geheel andere omgeving komen, in een ander land, met heel andere zeden, gebruiken, gewoonten en toestanden. Wij verwachten van Europa, dat het ons beter zal voorbereiden, toerusten voor 't werk, dat wij willen verrichten; dat 't ons stalen, ompantseren zal, voor menige giftige pijl, die zeker vele landgenooten op ons zullen afschieten, omdat wij anders durven zijn dan zij.

Europa zal ons leeren inderdaad vrij zijn!

Heb ik 't "waarom" goed uitgelegd? Ik hoop, dat u mij begrepen heeft.

En—kunt u met me medegaan?

Er is nog meer, waarom wij een tijdelijk verblijf in Europa voor ons wenschen, doch bovenstaande is u, hoop ik, genoeg.

17 Juni 1902. (V.)

bewerken

'k Las zoo pas in de krant, dat eenige Chineesche meisjes het verzoek gedaan hadden, mede aan 't onderwijzeresexamen te mogen deelnemen! Hoera!, voor den vooruitgang! Ik was er toch zoo in mijn hum over! De Chineezen zijn heel streng, wat betreft de handhaving der oude tradities; nu zien wij maar, dat de strengste en oudste traditie toch verbreekbaar is! Dat geeft mij moed en hoop!

Wat verlang ik die dappere Chineezinnetjes te kennen! Ik zou zoo gaarne hare gedachten, ideeën, en gevoelens willen kennen, haar "ziel"!

Ik heb steeds verlangd naar een Chineesch vriendinnetje! Ik zou zoo graag het zieleleven van zoo'n Chineezinnetje willen kennen! Veel poëzie zal er zeker in zijn! Hebt ge wel eens een Chineesche bruiloft bijgewoond?

Ik eens, en zal dat zeker nooit vergeten! Ook de Chineezen gedenken in vreugde en droefheid hunne afgestorvenen.

Op Semarang heeft een Chineesche millionnair een prachtigen Chineeschen tuin aangelegd. Hij ligt op een heuvel, en is o, zoo mooi! Kunstmatige rotsen, grotten, heuveltjes, begroeid met varens, bloemen en miniatuur-vruchtboompjes worden afgewisseld door parkjes en slingerpaadjes.

Er staat een mooie koepel te midden van een veelhoekigen vijver, waarin goerami's en goudvisschen rondzwemmen; er naast staat een heuvel, waarin een grot is, met een badkamertje; door een wenteltrap, die door die grot loopt, komt men boven op 't heuveltje, waarop twee miniatuur-tempeltjes staan, vruchtboompjes en allerhande bloemen groeien en bloeien. 't Is een werkelijkheid geworden sprookje; alleen de kaboutermannetjes en zilverschitterende elfjes moeten nog uit de rotsspleten en holen te voorschijn komen om de sproke te volmaken.

De gedachte is één poëzie en de uitvoering kunst! Maar wáár is de kunst zonder poëzie? Al wat goed, wat hoog, wat heilig is, in één woord al wat schoon is in 't leven, is poëzie!

Wij hebben den Chinees gezien, die dat moois schiep. Een doodgewone, sjofele baba! Beelden van pleisterwerk, menschen-draken, tijgers, staan op 't gras verspreid, die ook waren de scheppingen van dien Chinees.[Pg 207]

't Is jammer, dat men op de poort, die toegang verleent tot dien sprookjestuin, twee beelden van Europeesche afkomst heeft geplaatst; dat verstoort de harmonie.

Zijt ge ook op Batavia geweest, om de Tentoonstelling te zien? Ja, zeker! En wat zegt gij nu wel van 't bruine ras? Wat zegt ge van zijne kunstuiting?

O! ik ben zoo gaarne trotsch op mijn volk. Het kan toch wèl wat! Maar gij, Hollanders moet hen leiden! En dat wilt gij, niet waar?

Wij zijn met kinderen te vergelijken, en gij zijt onze beschermers. Aan u om ons te leiden, te vormen tot mannen en vrouwen!

Ik geloof, dat gij géén ondankbare pupillen en leerlingen zult hebben!

21 Juni 1902. (VI.)[12]

bewerken

Raden Adjeng Kartini, dochter van Raden Mas Adipati Ario Sosroningrat, Regent van Japara, 23 jaar oud, geboren op Majong, Afdeeling Japara, op 21 April 1879, zou gaarne voor het onderwijs (hulp-en hoofdacte) willen opgeleid worden, en die opleiding in Nederland ontvangen. Dit laatste, eerstens om den blik te verruimen, den geesteshorizont te verwijden, vooroordeelen, die haar nog aankleven en belemmerend werken, af te werpen, verschillende inrichtingen van onderwijs en opvoeding aldaar te bezoeken om zich op de hoogte te stellen van de wijze van opvoeding en onderwijs in Nederland; dit alles ten einde des te beter de taak te kunnen vervullen, die zij zoo gaarne op zich wilde nemen.

Tweedens, om er cursussen in gezondheidsleer, zieken- en verbandleer, zoomede eerste hulp bij ongelukken, te volgen, ten einde deze hoogst nuttige en noodige kennis aan de Javaansche vrouwen te kunnen leeren.

Het hoofddoel is: het mooie der Nederlandsche beschaving te geven aan ons volk, ten einde zijne zeden te veredelen; dàt volk[Pg 208] te brengen tot hooger zedelijk standpunt, als middel om tot betere, gelukkiger maatschappelijke toestanden te komen. Het middel, dat wij daartoe wenschten aan te wenden is: oprichting van scholen voor Javaansche meisjes. Voorloopig als proef en voorbeeld, een school, internaat, voor dochters van Inlandsche hoofden; het doel hiermee beoogd is: Java beschaafde, ontwikkelde moeders te geven, die hare beschaving en ontwikkeling op hare kinderen zullen voortplanten; hare dochters, die weder moeders zullen zijn; haar zoons, die eenmaal geroepen zullen zijn, mede te waken over het wel en wee van 't volk!

Zoo zullen dan de moeders een groote factor zijn tot het krachtig verbreiden der Nederlandsche beschaving onder het Javaansche volk.

Mijn verzoek is, of de Regeering genegen is, mij haar steun te verleenen om bovenstaande ideeën tot werkelijkheid te brengen; nu, om de kosten der geheele opleiding (overtocht heen en terug, studie, verblijf, etc.) op zich te nemen; en later bij de beëindiging mijner studiën, mij in staat te stellen een internaat te openen voor dochters van Inlandsche hoofden.

Gaarne zouden wij willen vernemen, wat wij in deze te doen hebben. Moet er een verzoekschrift worden ingediend? Heerlijk zou 't zijn, als dat niet hoefde; maar zoo 't moet, wie moet 't doen. Vader of wij? En aan wie? den Gouverneur-Generaal of de Tweede Kamer? U dragen wij met vol vertrouwen onze belangen op. Wij weten, wij voelen het, dat onze zaak in u een grooten steun en warmen verdediger heeft gevonden; dat u er alles voor zal doen, wat u kan, om haar tot een goed einde te brengen; en dat zoo u ons een weg aanwijst, die de beste zal zijn, welken wij te volgen hebben, omdat het ook uw doel, uw illusie is: het volk van Java gelukkig te maken!

Van onze ouders hebben wij de toestemming gekregen om ons leven te wijden aan de verwezenlijking onzer ideeën voor ons volk. Gemakkelijk was 't hun niet afgegaan ons die te geven; 't viel hun hard en zwaar ons, hun kinderen, 't dierbaarste wat hun op aarde is, af te staan aan een leven, dat wèl aan 't Schoone is gewijd, maar dat vòl moeiten zal zijn, omdat dàt nu eenmaal het lot is aller baanbrekers, op welk gebied en ten welken tijde ook.

Maar toen zij zagen, hoe ernstig en oprecht ons willen is, hoe ons geluk samengeweven is met ons ideaal, toen weigerden[Pg 209] zij niet langer, en spraken dat woord uit, dat aan ons leven en streven hoogere beteekenis gaf.

Door onze beminde Ouders zijn we gewijd aan het heil van ons volk!—hun zegen rust op ons streven!

't Zou ontzettend hard voor ons zijn, ons leven breken, indien wij zònder dàt moesten doen; wij hebben onze Ouders zoo zielslief! Maar wij zouden nooit vrede met ons zelf hebben kunnen vinden, indien wij, toegevende aan onze kinderliefde, die krachtige roepstem in ons binnenste smoorden, die ons oproept tot arbeid en strijd, tot werken voor de Gemeenschap, voor het eeuwige doel van het Leven, dat Volmaking heet!

Daarom zijn we onze Ouders zoo innig dankbaar, dat zij ons hunne toestemming gaven.

12 Juli 1902. (II.)

bewerken

Vader en Moeder hebben beiden hunne volle toestemming gegeven.

Wij hadden stormen verwacht, bliksemschichten en donderslagen. O! ik kan er mij nog niet goed indenken! Dat Vader zou toestaan, dàt konden wij verwachten; maar dat Mama er zich bij neerleggen zou, dat hadden wij nièt durven droomen! Wij zijn niet van elkaar vervreemd, nu het tot een verklaring is gekomen tusschen Mama en ons; o God, wie had 't gedroomd, dat wij elkaar juist er door nader zouden komen!

Eindelijk kwam 't tot eene verklaring. Waar ik die kalmte van daan haalde, toen Mama met ons sprak, vanwaar dat kalme, bedaarde betoog, ik weet het niet. Ik had niet eerst overdacht wàt ik zeggen zou; ik kòn niet denken, ik had te veel aan 't hoofd. Maar toen 't op spreken aankwam, kwamen de juiste woorden me als van zelf over de lippen. Wie had het gedaan, mij die woorden in den mond gelegd? wie? wie?

Er is een Macht, hooger, grooter, dan al de aardsche tezamen. Goede geesten hadden ons stellig omzweefd en ons die woorden in den mond gelegd, toen wij daar opkwamen voor ons geweten, onze ideeën, ons ideaal! Nog hoor ik Mama diepbedroefd zeggen: O, kind, waarom heb je mij niet vertrouwd? Wij hebben[Pg 210] schuld beleden en alles Mama verteld. Arme, lieve Moeder! wij zijn niet waard, om die lieve, trouwe ziel de voeten te kussen.

Kon ik u maar zeggen, wat Mama voor ons is geweest al die lange jaren; wat zij nu nòg is voor ons. Nu eerst beseffen wij ten volle, wat een schuld wij aan haar hebben, eene wereld vol liefde en dankbaarheid! 't Stemt ons zóó dankbaar, dat wij in vrede van Mama zullen gaan, in den dienst van 't Goede, dat Mama nu kent en erkent. Wij zijn thans niet meer uitgelaten in onze vreugde, als vroeger, ja, als kort geleden nog; wij zijn nu stil, innig dankbaar!

En nu Vader; ik had mij op 't ergste voorbereid, toen ik naar hem ging, om zijne toestemming te vragen. O! waar ik die kalmte, die bedaardheid vandaan had, toen ik sprak, ik weet het niet! Mijzelf klonk mijne kalme, bedaarde stem vreemd in de ooren; ik, buskruit, nu zóó kalm en bedaard! Ik was onbewogen, maar toen dàt woord was uitgesproken, waarom ik kwam, en ik zag hoèveel dàt mijn lieven Vader kostte, smolt weg de ijskorst van mijn hart. O! zoo graag had ik mijn armen om hem heen geslagen, hem woorden van troost gezegd, maar mijne spieren en mijne stem weigerden nog hun dienst. Ik zat voor hem op den grond en keek hem aan, aldoor, aldoor, met een nevel voor mijne oogen! Diep voelde ik zijn smart, ik leed met hem. O! ik zou hem wel alles weer willen teruggeven!

In mijn hart rees de bede op: "Vader, vergeef me! O! mijn Vader, vergeef uw kind, zij kòn niet anders!"

't Was den 21sten Juni; ik koos juist dien dag, uw geboortedag, voor dien zwaren gang naar Vader, omdat ik U, mijn Moedertje, bij me wilde hebben in deze moeilijke oogenblikken. Goede geesten omzweefden me; mijn Hemelsche Vader stond mij bij in mijn strijd tegen mijn aardschen. Toen ik weer alleen was na dien, en had wat ik wenschte, was er géén jubel in mijn hart. 't was vol van medelijden, meevoelen met het leed van mijn dierbaren beminde. Hèm waren mijne tranen gewijd, niet der vreugde of den dank. Uit 't diepst mijner ziel steeg de bede op: "O! mogen uit 't groote offer mijner Ouders bloemen bloeien en vruchten groeien voor ons land en volk!"

Nog dienzelfden dag, 21 Juni, schreven wij den heer Van Kol naar Batavia, op zijn verzoek. Die brieven bevatten eene opgave onzer namen, leeftijd, ideeën en verlangen.[Pg 211]

Wat wij behoefden was slechts de vaderlijke toestemming, zonder deze konden zij niets voor ons doen.

Nu is dit beletsel weggevallen; de rotsblok, die onzen weg versperde is weggekanteld. Nu staan we voor een tweede, d.i. 't financieele. Onze Ouders kunnen onmogelijk onze opleiding bekostigen en dat willen wij ook volstrekt niet van hen vergen.

Eergisteren kreeg ik een langen en zeer ernstigen brief van mevrouw Van Kol. Als ik hem niet nog noodig had, of het niet te veel gevergd zou zijn van mijn abnormale vingers, hem over te schrijven, dan had ik hem o zoo naar u gestuurd om hem met u te bespreken. Nu zal ik me maar bepalen tot het aanvoeren van enkele punten daarin: de globale indruk, dien we ervan kregen, is, dat wij er zoo dankbaar voor zijn! Zij heeft ons meer gegeven dan zedelijken steun; zij heeft ons iets van haar zelf gegeven, iets heel innigs, dat leeft in haar hart en hare ziel!

Er is een Licht tot ons doorgedrongen, een hoog, heilig Licht. 't Is of wij eene wijding hebben ontvangen! Wij hebben géén angst, géén vrees meer; wij zijn gerust, wij vertrouwen, wij geloven! O! wat zijn we nog laag, o zoo laag bij den grond! O! dat wij 't eens zoover brengen mogen, dat wij niet meer onszelven leven, maar den geest in ons. Geen jubelend, opbruisend geluk vervult ons, maar stille, dankbare vreugde! O! God, wij zijn zoo dankbaar, zoo dankbaar, dat wij gevonden hebben; door véél twijfel, ongeloof en materie zijn wij er gekomen. Ik kan u ons beider zieletoestand niet beschrijven, die laat zich niet beschrijven; dien moet men voelen.

Wat ik u wel kan zeggen is, dat wij er zoo dankbaar gelukkig meê zijn, dat ons leven er mooier door is geworden, en ons streven een hoogere betekenis heeft gekregen.

Wij hebben zooveel, zooveel nagedacht in den laatsten tijd. Wij zochten zoo ver, zoo ver het Licht, en 't was zóó nabij, steeds bij ons, het is in ons!

Wij voelen ons nu zooveel sterker, en zien de dingen onder een heel ander licht. 't Was al lang aan 't werken en groeien in onze ziel, wij wisten 't niet; en Mevrouw Van Kol heeft 't gordijn voor onze oogen weggeschoven. O! daar zijn we haar zoo innig dankbaar voor, dankbaarder nog dan voor al 't andere, dat zij voor ons deed en doen zal.[Pg 212]

Vóór ik haar brief ontving, vroeg Ma me: "Wie heeft jou op die ideeën gebracht?" en toen reeds antwoordde ik: "God heeft ze ons ingegeven".

Natuurlijk dat Ma gepoogd had ons terug te houden van ons voornemen, maar toen zij zag, dat wij ons niet lieten weerhouden, zeide zij met berusting: "Welnu kinderen, ik zal denken en gelooven, dat dàt jullie bestemming is; dat God jullie tot dat leven heeft bestemd."

Mevrouw Van Kol schreef ons: "Er zijn dingen, waarvoor we de menschen en hun steun noodig hebben, maar er zijn nog veel meer dingen, waarin wij God alléén kunnen gebruiken. Hij is 't, die, iemand tot een taak geroepen hebbend, hem daartoe de innerlijke kracht en volharding geeft. Geloof mij, 't is de taal der innerlijke ervaring. U staat nog vóór 't leven en vóór uwe taak. Als u er eenmaal midden in zijt, zult u ervaren: "dan pas zijn wij vrij en sterk en de rechte menschenvrienden en helpers, als wij onzen steun niet uitsluitend of in de eerste plaats zoeken bij de menschen, maar bij ons zelf en bij Vader—God. Het stoffelijke moet er óók zijn, u moet geholpen worden, hoe dan ook. Niet iederen dag bieden zich op de groote levensmarkt zulke frissche en reine krachten aan voor zulk goed werk. Die moeten aangenomen, en in goeden zin geexploiteerd worden. Als de Regeering niet helpt, dan moet de Vereeniging "Oost en West" het doen".

Ongevraagd zeide "Oost en West" ons hare hulp en medewerking toe. Mevrouw Van Kol zond ons de krant, waarin dit stond. De reisbeschrijving van den heer Stoll was er in opgenomen, en aan 't slot, waarin de schrijver 't over ons had, schreef "Oost en West": "Wij vertrouwen, dat de heer Van Kol, die van de oprichting af, lid is van "Oost en West", niet vergeten zal hebben haar te zeggen, dat zij bij haar edel streven ook ten volle rekenen kan op de hulp en steun onzer vereeniging."

Mevrouw Van Kol heeft naar aanleiding van het stukje, een paar woordjes ingezonden, waarin zij vertelde, hoe zij over ons dacht, naar aanleiding van onzen brief, zóó voor ons den weg banend tot 't hart van 't Javanenlievend publiek dat "Oost en West" leest.

Zij vroeg me de toestemming mijn brief in zijn geheel te mogen publiceeren in dat blad.

Ik vind 't erg naar, maar 't is in ons belang. "Uit niets"[Pg 213] schreef ze verder, "kan dat vriendenpubliek uw hart zóó goed leeren kennen en uw streven zóó waardeeren, als uit dien eenvoudigen brief, waarin de jeugdige Javaansche haar gemoed zonder voorbehoud uitstort voor eene oudere vrouw, van wie zij steun en sympathie verwacht. Er is niet één woord in dien brief, dat 't publiek niet zou mogen lezen; en werkelijk, ik weet geen beter middel om u in te leiden bij dezen kring, die 't wel meent met Java en den Javaan. Overwin uw schroom, dien ik wel begrijp en zeg, ja!"

Ik heb hieromtrent nog geen besluit genomen; ik zou eerst Vaders toestemming daartoe moeten hebben. Vader heeft juist gevraagd om de zaak zooveel mogelijk geheim te houden; als de Regeering "ja" zegt, dan mag de wereld er van hooren. Zeer waar is 't, dat wij zeer voorzichtig onzen weg moeten kiezen, maar de ondervinding van den laatsten tijd heeft ons geleerd, dat met publiciteit wij meer winnen dan met geheimzinnigheid. Als 't publiek was, wat nu 't geval is, en de Regeering weigerde, dan nog zouden wij er niets mee verliezen. Hoevele verzoeken zijn niet geketst geworden?

Dat is 't niet, waarvoor ik aarzel ja te zeggen; ook niet, omdat ik 't vreeselijk naar zou vinden, om mijn innigste gedachten voor de wereld bloot te leggen. Mijn eigen gevoelens cijfer ik geheel weg; ik houd 't oog uitsluitend gericht op onze zaak! Ik roerde in mijn schrijven een punt aan, dat onze landslieden zeker niet aangenaam zal zijn: n.l. de huwelijkskwestie. Men zal er mij om verguizen misschien; mij persoonlijk zal 't niets deren, maar wel de zaak. Zal men mij later, als ik onderwijzeres zal zijn geworden, zijne kinderen ter opvoeding willen toevertrouwen, als men weet, waartegen wij ten strijde trekken? Of is 't beter om met open vizier te strijden—wij willen de Waarheid dienen—en nú reeds kleur bekennen? 't Is altijd mijn idee geweest om over dat onderwerp te schrijven, maar daarmee wilde ik wachten, tot ik mijne zelfstandigheid bevochten heb.

Onze ideeën zullen wellicht met sympathie begroet worden in Europeesche kringen; en enkele daarvan, waar wij 't over opvoeding en onderwijs hebben, misschien ook in de Javaansche wereld; maar hoe de ideeën, die op bijgaande zijdjes staan geschreven, ontvangen zullen worden, door 't publiek, voor 't welk wij bereid zijn zooveel ten offer te brengen?—ik weet 't niet!

Wat dunkt u? Geef u mij hieromtrent raad? Met Mama zal ik er ook over spreken.

15 Juli 1902. (VIII.)

bewerken

Zusje R. heeft u reeds de blijde tijding gemeld, nietwaar, dat onze Ouders ons hunne volle toestemming gaven?

't Ongelooflijkste, 't nooit verwachte is dan gebeurd: Mama heeft niet alleen vrede met onze plannen en ideeën, maar droomt nu zelfs met ons mee!

De verklaring heeft geen scheuring gebracht tusschen Mama en ons. Integendeel, wij voelen ons nauwer met elkaar verbonden, nu 't tot klaarheid is gekomen, tusschen die lieve, beste Moeder en ons. Wij zijn niet waard, om die lieve, trouwe ziel de voetzolen te kussen. Kon ik u maar zeggen, hoe en wàt zij is voor ons, al die lange jaren, en wat ze nu nog voor ons is.[13]

Neen, wij maken ons volstrekt géén illusies, maar één illusie houden wij; en laat 't ons behouden, liefste; die éénige is, dat door veel, veel leed en smart, wij iets mogen tot stand brengen, al was 't ook nog zoo gering, dat ons volk, en vooral de vrouwen daarvan, ten goede komt. En mocht dit ons niet gegeven zijn, mogen dan ons lijden en strijden slechts dit uitwerken: de aandacht der menigte te vestigen op toestanden, die zoo noodig verbetering behoeven.

En mocht óók dit ons niet gegeven zijn, welnu, wij hebben naar 't goede gestreefd, en wij zijn vast en heilig overtuigd, dat al onze tranen, nu schijnbaar nutteloos gestort, mede het zaad zullen vormen, waaruit eenmaal genezende bloemen zullen opbloeien voor het nageslacht.

Uw beider boodschap, die Annie ons overbracht, heeft ons opnieuw in tweestrijd gebracht. Zeer, zeer waar is 't wat u beiden zegt—en wij danken er u zeer hartelijk voor—dat al mocht 't nu alles goed gaan als we naar Holland gingen, wij ons moeten bedenken, hoe onze terugkeer zou zijn. Wie zullen wij op Batavia vinden? Zeker, zeer zeker, geen één meer van hen, die nu voor ons streven zijn. Alles zal er veranderd zijn. En wat dan?

Wij zouden ongetwijfeld zonder aarzelen Batavia kiezen, al was 't maar alleen om zóó dicht bij u te zijn—wat wij heerlijk[Pg 215] zouden vinden—ware 't niet dat mijn zusje dan alles zou moeten opgeven, wat zij zoo innig gaarne wilde. Bleven wij hier, zij zou voor 't onderwijs moeten studeeren, en daar ziet zij tegen op. En hoe treurig is 't om een taak, als die van onderwijzeres zijn, te moeten vervullen zonder liefde voor 't vak, hebben wij gezien. R. zelf zegt evenwel, "waar jij bent, daar wil ik zijn, en als ik niets anders dan onderwijzeres worden kan, welaan, ik zal trachten naar mijn beste weten, mijn taak goed te vervullen". Maar ik zou 't vreeselijk voor haar vinden, jammer èn voor haarzelf èn voor de zaak, als zij hare plannen moest opgeven. Voor de zaak zou 't een verlies zijn; een cursus in huishoudkunde en handwerken zal ongetwijfeld een groote attractie zijn voor de Javaansche vrouwen. Van bijna alle Javaansche moeders toch, is 't een ideaal, dat hare dochters eenmaal uitstekend zullen kunnen koken en handwerken. Hoe weinigen zullen er zijn, die inzicht zouden hebben van de taak, die ik zoo graag op mij nemen wilde, die wàt zullen kunnen gevoelen voor een geestelijke en zedelijke opvoeding.

Er moet iets aanschouwelijks zijn, iets dat men zien, betasten en mooi vinden kan met 't bloote oog, om onze onderneming sympathiek, begeerenswaardig te maken voor onze landslieden. Wij dienen wel degelijk rekening te houden met de wenschen en inzichten onzer landgenooten, voor wie we dit alles willen doen. De taak van aanschouwelijke kennis te onderwijzen zou zusje op zich kunnen nemen, en dat wil ze zóó graag.

Ook zouden wij gráág de huishoudkunde hier onderwezen zien, omdat daar vakken in zijn, die wij van groot nut voor onze Javaansche maatschappij achten, als b.v. administratie, gezondheidsleer, verbandleer, e.a. 't Is zoo eeuwig jammer, dat wij niet mondeling dit alles met u kunnen bespreken. Veel moet er zeker van de lijst geschrapt worden, dat is zeker, en kan 't ook niet anders zijn. Wij zijn volstrekt niet zoo verwaand om te denken, dat onze denkbeelden de beste zijn. Dolgraag zouden wij daarom de inzichten van oudere, ervaring- en ondervindingrijke personen willen vernemen, om dan aan hun hand aan 't zoeken en schiften te gaan, om 't beste er uit te pikken. O! dat wij bij u konden zijn, nu wij van onze Ouders de volle toestemming hebben om ons leven te wijden aan 't werk, waartoe wij ons geroepen voelen. Met die toestemming is een groot[Pg 216] rotsblok van onzen weg afgewenteld; nu staan wij voor ons tweede: 't financieele en de rest!!

Doch laat ik u nu vertellen, wat ons zóó dankbaar stemt, buiten het reeds gemelde. Dezer dagen kreeg ik van Mevrouw Van Kol een langen, zeer ernstigen en o, zoo innig sympathieken brief, waarin zij ons hare ingenomenheid betuigde met ons streven en daarnaast wees op den ernst daarvan. Neen, zij spiegelt ons geen heerlijkheden voor, zoowel van den weg, dien wij kozen, als van een verblijf in Holland. "Toch zullen de moeielijkheden en de scherpe dorens u niet gespaard blijven", zegt zij, "maar geen kind van God komt er zonder smart en pijn. Die nebben wij noodig om sterk te worden, om uitsluitend te leeren vertrouwen op Hèm en op onszelf."

Mevrouw Van Kol heeft ons méér gegeven dan zedelijken steun; zij heeft ons iets van haar zelf gegeven, iets heel innigs, dat leeft in haar hart en ziel.[14]

Zeker moeten wij zeer voorzichtig zijn, maar de ondervinding der laatste tijden heeft ons geleerd, dat geheimzinnigheid tot niets leidt; wel ons van den wal in de sloot brengt, zou ik zeggen; en dat publicatie ons veel verder brengt. Ik kan mij ook begrijpen, waarom Vader voorloopig geheimhouding wenscht, omdat 't voor hem zoo naar zal zijn, als de Regeering weigert, en 't publiek zich vroolijk om ons zal maken. Daarom heb ik namens hem Mijnheer beleefd een verzoek te doen, of ZEd. niet bewerken wil, dat als Vader vandaag of morgen een request indient, dit niet ruchtbaar wordt en in de krant komt te staan. Als dit bezwaar, 't financieele, uit den weg is geruimd, dan mag de heele wereld weten, wat wij willen en van plan zijn.

Wij streven er zóó naar, om ons boven kleinzielig- en kleingeestigheid te verheffen. Het eerste stormpje van verontwaardiging en spot is al over ons heen gevaren.

18 Juli 1902. (II.)

bewerken

Moeder! wij kunnen geen woorden vinden om onze gevoelens goed te schetsen. Alles lijkt onduidelijk, kindergestamel, het hart voelt zoo rijk, zoo machtig!

O God, ik dank U, zegt aldaar mijn hart, mijn mond, mijn pen, tot ik mij waan werkelijk in de blauwe hemelen te zijn, waar Hij woont aan wien mijn dank is gewijd!

Heb ons lief, steeds heel, heel lief, dat hebben wij zoo noodig—onze weg is zóó moeielijk!

21 Juli 1902. (VII.)

Er kunnen wondermooie oogenblikken in 't leven zijn, die waarin wij ons als 't ware los van de aarde voelen, slechts leven het leven onzer ziel, opgaan in haar jubel, extase,—vooral wanneer zij gevonden heeft, wat zij behoeft, waarnaar zij hongert: het Hoogere! Zulk een oogenblik was het voor ons, toen wij in diepe ontroering uw brief lazen, waaruit zoo'n verfrisschende, versterkende en bovenal zuiverende adem van hoog ziele- en geestesschoon ons tegenwaaide!

Hoe zal ik u die gevoelens beschrijven, die onze zielen beroerden, bij 't lezen uwer gouden woorden, eene hemelsche genade, zooals wij ze noemen!

Meer, véél meer dan zedelijken steun gaf u ons, u heeft ons iets van u zelf gegeven, iets heel moois, heel innigs, dat leeft in uw hart en uwe ziel.

Zoover en zoolang zochten wij, en wij wisten het niet, 't was zóó nabij, steeds bij ons: Het is in ons!

Allah of God, het is voor ons nu geen hollen aanroep meer. Dat woord,—ach, zooveel gedachteloos gebruikt!—heeft thans voor ons een heiligen, gewijden klank. Dank, innig dank, dat u 't gordijn voor onze oogen heeft weggeschoven, ons deed vinden het làng, làng gezochte!

Kon ik maar zeggen, hoe rustig, hoe vredig het thans in ons is; hoe stil, innig gelukkig we zijn; géén angst, géén vrees meer; wij voelen ons zoo veilig, zoo gerust! Er is Iemand,[Pg 218] die over ons waakt; er is Iemand steeds bij ons, en die Iemand zal onze troost, onze steun, onze veilige toevlucht zijn in ons verder leven; dat voelen we.

Ja, waarlijk, God woog niemands taak te zwaar. Hij geeft ieder de kracht voor het werk, waartoe Hij hem roept.

Dat wij u beiden gevonden hebben, is een Godsgeschenk, is eene beschikking des Hemels. De Almachtige zond u beiden, beproefde, ervaren strijders voor Zijn heiligen wil, Zijn hoog gebod, dat Liefde heet, tot ons, om ons, jonge, onervaren strijdsters bij te staan, te steunen, onze wankelende schreden te leiden op onzen moeilijken weg.

Dank, o Goestikoe,[15] voor deze genade! Dáárom hebben de Genestet's schoone woorden in "Terugblik" zoo'n wondere bekoring voor ons! Onze zielen hongerden, zochten ... wij wisten niet wàt!...

't Is of wij eene wijding hebben ontvangen, het leven lijkt ons mooier, ons streven heerlijker, en wij zelf voelen ons beter, sterker....

Wij hebben u niet meer kunnen vergeten, sinds wij uwe stem tot ons hoorden spreken. Nog steeds ruischt mij na, als een requiem uw woord: "die niet meer zichzelven leven, maar den geest in hen".

Dat ik de macht van 't woord bezat, voor één enkele minuut maar, om voor u mijne gevoelens, zuiver, getrouw te kunnen afbeelden!

Helaas! die macht heb ik niet, ik zal er over zwijgen.

Aan dàt woord dachten wij, toen wij uw verzoek, omtrent 't publiceeren van mijn brief herlezende, onszelf afvroegen: "Hoe zal 't zijn voor de zaak?" De vriendschappelijke uiting van "Oost en West" doet ons eene welwillende ontvangst van het Europeesche vriendenpubliek verwachten,—maar hoè zal mijn brief ontvangen worden in onze eigen wereld? Mogelijk, dat de voorstellen van onderwijs en opvoeding met sympathie zullen begroet worden door onze landslieden, maar die sympathie zal te niet gedaan worden door de verontwaardiging, die mijne uitlatingen over de huwelijksquaestie stellig zullen verwekken, en wel in de eerste plaats bij de mannen.

Ik neem er geen woord van terug; integendeel, ik heb daarover[Pg 219] nog heel veel te zeggen, en 't is steeds mijn stellig voornemen geweest, om daarover eens luide mijne stem te verheffen, omdat alléén publicatie zou kunnen leiden tot de gewenschte verbetering in toestanden, die verbetering zóó noodig behoeven; maar ik dacht daarmee te wachten tot ik vasten voet zou hebben verkregen op den gekozen weg, ik mijne vrijheid en zelfstandigheid zou hebben bevochten.

Doch 't is beter zoo, dadelijk met open vizier te strijden, bij 't begin af aan der Inlandsche maatschappij te zeggen geheel en al, van welken geest wij zijn.

Maar wie kaatst, moet den bal terug verwachten, nietwaar? En daarom is 't, dat ik u eenig uitstel vraag met het publiceeren van mijn brief. Niet, dat ik één woord wil terugnemen van hetgeen ik gezegd heb over het wreede mannenrecht, dat vrouwen en óók kinderen zoo lijden doet, maar ik wil mij op andere punten wapenen, waarop men mij mogelijk aanvallen zal, en dat de zaak zou kunnen schaden.

In dien brief zeide ik, dat nu hoe langer hoe meer Inlandsche ouders voor hunne dochters eene vrije opvoeding wenschen, en beriep mij op de Gouvernements- en particuliere scholen, die daarvan zouden kunnen getuigen. Dat bovenstaande een feit is, weten we, èn zelf èn door kennissen en anderen; maar wij hebben geen vaste gegevens: cijfers, en die willen we ons verschaffen.

Dan maakte ik melding van een Europeesche school voor dochters van den adel in de Preanger (Manondjaja). Dit heugelijk bericht las ik in "de Echo", maar ik kan dat nummer niet weer vinden, wel een ander waarin staat, dat die Europeesche school voor kinderen van den Inlandschen adel door de Regeering gesubsidieerd wordt. Daarnaar wil ik informeeren.

Vindt u 't ook niet beter zoo? De gevraagde toestemming om den brief te publiceeren, heeft u, doch wil u met de uitvoering daarvan nog wat wachten, tot ik nader bericht zal hebben gezonden?

Dat men mij persoonlijk hard vallen zal om hetgeen ik zeg van die instelling, zóó gemakkelijk voor den man, maar, o zoo wreed en hard voor de vrouw, is niets; daar ben ik wel op voorbereid, ik verwacht niets anders. Wij houden slechts op de zaak, uitsluitend daarop, het oog gericht, en wat haar zou kunnen schaden, moeten wij voorkomen, niet waar?

Intusschen het eerste buitje van verontwaardiging en spot,[Pg 220] spot vooral, is reeds over ons heengevaren, naar aanleiding van 't artikel van den heer Stoll in "de Locomotief". Maar 't liet ons koud: Wij doen zóó ons best om ons te verheffen boven alles wat klein is, kleinzieligheid, kleingeestigheid e.a.

De spot der menschen deert ons niet, werkelijk!—maar wat ons wèl verdriet deed en heel erg ook, was, dat wij onze lieve Ouders zooveel leed moesten doen met ons trouw blijven aan ons ideaal! Maar wij konden en kunnen niet anders.

't Is wel te begrijpen, dat 't hun hard en zwaar valt, ons, hun kinderen, het dierbaarste wat hun op aarde is, af te staan aan een leven, dat wel aan een mooi doel is gewijd, maar dat vol moeiten zal zijn, omdat dit nu eenmaal het lot aller baanbrekers is, op welk gebied en ten welken tijde ook. Goddank! Goddank! dat zij nu eindelijk in vrede ons hunne toestemming hebben gegeven, om ons leven te wijden aan de bereiking van ons ideaal.

Hoe dankbaar wij hiervoor zijn, kan ik u niet zeggen! Die toestemming heeft hun en ons zoo ontzettend veel strijd gekost; een heele geschiedenis van worstelen, hopen en wanhopen, strijd, moeite, lijden en smart ligt achter ons! Wij zijn o zoo dankbaar, dat wij in vrede van onze dierbaren zullen gaan; dat hun zegen op ons streven rust en ons overal heen vergezellen zal, waar wij gaan in den dienst van het Goede. 't Zou ontzettend hard zijn voor ons, om zonder dien onzen weg te gaan; 't zou voor immer eene schaduw op ons leven werpen; wij hebben onze ouders zoo zielslief, en wij moeten dien weg gaan; wij zouden nooit vrede met ons zelf hebben kunnen vinden, indien wij, toegevende aan onze kinderliefde, de krachtige roepstem in ons binnenste smoorden, die ons oproept tot arbeid en strijd, tot werken voor de Eeuwigheid!

Ik hoor Moeder nog zeggen: "Welnu kinderen, ik zal gelooven, dat dàt jullie bestemming is, dat God 't is, die jullie tot dat leven heeft bestemd". Er klonk zoo'n berusting en weemoed ook in haar stem; dat woord zal ons steeds bijblijven, ten steun en troost op ons pad. En Vader!

Diep voelde ik zijn smart, en leed met hem.

O! Vader, mijn Vader, kreet mijne ziel, vergeef mij, vergeef uw kind ... zij kon niet anders.

Die strijd, voor ons het zwaarste, is achter ons. Hoe dankbaar wij zijn, kunt u zich voorstellen, vooral nu hun toestemming[Pg 221] geen scheuring heeft gebracht tusschen onze lieven en ons, maar de band tusschen ons juist hechter maakt en nauwer toehaalt.

Dit is een genade Gods!

Wij staan nog voor het leven, maar ons is 't, of wij al een heel leven achter ons hebben, een leven vol innerlijken strijd en lijden. 't Zal boekdeelen vullen, u dat alles te vertellen, maar eens zal u het hooren, hetzij schriftelijk dan wel mondeling.

Als vriendin, onze vriendin, in den volsten zin, de mooiste beteekenis van 't woord, heeft u recht ons geheele leven te kennen, en dat zal u.

Nu ik terugblik op 't verleden, zie ik daar vooral Gods hand, en met groote dankbaarheid erken en gedenk ik, dat in de moeilijkste oogenblikken onze Vader ons niet heeft verlaten.

Wie zond ons te rechtertijd vrienden, toen wij, geheel alleen kampend en worstelend, dreigden onder te gaan in wanhoop? Wie voerde geheel vreemde menschen van hun verre woon hierheen, naar dat vergeten uithoekje, om moed en hoop weder te wekken in wanhopige harten?

Toeval!—néén, géén toeval, 't was een beschikking van God. 't Was God, onze Vader, die hen hier zond, om de jonge, worstelende zielen frissche kracht en moed te geven. Die ontmoeting was een keerpunt in ons leven. Tevoren weifelden wij nog, maar daarna waren we vast besloten ons ideaal te bereiken, wat 't ons ook kosten moge.

't Leek vroeger zoo mysterieus; thans is 't klaar, helder,

God alleen kent 't wereldraadsel; Zijne hand bestuurt het Al; Hij is het, die wegen ver uiteen, bijeenvoegt ter vorming van nieuwe wegen.

Zoo voerde Hij den weg dier vrienden naar den onze, opdat wij gesterkt door eene ontmoeting, vereeniging met groote, sterke zielen, een nieuwen weg konden banen voor hen, die achter ons staan. Wij kenden elkaar heelemaal niet, en wij wisten niets van hen af. Daar ineens stonden wij voor elkander, en de zielen tot dusver elkaar vreemd, straalden dadelijk groote sympathie voor elkander uit. Enkele uren slechts bleven wij in elkaars gezelschap; toen wij scheidden, wisten wij, dat wij vrienden voor 't leven zouden zijn.

Het wonder was begonnen, en het zette zich voort! Eene maand na die ontmoeting gebeurde iets, dat wij nooit dachten,[Pg 222] nooit droomden dat gebeuren zou. U weet, nietwaar, dat uitgaan voor Javaansche jonge meisjes géén adat is, dat zij eigenlijk aldoor achter de muren of bamboezen wanden behooren te zitten, zoolang tot een onbekende "door God voor haar bestemden echtgenoot" haar komt opeischen en meevoeren naar zijne woning.

Zoo kort nog maar kennen wij de wereld of vrijheid, hoe u 't noemen wil, van met den stroom meê te vliegen over ijzeren banen.

Het nooit verwachte gebeurde: wij kwamen op Batavia bij onze nieuwe vrienden.

"'t Is of ik heel Java doorkruisen moet alléén om jullie te vinden, jullie zocht ik, jullie mòest ik vinden. En toen ik jullie gevonden had, was ik zóó voldaan".

Wij waren bestemd om elkaar te ontmoeten, zij, om grooten invloed te oefenen op ons leven.

Vóór hun komst zweefden wij reeds, doch 't was nog zoo duister om ons heen. Onbewust, zonder het te willen, hebben zij eene vaste richting gegeven aan ons nog onbestemd zweven. Daar moesten wij heen, dien weg op naar het Ideaal!

Over godsdienst hoop ik u een volgenden brief uitvoerig te schrijven. Heerlijk, dat u daarover met ons praten wil en wij met u vrijelijk er over mogen spreken. Laat ik u nu slechts dit zeggen ter geruststelling: U kan er zeker van zijn, dat wij steeds zullen blijven wat wij zijn. Vurig hopen we met u, dat 't ons gegeven moge zijn eens onzen godsdienstvorm beminnelijk te maken in de oogen van andersdenkenden.

Steeds hebben wij verstaan en begrepen, dat de kern van alle godsdiensten is het Goede, dat alle godsdiensten goed en mooi zijn. Maar o! menschen, wat hebt gij daarvan gemaakt!

Godsdienst is bedoeld als zegen, om een band te vormen tusschen alle schepselen Gods, blank of bruin, van welken stand, sexe, geloof, allen zijn wij kinderen van één Vader, van één God!

Er is geen God dan God! zeggen wij Mohammedanen, en met ons alle geloovigen, monotheïsten; God is de Heer, de Schepper van het Al.

Kinderen van één Vader, broeders en zusters dus, moeten elkander liefhebben, d.i. helpen, steunen. Elkander helpen en steunen, liefhebben, dàt is de grondtoon van alle godsdiensten.

Och, werd 't maar verstaan en nageleefd, de godsdienst zou[Pg 223] voor de menschheid zijn, wat zijne oorspronkelijke, goddelijke bedoeling is: een zegen!

Dàt had ons zoo in 't harnas gejaagd tegen den godsdienst, dat de belijders van de eene leer, die eener andere minachten, haten, ja vervolgen zelfs soms. Doch nu genoeg hierover.

Neen, helaas!—Hollandsch is de eenige Europeesche taal, die wij lezen, wat een groot verdriet is voor ons. Dolgaarne willen wij de moderne talen leeren; 't is eene groote illusie van ons, om mooie werken van buitenlandsche schrijvers eens te kunnen genieten in 't oorspronkelijke. Er is hier geen gelegenheid geweest om talen te leeren. Nu zouden wij gaarne met het Fransch beginnen, waarin een vriendinnetje van ons, eene onderwijzeres, die uw echtgenoot hier ook ontmoette, ons gaarne helpen wil.

Zijn er geen Hollandsche vertalingen van Lessing's werk, 't welk u bedoelde, en van de levensbeschrijving van Pundita Ramabai? Van deze moedige Indische hebben wij meer gehoord. Ik ging naar school, toen ik voor 't eerst van die dappere hoorde. O! ik weet het nog zoo goed; ik was nog heel jong, een kind van 10 of 11 jaar, toen ik gloeiend van geestdrift in de krant van haar las. Ik beefde van opgewondenheid: dus niet alleen voor de blanke vrouw is 't mogelijk zich een zelfstandig bestaan te veroveren!—óók de bruine Indische vrouw kan zich vrij, onafhankelijk maken.

Dagen lang dacht ik aan haar, en nooit heb ik haar kunnen vergeten. Wat een goed, moedig voorbeeld toch kan, vermag!—zóó ver gaat en werkt zijn invloed.

En nu uw zeer vereerend verzoek om onze medewerking voor uw Volks-kinderbibliotheek. Van ganscher harte ja: zusje en ik vinden 't heerlijk, een voorrecht, om met u te mogen meewerken, ergo u een genoegen te kunnen doen; wij hopen maar ten zeerste, dat wij het zullen kunnen. Wij zullen er ons best op doen, en als er niets tusschenbeide komt, hopen wij vóór het einde van dit jaar u onze kleine bijdrage voor uw mooi werk te kunnen aanbieden.[16]

't Is toch zoo aardig; 't was of we al een voorgevoel hadden, dat u ons dàt vragen zou. Een week of wat vóór de ontvangst van uw brief zaten we op een avond buiten in den tuin, 't was[Pg 224] heldere maneschijn. U weet wel, niet waar, dat Javaansche kinderen, bij voorkeur de vollemaan-avonden kiezen, om buiten op 't erf hun spelletje te spelen en liedjes te zingen. Vóór ons speelde een troepje van dat kleine grut. Onze eigen kinderjaren leefden weer voor ons op. Daar kreeg ik op eens eene ingeving, om dien gelukkigen tijd altoos levendig in onze herinnering te bewaren. Ik haalde papier en potlood, en schreef in 't heldere maanlicht de spelletjes en zangen zóó uit den mond der kinderen op. Aardig toch, vindt u niet, en kort daarop kreeg ik uw schrijven met dàt verzoek.

En nu dank ik u hartelijk, ook namens zusje, voor de werkjes, die u ons zond. Weet u, wat wij elkaar zeiden, na de lezing daarvan? "Die werkjes zijn voor kinderen bestemd, maar ouders mogen ze wèl lezen, ze moèten het, ze zullen er zooveel uit leeren".

't Zou mij te ver voeren om u over elk werkje afzonderlijk onze gedachten te zeggen, doch geloof ons, zèlden lazen wij met zoo'n innig genot eenig werk. Het is niet iets om door te vliegen, even te genieten en dan weer te vergeten, maar iets, dat men in zijn ziel prent en niet weer vergeet.

Verrukkelijk, dat u ons eene verzameling van uwe gedachten wil zenden; wij danken u daar innig hartelijk voor! Wij zullen er zeker veel, veel uit leeren. "Een ernstig woord over ernstige dingen" beschouwen we als een vervolg op eenige punten in uw brief. Beide zijn ze voor ons eene openbaring!

O! wij danken u zoo innig, innig voor al de schatten en parelen, die u ons gaf. Kon u mij maar zien, terwijl ik dit schrijf! mijne oogen zouden u veel, veel meer zeggen, dan mijne pen of mijn mond 't ooit zou kunnen, van hetgeen ik zoo diep in mijn hart voel voor u.

Iets bijzonder liefelijks, en waarmee u onze Javaansche harten voorgoed aan het uwe heeft vastgesmeed is uw "Van de reis mee thuisgebracht". Wij vinden dat een juweeltje; ik zou u niet kunnen zeggen, hoeveel keeren ik dat stukje wel "opgepeuzeld" heb en telkens met nieuw genot. Ik kan mij zoo geheel in de gevoelens van dien bruinen vader verplaatsen, wiens hart u stal door uwe hartelijkheid voor zijn schat. Ik zie hem voor mij met zijn mooi kindje op den arm; ik zie de blanke vrouw, die't niet beneden zich achtte, een Javaansch volkskind op hare knie te nemen, te liefkoozen, zoenen; een eenvoudigen dessaman de hand[Pg 225] drukken, zijn dronk van gastvrijheid uit zulk een simpele drinkschaal drinken!

 
Haven en visschersdorp te Japara.

Wat zal dàt zijn hart zoet gestreeld, verrukt hebben! Een Javaan is zoo gevoelig voor vriendelijkheid, vooral wanneer zij komt van 't blanke ras, waartegen hij zoo hoog opziet!

Ach! wisten de blanken maar, hoe weinig ze te doen hebben om het hart van den bruinen broeder te winnen. Geef liefde en gij zult liefde terug ontvangen. Een vriendelijk woord kost niets, en kan toch zooveel uitwerken.

Uw "Wat zullen de kinderen lezen?" las ik al eens in de "Gids" nu twee jaar geleden. Toen reeds interesseerde ik mij er voor. Op dat gebied ligt in onze Inlandsche maatschappij het geheele veld nog braak; daar is nog niets, totaal niets aan gedaan.

O! wat zijn we toch bevoorrecht, om juist in dezen tijd te leven; overal, overal is er zooveel te doen! wij hoeven slechts de hand uit te strekken, om goed, heerlijk werk te vinden! Heerlijk! verrukkelijk! Waar zal de tijd zijn, dat onze landslieden zullen ontwaken uit hun sluimer, zich zullen werpen op de hoopen, bergen werk, die op rappe handen wachten, overal, overal! Zullen wij dien tijd nog beleven?

Neen, zóóveel nièt verlangen; laten wij al innig dankbaar zijn, als wij het onze kunnen bijdragen tot het banen van den weg daarheen.

En waar zal de tijd zijn, dat wij in werkelijkheid, oog in oog, hand in hand, u kunnen bedanken voor al 't moois dat u ons gaf en nog zooveel meer. Geduld!... wij zijn vol hoop en moed. Wij zijn o zoo dankbaar, dat wij u gevonden hebben, wij laten u nooit meer los, nooit! U wil onze vriendin, onze raadsvrouw en gidse zijn en blijven, nietwaar, altoos?

Zeg ja, het is niet voor één, niet voor twéé menschen, maar voor heel een volk, vooral voor de Javaansche vrouw!

Natuurlijk zullen wij doodbedroefd zijn, als die tijd dáár is, en wij afscheid moeten nemen, van allen en alles, die zóó lang een groot deel van ons geluk uitmaakten; maar wij zullen gaan met den zegen onzer dierbaren; die zal den donkersten nacht licht voor ons maken, den warmsten dag koel, en den storm tot zachte bries! Het ongelooflijkste, het nooit-gedachte, het nooit-gedroomde is geschied; onze Moeder, die in geheel andere begrippen, meest contra de onze, is opgevoed, gaat en voelt thans[Pg 226] met ons mee, ja, droomt zelfs mee met ons. Dat is een genade uit den Hooge van onzen almachtigen en algoeden Vader!

Wèl moesten wij eerst over een langen weg van dorens gaan, voor wij tot de poort kwamen, die onze ideeën toegang tot haar hart verleenden, maar eenmaal er voor ontsloten, blijft het er voor openstaan. Véél heeft onze lieve goede Moeder en hebben wij geleden, vóór wij elkaar op die punten ontmoetten.

28 Juli 1902. (VIII.)

bewerken

Maar geen wolk is eeuwigdurend, evenmin als er een eeuwige zonneschijn is. Uit den donkersten nacht wordt dikwijls de schoonste morgen geboren. En hier troost ik me mee. Het menschelijk leven is eene getrouwe weerspiegeling van 't leven der natuur.

Waar wij God dag aan dag om moeten bidden is: kracht!

De regen, die de eene plant in blad en knop doet schieten, werpt eene andere ter aarde en doet haar verrotten.

8 Augustus 1902. (X.)

bewerken

Brieven spelen een groote rol in ons leven, bijna alles hebben wij daaraan te danken; zonder onze correspondentie zouden wij nooit zoo ver gekomen zijn, dat wij breken durven met oeroude tradities en gewoonten. Je weet niet, of eigenlijk je weet wel wat de brieven onzer vrienden, superieuren naar den geest en naar de ziel, voor ons zijn. Er gaat een louterende, verheffende invloed daarvan uit; zij ontwikkelen ons naar den geest en het gemoed. Daar is zooveel moois, liefs en kostbaars door de post tot ons gekomen, paarlen, edelgesteenten voor hoofd en hart.

Mondelinge gesprekken kunnen in onze ziel gegrifd zijn, maar je zult wel toestemmen, dat de tijd menig woordje verbleken doet, al blijft de hoofdzin onaangetast; brieven nu herhalen ieder woord getrouw ten allen tijde, zoo vaak je wilt.[Pg 227]

10 Augustus 1902. (VI.)

bewerken

Wat u ons daar zegt, heeft Moeder ons zoo dikwijls gezegd: "àlle gaven zijn slechts een geschenk van Goesti Allah". "Verbeeld je nooit, wanneer je iets goeds hebt verricht, dat dat je eigen, geheel je eigen werk is; wij zijn slechts werktuigen, uitvoerders van Zijn wil. Gaven, talenten zijn ons toevertrouwd; onze plicht is daar goed voor te zorgen".

En die overtuiging is het, die Moeder, in een geheel anderen geest opgevoed dan wij, wèl na veel strijd, ons hare toestemming deed geven; wij hebben haar die niet afgedwongen. Nu berust zij er in, droomt zelfs met ons meel

Wanneer men haar over ons aanvallen zal, is haar antwoord eenvoudig: Zij zijn onze kinderen, maar niet ons eigendom. Dat zijn ze van Hem, die haar schiep; en haar Bezitter is 't, die haar leven en lot bestuurt. Er zijn vele wegen, bekende en onbekende, die naar 't Goede leiden; vreemd, onbekend, is de weg, waarover Hij onze kinderen laat gaan; wij ouders hopen en vertrouwen, dat Hij haar tot 't Goede zal leiden".

Wat zal Moeder blij zijn, als wij haar vertellen, wat u ons heeft gezegd.

Nu is Moeder niet thuis; zit bij een ziek zusje van ons. Moeder is onze Vriendin o zoo dankbaar voor hetgeen HEd. ons deed vinden. "Ik verlang zoo Mevrouw Van Kol te ontmoeten om haar te bedanken, dat zij jullie harten heeft geopend. Zij is niet van ons geloof, maar wat doet het er toe, haar God is onze God, ons aller God".

Wèl heeft u gedaan met ons te waarschuwen voor ijdelheïd; wij danken er u zeer hartelijk voor.

Doch stel u gerust. Wij, kinderen van een Vader, aan wien macht en aanzien is toebedeeld—u, die onze maatschappij kent, weet wat dat in onze Inlandsche wereld beteekent; waar macht en aanzien alles is, glans en glorie als 't toppunt van geluk worden beschouwd—wij hebben van af onze prilste jeugd aanraking met vleierij, wij hebben van ze leeren walgen. 't Doet ons o zoo'n pijn ouden van dagen, grijsaards voor kinderen te zien kruipen. Het is adat! Kunnen wij niet alles afweren, wij hebben nooit gewild, dat men ons den voet kuste.

Véél heeft ons tot mijmeren en peinzen gebracht, en het wordt al klaarder en klaarder in ons: 't is plicht, dure plicht, om met[Pg 228] alle kracht te trachten ons die volksvergoding eenigszins waard te maken.

De leus van den Inlandschen adel moet zijn: "De adel zij de volksvereering waard!"

Slechts van weinige menschen hooren wij graag wat liefs; die, welke wij boven alle vleitaal verheven weten. Hun woorden van waardeering hebben een bezielende, voortstuwende kracht voor ons, sterkt, moedigt ons aan tot het volharden in het goede.

15 Augustus 1902. (I.)

bewerken

Nellie's[17] geestdriftige woorden in Oost en West zijn hier door verschillende bladen opgenomen, en schrijft o.a. "de Echo" er een warm woord onder, voor ons de sympathie en medewerking vragend, van alle vrouwen in Indië. Het doet goed. De "Echo" plaatste evenals Nellie een woordje uit mijn brief in haar artikel en verzocht dien in zijn geheel of gedeeltelijk te mogen publiceeren. Ik vind beter van niet, één brief gepubliceerd is genoeg, en die van Nellie geeft volle licht op de zaak. Weer iemand anders vroeg mijne toestemming tot het plaatsen van een brief van me over eene Javaansche bruiloft. Hilda de Booy is het—dochter van den heer Charles Boissevain, directeur van het Algemeen Handelsblad. Zij zond de copie van dien brief naar huis, en nu schrijft haar broer, die secretaris is der directie, dat ik met het plaatsen van dien brief mijn volk goed zou doen. Beter dan uit wat ook, zullen de Nederlanders uit zulke brieven begrijpen, dat het Javaansche volk in sommige opzichten hun meerdere is, in vele opzichten hun gelijke, en slechts misschien in meer hun mindere is. Aldus de heer Boissevain.

Wat denk je er van, Stella?

Ik ben bezig aan een artikel voor Belang en Recht; ik hoop, dat het geplaatst zal worden! ik werk er met pleizier aan. Wordt het niet aangenomen, dan werk ik het om voor een ander blad of tijdschrift.[Pg 229]

Voor Nellie zijn we bezig Javaansche sprookjes te verzamelen, en zusje R. is bezig met teekenen daarvoor.

O, Stella, wat een schat van moois hoorden wij uit den volksmond; wijsheden, waarheden, zoo klaar, in eenvoudige en toch o, zoo melodieuse woorden! Jou taal goed, goed onder de knie hebben, en dan die mooie, gewijde muziek verstaanbaar voor ulieden maken! Als jullie eens de ziel van ons volk kennen, hoe zal jullie je dan tot ons aangetrokken gevoelen. Wij zijn zoo dicht nog bij de natuur, den oorsprong; onze wijsheid kost geen hoofdbreken om ze te verstaan. In simpele woorden, maar o, hoe schoon van klank en rythmus.

Kon ik je maar mijn taal leeren, dat je van ons moois genieten kon in zijn oorspronkelijken staat. Hoe meer ik doordring tot de diepste diepten van de ziel van ons volk, hoe meer superieur ik ze vind. Bij jullie worden wijzen en dichters aangetroffen, meestal in zekere standen, en wordt beschaving gevonden bij zekere klassen; de groote meerderheid, dat is het volk, is, mag ik zeggen?—ruw. Er zijn superieuren bij die volksklasse, maar het gros, Stella? gij weet 't beter dan ik.

Maar ga jij eens met me ronddwalen in kampong en dessa, laten wij de schamele hutten der armen binnengaan, hoor hun spreken, hunne gedachten.... 't Zijn ongeschoolde menschen, allemaal, maar wat woordmuziek kan er uit vele monden ruischen, wat een zielemooi ligt daarin uitgedrukt. Zacht, bescheiden van aard, eenvoudig en nederig! Als ik bij je ben eenmaal, zal ik je zooveel, zooveel van ons zacht volk vertellen, van zijn denk- en zienswijze. Je moet ze kennen en liefhebben als wij.

Dichters en artisten vindt je er zooveel onder hen, en waar een volk gevoel heeft voor poëzie, het schoonst en lieflijkst in 't leven, kan het niet laag staan in innerlijke beschaving.

Al wat hoog en mooi is in 't leven is poëzie. Liefde, toewijding, trouw, geloof, kunst, alles wat verheft, veredelt en vermooit, is poëzie. En 't Javaansche volk en poëzie zijn zoo innig samengeweven. De minste, allerminste Javaan is poëtisch. Wat denk je van den roerenden eerbied, die jongeren, ouderen bewijzen? Wat denk je van de roerende piëteit van levenden voor afgestorvenen?

Geen blij gebeuren, waarbij niet onze afgestorvenen worden herdacht, hun zegen en die des hemels worden afgesmeekt. In vreugde en leed steeds gedenken wij onze dooden.[Pg 230]

En de moedernaam, wat is hij heilig! In uren van vertwijfeling, van pijn, prevelen de bleeke lippen steeds dien naam. 't Is Moeder, en weer Moeder, die aangeroepen wordt, hebben wij hulp, hebben wij steun noodig!

In het aanroepen van haar naam in ernstige, smartelijke oogenblikken ligt de vereering van het moeder zijn. Waarom roepen wij niet onzen vader aan, waarom juist onze moeder? omdat de mensch van jongs af aan instinctmatig voelt, dat moeder beteekent een wereld van liefde en toewijding!

Elk voorwerp dat je hand ontvalt oprapen onder den uitroep: "O, Allah, mijn kind!" Wat of dat te beteekenen heeft, waar het van getuigt, hoef ik het je nog nader te verklaren?

Stella, ik leg mij ernstig toe op jou taal, dat ik haar eenmaal zoo machtig ben, dat ik al het moois van ons kan verstaanbaar maken voor ulieden. Ik leg mij ook ernstig toe op mijn eigen taal, ik wil ons volk het blanke ras leeren kennen, zooals ik het ken in zijn mooi- en edelheid. Zij moeten jullie edelen en grooten kennen, eeren en liefhebben, dat zullen zij.

Ik zou soms nog een dubbel stel handen willen hebben, om alles te kunnen doen, wat ik wil. De wil is groot, maar de kracht is klein. Ik mag er mijne gezondheid niet aan wagen, dat is het domste wat ik doen kan. En toch ben ik zoo dikwijls dom; vaak tot laat in den nacht zit ik te werken, en dat is niet goed voor me. Zoo zal ik mijn doel voorbijstreven; ik wil veel werken, en 't eind van 't lied zou kunnen zijn, dat ik niet kan werken wegens lichaamszwakte. Dat zou vreeselijk zijn. Daarom doe ik nu mijn best om me te matigen en verstandig te leven.

15 Augustus 1902. (X.)

bewerken

Hoera! voor de Inlandsche kunst en nijverheid; ze gaan beslist een schoone toekomst tegemoet!

Ik kan je niet zeggen hoe blij, dankbaar en gelukkig ik hierover ben. Wij bewonderen zoo graag ons volk, wij zijn er zoo gaarne trotsch op! Ons volk zoo weinig gekend en ... zooveel miskend!...

De toekomst onzer Japarasche artisten is verzekerd.

De Heer Zimmermann[18] was in extase over hetgeen hij hier zag van den artistieken arbeid van het zooveel gering geschatte bruine ras. Houtsnij-, goudsmeed- en textiele kunst staan hier op eene beduidende hoogte. Onze artisten hebben hier een groote bestelling gekregen van Oost en West voor St. Nicolaas. Wij genieten; nu kunnen de knappe artisten mooie idee's ten uitvoer brengen, poëtische gedachten in schoone vormen belichamen, sierlijke lijnen, golvingen en wendingen, schitterende, gloeiende kleurschakeeringen.

O, 't is lust, 't is heerlijkheid om voor en in alles het mooie, het goede te zoeken. Die Godsvonk is er in ieder en alles, zelfs in wat oogenschijnlijk allerslechtst is. Deze waarheid moet tot velen, velen doordringen, en die velen moeten het opvatten als plicht, eene, die het leven mooi maakt èn voor anderen èn voor zichzelf.

Daar is een kind gekomen bij eene bejaarde vrouw, dat op haar vraag, wat ze hebben wilde, daar zij niets bezat, geen lekkers, geen sieraden, geen kleeren, antwoordde: "Ik verlang lekkers noch sieraden, noch kleeren. O Moeder, geef mij een bloem, die open gaat in het hart."

Hoe vindt je het?—o—en je moest het eens hooren in het oorspronkelijke, het verzoek van dat kind klinkt zoo zoet, diepe zin in bloementaal: "Njoewoen sekar melati, hingkang mekar hing poendjering ati."

En zoo iets hoor je slag op slag. Wij zijn nu bezig, alles op te schrijven, wat wij hooren, moois uit den volksmond. Het woord "gedicht" bestaat in onze taal niet, wij zeggen "bloementaal", en is het niet juist gezegd?[Pg 232]

Wij zijn nu ook bezig zangen te leeren, geen jubelzangen; heb je die wel ooit gehoord van ons volk? De gamelan jubelt nooit; zelfs bij de dolste feesten, klinkt er weemoed in zijn zang, misschien wel dáárom. Weemoed is het leven, géén jubelzang!

De vorige bladzijden heb ik geschreven onder zoet streelend weemoedig gezang. 't Was avond; vensters en deuren stonden open; de bloeiende tjempaka voor onze kamer zond met 't zachte koeltje, dat ruischte in haar groen, ons haren geurigen adem ten groet—ik zat op den grond, zooals nu, aan een laag tafeltje, links van mij zusje Roekmini, eveneens schrijvend, rechts van mij Annie Glaser, ook op den grond, te naaien, en vóór me een vrouw, die ons voorlas uit een boek op zang. Het was heerlijk! Een droom van mooi, belichaamd in reine, serene, sonore klanken, die onze trillende zielen mee omhoog voerden in het rijk der gelukzaligen.

Hoe wenschte ik toen dat jij mede in ons kringetje aanzat, je zoudt met ons meevoelen, meegenieten, en meedroomen. Droomen! Het leven is geen droom, maar koude, nuchtere werkelijkheid, maar de werkelijkheid hoeft niet leelijk te zijn als men dat niet wil; zij is het niet, zij is mooi, altijd waar wij het mooie in ons hebben.

O, daarom zou ik wenschen, dat bij de opvoeding wel degelijk werd gelet op karaktervorming, en wel in de eerste plaats op de ontwikkeling van de wilskracht. Deze moet de opvoeding in het kind ontwikkelen, aldoor, aldoor....

Doch ik ben hier op een ander terrein gekomen. Ik wilde met je spreken over ons volk, en niet over de opvoeding; daarover later, niet waar?

Er is hier een oudje aan wie ik bloemen bedelde, die geuren in het hart. Veel gaf zij mij reeds en zij heeft nog meer, veel meer, en ik wil meer, immer meer. Zij zal mij dan meer willen geven, maar ik moet het verdienen, haar bloemen moet ik koopen.... Waarmee?... Waarmee moet ik betalen?....

En hoog ernstig klonk het uit haar mond: "Vast één dag en één nacht en breng dien tijd wakend en in eenzaamheid door."

"Door nacht tot licht,
Door storm tot rust,
Door strijd tot eer.
Door leed tot lust",

ruischte als een requiem mij in het oor.[Pg 233]

Dat is de zin, de gedachte in de woorden dier oude vrouw. Dat vasten en waken is het symboliek van: "door ontberen, lijden, nadenken tot het licht!" Geen licht, waar niet duisternis vooraf ging; mooi vindt je niet? Onthouding is overwinning van den geest over de stof; eenzaamheid is de school van het nadenken.

Als kind deed ik al die dingen werktuigelijk, zonder vragen, omdat anderen vóór mij en met mij hetzelfde hebben gedaan. Toen kwam er een tijd, waarin mijn geest begon te vragen: "Waarom doe ik dit, waarom is dit en dat zoo?" Waarom—waarom —tot in het oneindige!

En ik verkoos toen niet meer, dingen te doen waarvan ik tekst noch uitleg kende. Ik wilde niets meer werktuigelijk doen zonder te weten waarom, waarvoor, waartoe. Ik wilde geen Koran meer leeren lezen, spreuken in een vreemde taal leeren opzeggen, waarvan ik de beteekenis niet begreep, en waarschijnlijk mijne leermeesters en leermeesteres ook niet. "Zeg mij de beteekenis en ik zal alles willen leeren." Ik had gezondigd; het boek der boeken is te heilig om verstaanbaar voor ons gemaakt te worden.

Wij verkozen niet meer te vasten en andere dingen te doen die wij eens gedachtenloos deden en die wij nu dènkend niet meer konden doen. Men was wanhopig—wij waren wanhopig—niemand wilde ons verklaren wat ons onbegrijpelijk was.

Onze God was ons geweten, onze hel en hemel waren ons geweten. Deden we kwaad, ons geweten strafte ons; deden we goed, ons geweten beloonde ons.

De jaren kwamen en zij gingen.... Wij heetten Mohammedanen, omdat wij afstammelingen daarvan zijn, en wij waren Mohammedanen in naam, meer niet. God, Allah waren voor ons een aanroep, een woord, een klank zonder zin.... Zoo leefden wij voort—totdat de dag aanbrak, die een ommekeer bracht in ons zieleleven.

Wij hebben Hem gevonden, waar onze zielen onbewust, lange, lange jaren naar smachtten.

Zóólang en zóóver hebben wij gezocht; wij wisten niet; het was zóó nabij, steeds om en bij ons. Het is in ons.

Wie ons Hem heeft doen vinden? Wel was het reeds lang aan het gisten in ons—maar die ons heeft doen vinden het[Pg 234] zoo lang gezochte, is: Nellie van Kol. En wie ons nu leidt en den weg wijst tot Hem, het is Mama.

Wat zijn wij toch stom, toch dom, om een heel leven lang een berg schatten naast ons te hebben en het niet te zien, niet te weten.

Domme, dwaze eigenwijze, pedante personen, die we zijn. O, je weet niet hoe gelukkig Mama en met haar àl de oudjes hier zijn om dezen ommekeer in ons gemoedsleven. Geen woord van verwijt uit hun mond, en waar wij onszelf de hevigste verwijten doen over onze inbeelding, pedanterie en eigenwijsheid, zeggen zij zacht, troostend, verzoenend: "Het heeft God nú eerst behaagd jullie harten te openen, weest daar dankbaar voor!"

O, kon ik je maar ten volle zeggen hoe rustig en vredig het thans in ons is, hoe dankbaar en gelukkig, hoe veilig en gerust wij ons voelen, nu wij Hèm gevonden hebben; nu wij weten—voelen, dat er steeds Iemand bij ons is en over ons waakt. Die Iemand zal onze steun, onze troost, onze veilige toevlucht zijn in ons verder leven; dàt voelen wij.

17 Augustus 1902. (X.)

bewerken

Goeden morgen; hier is zus weer om wat met je praten. 't Is een heerlijke frissche ochtend; ik zit hier in een gezellig hoekje bij 't venster, waar ik 't gezicht heb op den tuin. Een volgenden keer zal ik je toch eens onze omgeving beschrijven, ons huis, onze doenia[19] en ... ons klooster! Nu ga ik mijn praatje van gisteren vervolgen. O! aandoenlijk is de blijdschap der oudjes over den terugkeer der verdoolde schaapjes op het rechte pad.

Een oudje hier bood ons uit pure vreugde daarover, hare collectie boeken aan, oude Javaansche handschriften, vele met Arabische karakters geschreven. Dit gaan we nu weer leeren lezen en schrijven. Je weet misschien dat Javaansche boeken zeer moeilijk zijn te krijgen, doordat zij met de hand geschreven zijn; slechts enkelen zijn gedrukt. Wij zijn nu bezig een mooi gedicht te lezen, wijze lessen in bloementaal. Wat wenschte ik dat je onze taal kende; o, zoo innig graag zou ik je van al dat moois laten genieten in het oorspronkelijke; vertaald is het niet meer wat het was. Voel je iets voor 't leeren van de Javaansche taal? Moeilijk is zij zeer zeker, maar o, zoo mooi! Het is een gevoelstaal vol poëzie en ... snedigheid. Verbaasd staan wij, eigen kinderen van het land, dikwijls over de snedigheid onzer landslieden. Je kunt je niets bedenken, of zij kunnen daarvan wat maken. Noem maar iets op, in den blinde, wijs een voorwerp aan, en een geestige Javaan, die je vooral veel vindt onder het eigenlijke volk, weet daarop onmiddellijk een rijm te maken, dat verbaast door snedigheid en geestigheid. Het is aan Oostersche volken eigen denk ik. Jammer maar dat toen die kostelijke gave hier werd uitgedeeld, je zusjes heel achteraan stonden. Volstrekt geen visschen naar een complimentje hoor; wij meenen het oprecht. Om dat te bewijzen dit: Waar de feeën ons stiefmoederlijk bedeelden met geestigheid, maakte een andere zuster fee het euvel weer goed, door ons rijkelijk te schenken hare gave: gevoel. Ik denk zelfs, dat zij wel wat al te mild was. Wij moeten steeds goed toekijken en oppassen, dat die deugd niet ontaardt in ondeugd. Gevoelig is goed, maar overgevoelig is weer niet goed. Je zal vroeg of laat, nú misschien reeds, ervaren dat het[Pg 236] je zusjes dikwijls moeilijk is den gulden middenweg te bewaren. Voor iemand van uitersten is dat zeer, zeer moeilijk. Het je oprecht bekennen mijner fouten, sluit een bede in; heb je ze verstaan? Zij luidt: help mij mijne fouten verbeteren, overwinnen. Wil je dat?... wil je?—je zusjes wijzen op dingen, die niet goed zijn? Wil je? zal je zooals wij dat wel verwachten van een oprechten broer en vriend?

Weet je nog wel dien brief van je in Januari, waarin je sprak van toon en woordmuziek, van kunstenaar en gevoelsmenschen? Daarin heeft onze vriend, de denker en dichter, eene les zoo fijn geweven. Dat wij die ter harte nemen, zou je kunnen weten, als je dagelijks met ons omging. Je zou dan weten dat het verdriet ons nu dient, en niet wij het. Wroeten in eigen zielewonden beteekent: het leed koesteren aan je hart. En onze plicht is het, om met alle kracht te trachten de meerdere te worden van het verdriet, dat ons moét dienen, opbouwen!...

Na dagen regen gehad te hebben, gingen wij eens naar onze bloemenkinderen, die zeer geleden hadden onder het overvloedige regenwater, kijken. Wij zagen onze gehavende rozenstruiken vol groene knopjes. De dagen kwamen en de dagen gingen ... onze rozen stonden volop in blad en heerlijke bloemen.... Regen, regen, hebben ze zoo noodig gehad om tot dien heerlijken bloei te komen.

Regen, regen, heeft de ziel noodig om te groeien en te bloeien.

Nu weten we het. Onze tranen van heden dienen slechts om het zaad te doen ontkiemen waaruit nieuwe, hoogere levenslust opbloeit in de toekomst.

Spartel niet tegen; klaag en verwensch niet het verdriet als het tot u komt; want het verdriet heeft recht van bestaan, heeft zijne roeping. Laat gewillig u door het verdriet opbouwen; dàt doet het, indien het hart goed is. Zoo waar is het: "hetzelfde vuur dat het goud zuivert, verteert het hout tot asch".

Nu dien ik je toch te vertellen, hoe wij aan Nellie van Kol zijn gekomen. Misschien heb je in de krant reeds het een en ander hierover gelezen. Het volgende dient je in dat geval dan tot toelichting: In de tweede helft van April kregen wij hier voor één avond den heer Van Kol over. Eene Hollandsche dame, die zeer met het streven van je zusjes sympathiseert, zond hem in dat belang hierheen. Het was een van de prettigste kennismakingen die wij ooit hadden.

Had hij reeds lang onze harten gewonnen door hetgeen hij is[Pg 237] voor Java en den Javaan, die persoonlijke kennismaking verzekert hem voor goed eene plaats in onze liefde en hoogachting. Het is heerlijk om superieure menschen te ontmoeten. O! het doet zoo goed, zoo goed. Dat was zoo'n groote gebeurtenis in ons leven, toen wij je lieve ouders ontmoetten—weet je dat dàt was een keerpunt in ons leven? Diè ontmoeting was een ontwaken tot werkelijk leven; voorheen hadden wij slechts geleefd in naam, inderdaad hadden wij geslapen, aldoor geslapen en gedroomd. Nú léven wij, strijden en worstelen, hopen en wanhopen, lijden en jubelen, weenen en juichen, dàt is leven! Wij zijn gestegen tot zonnehoogten van genieten, wij zijn gedaald in diepten van ellende. Je weet het alles van je Moeder, en ik ben gelukkig dat ik lééf.

Van je Moeder weet ik, dat je sympathiseert met ons streven, onze ideeën en jijzelf vertelde 't ons. 't Zal je dan zeker genoegen doen, te vernemen, dat anderen, en niet de eersten de besten, maar superieure menschen sympathiseeren met onze zaak. Die andere zijn: de heer Van Kol en zijne vrouw.

Den heer Van Kol vertelden wij alles, droegen hem onze belangen op, daarvoor was hij hier gekomen, en hij beloofde ons met alle kracht ons streven te zullen steunen, even als ook je Vader het zal doen.

Ben je niet blij, dat de zaak van je zusjes een warmen verdediger heeft gevonden in Holland, in 's lands vergaderzaal? Alles wat hij doen kan, zal hij doen om je zusjes te helpen haar ideeën tot werkelijkheid te brengen. Toen wij met hem spraken over onze harte-ideeën, vroeg hij ons telkens weer of ik zijne vrouw schrijven wilde; zij zou voor ons eene trouwe en reine raadgeefster kunnen zijn; het ontroerde me zoo. Hoe vol liefde, eerbied en vereering sprak hij van zijne vrouw, zijne leidster en raadgeefster! Dat is een man—en welk een!—die zóó sprak van eene vrouw. Voor ons waren dat oogenblikken van hoog genieten. O! en zulke mannen zijn er meer, mannen, die in de vrouw het hooge zien, haar eerbiedigen dáárom.

Ik liet er geen gras over groeien, dadelijk na 't vertrek van den heer Van Kol, schreef ik zijne vrouw. Was 't instinct, of was 't iets anders, ik weet 't niet; wat ik wèl weet, is, dat ik heelemaal geen gevoel had van mij tegenover een wildvreemde—wat 't feitelijk was—te bevinden, toen ik met haar sprak; zoo ook hier met haar man. 't Was of zij een moeder voor mij was;[Pg 238] zonder voorbehoud stortte ik voor haar mijn gemoed uit. Tegenover haar man, kon ik onbeschroomd vertrouwelijk zijn, me wel verklaren. Hij was zoo eenvoudig, zoo vriendelijk; kwam ons zoo hartelijk tegemoet, was vaderlijk voor ons. Ik ben blij, dat ik de stem van mijn hart gevolgd had en Mevrouw Van Kol dadelijk had geschreven. We kregen een brief van haar terug, dadelijk—en o welk een! Wij voelen ons zoo rijk met de sympathie die van haar uitstroomt naar ons. God heeft ons weer een warm vriendenhart geschonken en door dat vriendenhart deed hij ons Hèm zelf vinden. Kon ik je maar zeggen, hoe gelukkig wij zijn! Wij zijn niet jubelend gelukkig om den goeden keer, dien de zaken genomen hebben, maar wij zijn stil, innig gelukkig, dankbaar, en vredig gestemd om hetgeen wij gevonden hebben. Dezer dagen kregen wij weer een brief van Nellie, een, vol mooie, heerlijke, edele gedachten. Er gaat zoo'n stroom van reinheid van haar uit. Het is een Goddelijke genade, dat wij deze reine, superieure vrouw mochten ontmoeten. "Dan zijn wij de rechte menschenvrienden en helpen", zegt ze, "als wij onzen steun niet in de eerste plaats bij de menschen zoeken, maar uitsluitend in ons zelf en bij Vader-God". Daar zijn we Nellie innig, innig, dankbaar voor, meer dankbaar dan voor al het andere, dat zij voor ons deed en doen zal. Dàt wat zij ons gaf van haarzelf, was liefde in haar hart, haar ziel. Nu weer zegt ze: "De liefste en beste menschen zijn maar zwakke, feilbare wezens. Nestel u aan het Vader-hart. Hij zal uwe wonden helen, uwe tranen drogen."

In de dagen, dat ik aan dezen brief bezig was, is ons iets zeer onaangenaams overkomen, dat ons vóór onze kennismaking met Nellie, wanhopig zou gemaakt hebben. Maar nu—wij zochten niet bij de menschen troost—wij klemden ons vast aan Zijn hand. En daar werd de duisternis licht, en de stormwind zachte bries.

Wij zijn niet bang, heusch niet bang; waar wij ook zijn, daar is een Vader, die over ons waakt, die ons gadeslaat, die over ons oordeelt met liefde.

Wat malen wij om de menschen, terwijl wij ons Godes weten!

't Is Zijn werk, dat wij doen; Hij zal ons de kracht er toe geven.

Wij zijn bereid, bereid tot alles, bereid tot geven: onszelf—tot ontvangen: hartewonden. Tranen, bloed zullen er vloeien;[Pg 239] veel, veel, maar het is niets; dat alles zal leiden tot zegepraal. Géén licht, waar niet duisternis vooraf ging. De dageraad wordt uit den nacht geboren.

Nu wij Hem gevonden hebben, is 't ons of ons leven mooier is geworden; onze roeping schooner, heerlijker, hooger. De Geest geeft eene hooge wijding aan alles!

Hoe denk jij over dat alles, Edie?

Ik weet één ding vast en zeker: dat is, dat je blij bent voor je zusjes om alles en alles.

Nu ga ik nog wat met je praten, en dan moet de brief weg; anders wordt hij zoo oud, en hij is al zoo lang. Misschien verveel ik je er wel geducht mee. Eerlijk zeggen, hoor! Oprechtheid moet de basis zijn onzer vriendschap. Schroom nooit mij iets te zeggen, al zal 't mij pijn doen, waar je dat heilzaam voor me weet. Zal je dat, broer? Ik zal 't juist des te meer apprecieeren.

Van jou hebben en kunnen wij niets anders verwachten, dan dat je niet kan en nooit zal kunnen toestaan, dat de arbeiders onder je bevelen geslagen worden. Wij deelen in dezen volkomen je gevoelens en opvattingen. Ik voor mij kan niet zien slaan. 't Doet zoo'n pijn, zoo'n pijn, om het dier in den mensch te zien, ongeketend, ongetemd, om den mensch tot dier verlaagd te zien worden.

Wij kunnen 't ons heelemaal niet begrijpen, hoe er menschen, ja zelfs vrouwen, naar eene strafoefening kunnen gaan kijken. Wij vinden 't min, harteloos. Je weet wel, dat gedroste ketting-gangers met rottanslagen worden gestraft. Hartelooze menschen, die zich tot 't uitvoeren van zulk een straf willen leenen. Min vind ik dit van den Javaan, nog minder van den Europeaan, die zich daartoe vernedert. Ik heb gezien, hoe een volstrekt niet domme, integendeel zeer ontwikkelde Europeaan, bij een volksfeest, eerst een kind en daarna een vrouw en jong meisje, op eene vreeselijke manier met zijn stok deed kennis maken, omdat de stumpers niet tijdig genoeg voor dien grooten heer op zij gingen. Ik klemde mijne tanden vast op elkaar, om geen geluid te geven; iedere slag striemde mij door de ziel. O, 't deed zoo'n pijn!

't Is niet 't idee van griezeligheid, dat mij doet gruwen van lichamelijke kastijding, maar wel het diep vernederende, dat er in ligt èn voor den bestrafte, èn voor den bestraffer. Zulk soort[Pg 240] straf verbittert, maar verbetert niet; dit is onze overtuiging.

Als kinderen van ambtenaren in eene maatschappij, waarin het idee is vastgeroest, dat een Raden Mas of Raden Adjeng enz. absoluut een wezen is van hoogere orde, dat aanspraak, recht, heeft op goddelijke vereering, van het volk, hebben wij meer dan ons lief was scènes bijgewoond, die ons deden rillen van verontwaardiging. Bij zulke gelegenheden zijn we doodstil; kunnen praten noch lachen; verontwaardiging en meelij snoeren ons den mond. Een kennis van ons snapte dit eens, en zei: "Wij moeten het wel doen; hoe zouden wij met ons tientallen anders de orde en rust kunnen handhaven over duizenden en duizenden? Ze zouden ons reeds lang het land hebben uitgejaagd, de zee ingeworpen, zoo zij die vrees voor ons niet hadden."

Gehoorzaam uit vrees! Waar zal de tijd zijn, dat 't Goddelijk gebod, dat Liefde heet, zal doordringen tot millioenen en millioenen harten? Duizend negen honderd en twee jaren is de schoone liefdeleer gepredikt, nog hoeveel honderdduizenden jaren moeten er komen, vóór Liefde het eigendom wordt, niet van bijzondere harten alleen, maar van de groote menigte?

Je moeder kent ons heele leven; heeft zij je wel eens wat verteld van onze kinderjaren, toen wij leden onder een despotische regeering van oudere broers en zusters?

Bij ons geldt het als wet; jongeren moeten ouderen gehoorzamen in alles. Dat was heelemaal niets voor zusje Kartini, bij wie al heel vroeg de vrijheidsdrang is ontwaakt. Het gevolg daarvan was, dat ik steeds overhoop lag met mijne oudere broers en zuster, omdat ik niet verkoos te gehoorzamen, wat hun goed dunkte, dan alleen wanneer ik de billijkheid er van inzag. Zoo stond ik daar, een kind van even 12 jaar, alleen tegenover eene vijandelijke macht. Ook toen had God mij niet verlaten. Hij hielp mij dien moeilijken tijd doorkomen. Bittere, bittere tranen werden door ons kinderen geschreid. Weet je wie altijd een vriend van ons is geweest? onze hulp en bijstand? Kartono, maar hij was meestentijds niet thuis, zat op Semarang. Onze vriendschap is dus al heel oud, zij dateert uit onze vroegste jeugd. Mijn oudste zus trouwde, mijn oudste broer ging hier vandaan, en van dien stond af begonnen wij hier een nieuw leven. De leus was: "vrijheid, gelijkheid en zusterschap! Wij willen geliefd zijn, bemind en nièt gevreesd.[Pg 241]

't Is niet om er op te bluffen, maar alles wijst er op, dat onze kleintjes liever met en bij ons zijn, dan met en bij de anderen. Orde is er, harmonie, en géén vrees. Liefde is de band, die het geheel bijeenhoudt. Wat een liefs hebben wij van onze kleintjes ondervonden! Zij hebben ons veel geleerd. Ook zij, die ons kinderleven jaren verbitterden, waren onze leermeesters. Zij hebben ons geleerd, hoe wij doen moesten, d.i. niet als zij. Weer een bewijs, dat leed recht heeft van bestaan.

Zij, die ons vroeger heftig bestreden, komen nu tot ons met liefde en vriendschap. Zij zeggen het niet in woorden, maar daden getuigen daarvan. In iederen brief vraagt onze schoonzus ons over te komen; ons zijn bij hen doet goed aan haar en haar huis, zegt ze telkens.

God is groot, God is machtig!

Zou dat stukje leven, onze geschiedenis, niet de levensgeschiedenis kunnen worden van twee volken, het Hollandsche en het Javaansche volk?

Zou 't mogelijk zijn dat eens wederzijdsche achting en liefde Java en Nederland verbinden?

Hoe wij 't hebben aangelegd om tot dat heerlijks te komen, weten wij heusch niet. Meermalen werd ons de vraag gedaan. Wij weten alleen maar, dat wij lief hebben, heel lief nebben. En dit is het geheele geheim, geloof ik.

Nu, beste broer, ik hoop hartelijk, dat deze lange praat je niet zal afschrikken van eene verdere correspondentie met je zusjes, maar dat hij je een bewijs en eene bevestiging zal zijn van ons oprecht meenen, waar wij je zeggen, dat wij je geheel als broer en vriend beschouwen. Hartelijk hopen wij, dat meer brieven van Sawah Loento de bestemming Japara zullen hebben te volgen. Spreek met ons over alles, vertel ons van alles, van je werk, het leven, je omgeving.

't Is jammer, dat fotografeeren zoo'n dure liefhebberij is; wij zouden er anders dolgraag aan doen, om typische, echt Javaansche kiekjes te maken. Wij, als landskinderen, hebben overal toegang tot ons volk; waar gij lieden niet kunt komen, daar kunnen wij wel komen.

20 Augustus 1902. (VII.)

bewerken

Wij kregen menschen van Batavia over, die met hart en ziel de kunst van ons volk minnen en er veel voor willen en kunnen doen. 't Waren leden van 't hoofdbestuur van Oost en West in Indië, die tegen Sinterklaas gaarne een etalage van voorwerpen van Inlandsche kunst en nijverheid had, en gaarne zou willen dat daarbij de volkskunst in Japara goed vertegenwoordigd was.

De voorbereiding van dat werkje, dat wij zoo gaarne op ons namen, was oorzaak, dat ik niet reeds veel eerder weer praatte met onze vriendin te Princenhage. Uw man zal u later wel vertellen op welk eene beduidende hoogte hier houtsnij- en textiele kunst staan. Het is voor ons zoo'n genot om mede te mogen werken aan de bekendmaking van onze volkskunst.

Wij achten 't een groot voorrecht de tusschenpersonen te mogen zijn, door wier handen sommige zieleuitingen van ons volk hun weg vinden in een nieuwe wereld; kunstvoorwerpen, die bewondering en eerbied afdwingen voor het kunnen van hun simpelen vervaardiger, den zooveel gering geschatten Javaan.

Als men die prachtige voorwerpen beschouwt, en daarnaast hun uiterst eenvoudigen maker ziet, en de uiterst primitieve werktuigen, waarmee hij arbeidt, dan krijgt men haast een gevoel van diepen eerbied en bewondering voor zijn kunst, de innige overtuiging, dat men hier te doen heeft met een waren kunstenaar. Eens, dat we in extase waren over zijn kunst, vroegen we hem: "Hè man, waar haal je al dat moois toch vandaan?" Even werden de naar beneden kijkende oogen tot ons opgeslagen, een beschroomd lachje speelde hem om den mond en eenvoudig antwoordde hij: "Uit mijn hart, bendoro!"[20]

We waren verrukt, en daarnaast hadden we zóó 't land aan ons zelven, dat wij daar op den stoep zaten en hij voor ons op den grond in eene deemoedige houding, zich klein makend voor ons, aan wie hij honderdvoud superieur is.

Waarom? Waarom? omdat wij nu toevallig kinderen zijn van een vader, aan wien macht en aanzien is toebedeeld. O! hoe prullerig! * * * * * Heerlijk! dat door uw en enkele anderer onvermoeid streven en werken de oogen van Groot-Nederland zich beginnen te openen[Pg 243] voor dit belangrijke punt in de kinderopvoeding: de kinderliteratuur.

Gelukkig mag Nederland zich achten, dat het zulke voortreffelijke krachten bezit, die zich met hart en ziel gelegen laten liggen aan de vorming naar hart en geest der Nederlandsche jeugd. En bevoorrecht is in dat opzicht het Hollandsche kind boven het Javaansche, dat geen enkel boek bezit, dan de leerboeken der schoolgaande kinderen. Een man, die veel wil en kan doen voor de opvoeding der Inlandsche jeugd, heeft daarover eens zijne gedachten laten gaan. Het is al jaren geleden, en wij hooren er niets meer van.

Wij waren nog kinderen, toen een inspecteur van het Inlandsch onderwijs ons verzocht, kleine verhaaltjes uit 't Inlandsche kinderleven voor Inlandsche kinderen te schrijven, die geïllustreerd bij wijze van prentenboekjes zouden verschijnen. Niet 't minste vermoeden hadden wij, toen wij die lesjes schreven, dat eens de pionierster dier edele beweging in Nederland: der jeugd opvoedende lectuur te geven, ons zou vragen, een steentje bij te dragen voor den bouw van den hoogen, slanken toren, hoog oprijzend in reine lucht; een toren met veel vensters, uitkijkende naar alle hemelstreken,—vensters van klaar en onbedriegelijk glas ... dien zij optrok voor hare lievelingen: de jeugd, den mensch van de toekomst! Wij bidden God, dat wij het gevraagde steentje zullen kunnen bijdragen.

Wij zijn nog steeds bezig sprookjes, sagen, spelletjes en liedjes te verzamelen voor dat doel. Het zal echter niet gemakkelijk gaan, denk ik, om de wijsjes der spelletjes en sprookjes op notenschrift te brengen. Eerstens, doen wij, hoewel groote muziekliefhebsters, tot onzen grooten spijt, zelf niet aan muziek, daar wij nooit in de gelegenheid zijn geweest daarin onderwijs te krijgen. Maar dit is zoo erg niet, het kan wel verholpen worden; de grootste moeilijkheid ligt hierin, dat wij een geheel anderen toonladder hebben dan u, en daarin tonen voorkomen, die wij vergeefs zoeken in Europeesche muziek.

Verleden week nog spraken wij een Europeaan, die reeds 20 jaar lang kunstuitingen van 't Inlandsche volk, in alle denkbare vormen verzamelt, o.a. ook pantoens; en nu wilde hij graag eenige Javaansche liederen, gamelanmuziek, bij zijne collectie hebben, en tot dusver is 't hem nog niet gelukt, er een op notenschrift te zetten, vanwege genoemde moeilijkheid.[Pg 244]

Maar nu is gamelanmuziek dan ook ontegenzeggelijk moeilijk, en daartegenover de kinderzangen bij spelen en sprookjes zeer eenvoudig.

Een paar probeerden wij op de piano en het ging vrijwel; alle kruisen en mollen.

't Schijnt, dat er onzichtbare telefoondraden van Lalie Djawa naar hier loopen en daarvan druk gebruik gemaakt wordt door ons onzienlijk ik. Wij begrijpen anders niet, hoe menig punt in uw brief, ongeveer op denzelfden tijd, dat u hem schreef, door ons werd gedacht en besproken en zelf geschreven. In mijn brief, die den uwen heeft gekruist, zal u menig punt hierin, beantwoord vinden. Zelfs dat idee om de wijsjes, de spelletjes en sprookjes er bij te geven, bespraken wij reeds vóór de ontvangst van uw schrijven. Wij zouden het zoo jammer vinden als 't niet kon, want juist de zangen geven bekoring aan de spelletjes en sprookjes. Als kinderen vonden wij 't niet aardig, als onze sprookjesvertelster onder 't verhalen niet zong, waar dat te pas kwam.

Dezer dagen hebben wij een warmen woordenstrijd gevoerd over den invloed van boeken. Onze tegenpartij vond alles onzin; idealen, poëzie waren idiotisme; het boek nul, van niet de minste waarde.

Hoe ontroerd waren wij, toen wij den volgenden morgen het Amsterdammer (blad) openslaande, uw mooi artikel over den invloed van boeken vonden.

Wij zijn leeken, prullen, ons oordeel is nul; maar nu is een autoriteit aan het woord.

Het is een zeer eigenaardig mensch, daarom voor ons interessant hem gade te slaan en er onze gevolgtrekkingen uit te maken. Een mensch met vele goede eigenschappen, maar o zóó zwak.

Door hem zien wij nog duidelijker, wat er in 't kind vooral moet ontwikkeld worden: wilskracht. Zonder deze, zijn alle andere goede eigenschappen van weinig of geen waarde.

O! ik kan u niet zeggen, hoe dankbaar wij u zijn, dat u ons den weg heeft gewezen tot waar geluk, tot ware vrijheid, tot God.

Wie God waarlijk dient, is vrij; hij is aan geen mensch gevangen.[Pg 245]

Steunen op menschen is zich gevangen geven aan menschen.

Het is zoo iets heerlijks, zoo iets grootsch, waarop u ons gewezen heeft.

Het waar geluk, waar is het?

Het is niet ver, maar o zoo moeilijk te bereiken; men kan er niet komen per tram, per spoor of per boot, en geen goud brengt er ons heen. Het reisgeld is bitter duur; het zijn tranen, hartebloed en nadenken. Waar of het is? In ons zèlf. Men kan in de wereld véél vinden, dat ons verrukt, in vervoering brengt, dat men denkt dàt is het, het langgezochte, het geluk! Even dikwijls als men dàt vindt, zal men ervaren, vaak met bitterheid, dat hetgeen men voor geluk heeft gehouden, maar ijdel schijn is.

Het waar geluk, dat blijvende is en in ons woont, heet zielevrede. Ik heb het reeds làng gevoeld; u heeft 't mij leeren zeggen.

God is naijverig, zegt men; Hij duldt niet, dat men andere goden aanbidt dan Hem en straft daarom den mensch met bittere ontgoocheling, die zich goden schept en hen aanbidt met goddelijke vereering.

Maar wij vinden: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben" een gebod zóó liefdevol. Ligt daarin niet eene even ernstige als humane waarschuwing: de mensch is mensch—een feilbaar wezen....

Ach, werd 't maar beter verstaan; zooveel bitter leed zou de menschheid zijn bespaard gebleven!

Het moge dan waar zijn, dat wij door velerlei omstandigheden er op voorbereid zijn geworden, het neemt niet weg, dat u het is, die in deze licht heeft ontstoken voor onze zielen.

Moeder is zoo blij en dankbaar voor dezen ommekeer in ons gemoedsleven.

Zij zou dolgraag u willen ontmoeten, om u persoonlijk te bedanken voor het wonder, dat u aan hare kinderen heeft verricht: ons het hart geopend voor den Vader van Liefde!

Wat ons tot ongeloovigen maakte? 't Was véél, wat we zagen onder den dekmantel Godsdienst.

O! en dan die onverdraagzaamheid van zoo menig streng geloovige!...

Wij waren kinderen, hoever reiken de gedachten van een kind?[Pg 246]

Wij konden niet weten, begrijpen, dat het menschen zijn, die leelijke dingen doen, Gods naam ijdelijk gebruiken tot dekking van kwade practijken. Wij konden niet weten, dat oorspronkelijk alles mooi was, maar dat de menschen het mooie leelijk maakten.

Wij vroegen en vragen nog steeds, niet wàt is uw geloof? maar, hoè is uw levenswandel?

Het Goede, dat was onze God, dien wij steeds getracht hadden te dienen; nu wèten we: het Goede en God zijn Eén!

Nu zijn we bezig een mooi gedicht te lezen, wijze lessen in bloementaal: Het woord gedicht is er in onze taal niet, wij zeggen bloementaal, en is 't niet juist?

Herinnert u zich de koele, heldere, tropische avonden, als alles in rust is, en stilte door niets verbroken dan door wind-geruisch in de klapperkronen, de frissche avondwind op zijn adem u toevoert zachte, zoete geuren van kemoening, tjempaka en melati? Was niet wel eens een droomerige zang tot u doorgedrongen? De zang van een Javaan, die zijn gezin en buren voorzingt van liefde, heldenfeiten, schitterende pracht, mooie, wijze, alvermogende mannen en vrouwen, prinsen en prinsessen uit het làng, làng verleden?

Al onze boeken zijn in dichtmaat geschreven en worden gelezen op zang.

't Is het liefelijkste uur, als de Javaan, moe van de volbrachte dagtaak, verpoozing zoekt in zang, alle zorgen van zich wegdroomend, geheel opgaande in het schitterend vèr verleden, waarvan hij zingt en waar zijn zang zijn ziele henen voert. "Het Javaansche volk is een volk van herinnering", zegt terecht een jonge vriend van ons. "Het is schoon in den ziele-droom van zijn eeuwenslaap".

Zeer juist, maar wij lèven en moèten lèven, dat is ons steeds bewegen en in vooruitgaande richting!

Dat zegt onze vriend ook: "tot een werkzaam, krachtig naar buiten zich uitend geheel moeten wij je volk doen ontwaken!"

Menig liefs zal daardoor zeker op den achtergrond geraken, maar mogen wij daarom ons laten weerhouden te ontwaken?

Droomen is heerlijk, droomen zijn mooi, maar wat heeft men er aan, als zij droom blijven? men moet ze nog schooner, heerlijker maken, door te trachten ze tot werkelijkheid te brengen.[Pg 247]

Er is zooveel moois in 't Javaansche volk! Door u hoorden wij in de laatste dagen veel moois uit den volksmond. Het verzamelen van sprookjes brengt ons in aanraking met velerlei menschen, en 't is voor ons zoo'n groot genot om hunne gedachten te hooren.

In eenvoudige, maar o zoo gracieuse taal worden de mooiste gedachten gezegd, die ontroeren door de treffende waarheid en wijsheid er in.

Wat zou ik u graag eenige mooie gedachten in die gracieuse en melodieuse taal willen zenden; vertaald zijn ze niet meer, wat ze zijn.

Wij mogen u veel van ons volk vertellen, niet waar? Wat een vraag toch, het spreekt immers vanzelf, dat u er gaarne over hoort spreken, u beiden, die ons volk zoo hartelijk liefheeft. En aan die liefde, danken wij dit mooie in ons leven.

Wij gelooven met u: het wezenlijke is in den geest, en niet in de wereld.

Wij zijn zoo rijk en zoo gelukkig met de geestesvrienden, die wij hebben. Is 't zelfzuchtig, dat wij van iedereen willen leeren?—en bij voorkeur met menschen correspondeeren, die onzen geest voeden en verruimen?

O! wij vinden 't zoo afschuwelijk om nietszeggende brieven te ontvangen en ze te moeten beantwoorden; epistels, die ons doen vragen "waarom wòrden ze geschreven?"

Wij zijn waarlijk bevoorrechte menschen, om voeling te hebben met eenige superieure geesten.

Diep in het hartje van Celebes hebben wij een vriend zitten, een edel man naar hart en geest. O! wij bewonderen hem zoo innig, om zijn edel werk. 't Is voor ons een feest, als wij brieven krijgen van Dr. Adriani, die even interessant als leerrijk zijn. 't Was zoo'n groote vreugde voor ons, toen wij hem bij de familie Abendanon ontmoetten. Mevrouw had ons bijelkaar gebracht, wetende hoeveel we aan die kennismaking zouden hebben. De gedachte aan hem en zijn werk is ons een troost, als wij hier zooveel liefdeloosheid en egoïsme zien, of er van hooren. 't Meeste pijn doet ons de zelfzucht der menschen, die dikwijls grenzeloos is.

O! hoe zoet streelt 't ons, om te midden van koude, lauwe, onverschillige menschen, vélen zonder hart en hoofd, nu en dan[Pg 248] eens een wezen te ontmoeten, één liefde en geestdrift en heldengeest!

God lof, dat wij zulke menschen kennen van verre en van nabij. * * * * * Wat spijt 't ons, dat u ons niet kende in den bloei van ons verbond. U zou er zeker schik in gehad hebben.

Drie samengestemde zielen in 't leven naast elkaar geplaatst als zusters?

Stormen zijn er over die jonge hoofden gegaan, stormen hebben in die jonge harten gewoed.

Ik denk aan u, "om zijn ideaal te bereiken, moet men menige illusie afleggen".

Uit den dood van jonge lentebloesems rijpte echter menige vrucht; zoo ook in 't menschenleven, nietwaar?—uit den dood van jonge illusies kunnen somtijds andere, rijpere, verrijzen, die tot vrucht kunnen rijpen....

Een gróóte illusie hebben wij afgelegd. In het bittere, ellendige uur, toen wij met hartebloed haar begroeven, voelden wij op eenmaal als een stroom door ons gaan, en in ons verrijzen, nieuw, frisch, krachtig leven!

Wij weten en voelen het: nog véél, véél tranen en hartebloed moeten en zullen er vloeien om de jonge vrucht te laven en haar tot vollen wasdom te brengen.

Véél, véél geduld! Wij beginnen nu te begrijpen, wat Mr. Abendanon bedoelde, toen hij ons dat door zijn vrouw liet zeggen. Veel, wat vroeger klànk voor ons was, krijgt nu beteekenis. Ja, wij kunnen en moeten slechts zeer langzaam gaan; de reis is zoo ver en zoo lang, en de weg zoo steil en moeilijk! Zelf lijden is zoo erg niet, maar de zaak belemmeren in haar gang, zullen wij verschrikkelijk vinden.

Ik denk aan een zekeren avond in 't jong verleden. Een kennis nam ons beiden mee naar een concert in den schouwburg op Semarang. 't Was voor 't eerst in ons heele leven, dat wij beiden, zonder zusje, zonder Vader, zonder Moeder ons bevonden in een groote menschenzee. Wij beiden heel, heel alleen tusschen al die vreemde gezichten. En opeens dachten wij: Zoo zal ons leven in de toekomst zijn! Wij beiden alleen op de groote levenszee! Doch wij zijn gerust! er is een God, die over ons waakt!

[Pg 249]

Den 20en dezer waren we in onze gedachten op Tandjong Priok; wij zagen de Willem II van Java's kust wegstoomen, met zich voerend een kostbaren last: Java's grooten vriend en warmen verdediger, naar 't verre Nederland, waar in 's Lands vergaderzaal hij nu, door zijn nobele daad van liefde, met des te meer gezag en kracht zal opkomen voor de belangen van millioenen kinderen van deze landen.

Breng hem veilig over, Willem II, voor deze landen en voor zijn lief gezin!

Er was dankbaarheid, er was weemoed, er was hoop in 't hart, maar boven alles een gevoel van groote verteedering. Menschenmin, liefde voor 't recht ... het zijn geen groote, ijdele woorden, geen bleeke hersenschim....

Wij gelooven in de Liefde!

En nu lieve, trouwe en reine raadgeefster, onze hooggeachte en hartelijk geliefde vriendin, danken wij u met een warmen handdruk voor uwen brief, die ons zoo in alle opzichten goed deed. Hij stemde ons tot ernstig nadenken, sterkte ons en opende ons weer nieuwe gezichtspunten.

2 September 1902. (VIII).

bewerken

Eigenwijs van ons, om "moeder" te spelen en dikwijls over "kinderen", die ouder zijn dan wij. Maar wat doet leeftijd er toe? ieder mensch heeft liefde noodig, de grijsaard zoowel als het kind.

Zou de vrouw werkelijk alleen en uitsluitend in het huwelijk tot haar recht, tot de volle ontwikkeling harer gemoedsgaven kunnen komen?—omdat der vrouw hoogste en schoonste glorie is het moederschap? Maar moet een vrouw dan absoluut een eigen kind hebben om "moeder" te zijn, zooals dat woord behoort te beteekenen: een wezen, één liefde en toewijding? Als dat waar was, hoe bedroevend laag is het standpunt der wereld dan, dat men alleen een stuk van zichzelf kàn liefhebben, met algeheele overgave van het eigen ik! Hoeveel moeders zijn er niet, die alleen "moeder" heeten, omdat zij kinderen ter wereld hebben gebracht, maar die verder den moedernaam niet waard zijn te dragen. Een vrouw, die zich aan anderen geeft, met àl de liefde, die er in haar hart is, met alle toewijding, waartoe zij is in staat, is in geestelijken zin "moeder".

Wij stellen de geestelijke moeder hooger dan de lichamelijke.

Wij hopen en bidden vurig, dat later als 't ons gegeven is ons ideaal verwezenlijkt te zien, in een school te staan, onze kinderen ons niet alleen voor den vorm "moeder" zullen noemen; maar omdat zij in ons "moeders" zien en voelen.

Wij hopen innig, dat Anneke op Buitenzorg lieve, hartelijke menschen zal vinden, die het arme, alleenstaande kind het gemis van een moeder en een eigen thuis eenigszins zullen vergoeden.

Anneke heeft hier het Javaansche leven meê geleefd. Kon u maar eens om het hoekje van de deur zien, als Anneke met ons zoo zusterlijk op den grond zit. Op een avond zat zij bij ons in de kamer, aan het laag tafeltje, waaraan ik nu zit; zij naaide en wij schreven; er was nog een vierde in 't vertrek, een vriendin van ons; zij las ons vóór op zang.

U weet waarschijnlijk wel, dat al onze boeken in dichtmaat, bloementaal—zooals wij zeggen—geschreven zijn, en zij gelezen worden op zang.

Deuren en vensters stonden open; vóór de kamer bloeide een tjempakaboom, die met een windezucht ons zijn zachten, zoeten geur zond. Liefelijk klonk de zachte, weeke stem; zoet streelde[Pg 251] het graag-luisterend oor haar zang, die onze zielen meevoerde naar 't ver verleden, naar de oertijden vol schittering en pracht, en wijze, schoone, àlvermogende menschen....

Het was heerlijk, die zielendroom....

Wij beten, al droomend, meer op onze penhouder, dan dat wij ze over 't papier lieten vliegen. En in die echt Javaansche omgeving, zat tusschen bruine kinderen van 't zonneland, een blank dochtertje van het Westen. O! zoo gaarne zouden wij u zóó in ons midden willen hebben.

Wij leeren die zangen ook, en als wij niet al te verlegen zijn, zullen wij voor u droomen op zang.

Gisteren heeft Annie met ons iets typisch Javaansch uitgehaald. Zij wilde zoo graag van Japara weg; toen zeiden wij haar: "Vraag hulp van den Soenan van Mantingan; beloof hem een bloemoffer als je wensch uitkomt".

Zij heeft het gedaan. Eergisteravond dacht zij er aan, en den volgenden morgen ging zij met ons offeren. Met een troep priesters zijn we gisteren naar het heilige graf getogen; wij brachten bloemen en wierook mee.

Anneke ging met ons in het gebouw der heilige graven, en zat met ons op den grond aan het voeteinde van het graf. Er werd wierook gebrand, en een mystiek gebrom, eerst zachtkens, maar allengs luider, steeg op als priesterkoor. Het was plechtig en indrukwekkend. Wij zaten allen met gebogen hoofden, waarover het mystiek gebed der priesters ruischte en de blauwe wierookwolken gingen. Een der priesters bracht, over den grond vooruitschuifelende, Annie's bloemen aan, en legde die eerbiedig op het graf van den Soenan en daarna op de andere graven. Naast me hoorde ik snikken. 't was Anneke! Blootsvoets, ten teeken van eerbiediging, kwam zij het gebouw binnen, en wij brachten de dooden op onze wijze groet en hulde.

Vandaar gingen we naar de kalie, die achter het kerkhof stroomt, om er onze voeten te wasschen.

Wij vroegen den priesters om voor Anneke 's Hemels zegen af te smeeken.

Liefste, wij zouden zielsgraag met ü dit alles willen doen en doorleven.

Er is zooveel in 't Javaansche leven, dat verteedert, bijv. de roerende eerbied, dien we voor onze dooden hebben, voor onze[Pg 252] ouderen. Er gebeurt niets in ons leven van eenig belang, zonder dat wij onze dooden gedenken, vreugde of rouw.

Anneke zal nog wel eens aan Japara denken, als ze al hoog en droog op Buitenzorg zit, al mocht ze 't daar ook duizendmaal beter hebben dan hier op Japara. Wie Japara en zijne ziel eens heeft gekend, zal het nooit meer kunnen vergeten. Men mòet er aan terug denken, hetzij met liefde, hetzij met haat.

Gistermiddag zijn wij naar de houtsnijwerkerij geweest; 't was hoogst interessant, er waren 15 menschen, mannen en knapen, aan 't werk. 't Was hoogst eenvoudig, doch hoe effectvol, wat er van daan komt!

Zusje R. moest natuurlijk dadelijk meewerken, en zat al spoedig met de houtsnijwerkers aan een bank, heel genoegelijk of ze daar altijd aan gezeten heeft.

15 September 1902 (VIII).

bewerken

Hoe zal ik u zeggen, met welke gevoelens bezield, wij de Charlotte van de Willem II zagen afvaren! Wij zagen hen aan met een lach om de lippen, maar tranen in het hart. Daar gaan ze, een stuk van ons hart, een stuk van onze ziel. Moedertje is weg, onze vriend is weg; wij hebben hier nu niemand meer als u. Wil u nu ons Moedertje zijn, ons nog meer liefhebben? Liefste, liefste, ik wilde, dat ik in uwe armen kon vliegen, mij nestelen aan uw hart, om te hooren hoe warm dat voor ons slaat! Blijf ons altijd liefhebben en vertrouwen! Liefste, liefste, is er dan heelemaal geen kans, dat wij elkaar terugzien in dit leven? Wij kunnen en willen het niet gelooven.

De heer Royaards, die bij den Resident logeerde, bracht onze vrienden weg; wij herkenden hem dadelijk van de portretten, die wij van hem zagen. Hij maakte een allerprettigst en indruk, en was zeer vriendelijk voor ons. Hij kon niet naar Japara komen, zei hij uit zichzelf; zou 't aardig vinden, als wij hem konden hooren, en inviteerde ons hem a.s. Zaterdagavond te komen hooren in Julius Cesar, dat zeker tot ons spreken zal. Hij zou die uitnoodiging aan onzen broer zenden; konden wij daarvan geen gebruik maken, dan zou 't niets zijn. Aardig toch,[Pg 253] vindt u niet? Hij hoopt ons in Holland te ontmoeten; wij óók. Wij zijn heel dankbaar hem ontmoet te hebben, al zullen wij het voorrecht niet mogen hebben hem te hooren; wij zijn al gelukkig hem persoonlijk te hebben mogen spreken. Wij hadden dat heelemaal niet gedacht.

Zelden was voor ons eene week zoo rijk aan emoties, en van zoo velerlei en uiteenloopenden aard, als deze afgeloopene. Zij begon met eene gebeurtenis, in 't leven van vrienden, die grooten invloed op hun verdere toekomst kan oefenen. Wij waren er in gewijd. Daarop deden wij iets, een vriendendienst, waardoor wij ons Vaders ongenade op den hals haalden. Ik zie mij nog zitten voor Vader, hem vrij in de oogen ziende; ik was mij van geen slechte daad bewust. Vader heel somber, en bedroefd klonk zijn stem: "Ni, heb ik dat aan jou verdiend? ik heb jou vertrouwd. Je hebt mij nooit wezenlijk pijn gedaan, nu doe je het. Ik ben nooit ernstig boos op je geweest, maar nu heb ik werkelijk sakit ati.[21] Wat je ook gedaan mag hebben, ik ben nooit boos op je, maar dit doet mij wezenlijk pijn." Ik zei niets, geen woord, en ik sloeg mijne oogen niet neer, overtuigd, als ik was, geen slechte daad begaan te nebben. Bedroefd was ik, dat Vader zich de zaak zoo aantrok, maar hemelsch gelukkig daarnaast met zijne verzekering, dat ik hem nooit wezenlijk pijn had gedaan, en hij nooit wezenlijk boos op mij was geweest. Ik had de overtuiging, dat de tijd Vader anders zou doen denken over die slechtheid van me. Wij hadden niets gedaan, dat wij niet zouden durven vertellen; wij hadden tegen onze ouders gezwegen, omdat het was een geheim van anderen, en niet omdat wij het niet durfden. Wij kúnnen niet bij alles 't allereerst aan ons zelf denken, en dat willen zij. Wij mogen anderen wèl helpen, als wij zelf er hoegenaamd niets geen gevaar bij loopen. Dit is misschien zeer verstandig, maar dat strookt heelemaal niet met ons idee, die den dood zweert aan alle egoïsme. En het is een groot verdriet voor ons, dat wij onze omgeving dit hoog beginsel niet duidelijk kunnen maken. Het woord zelfzucht zoeken wij nog steeds in onze taal—heerlijke taal, waar dat woord niet in voorkomt. Was het in 't leven ook maar zoo! Helaas! Alles draait om het spilletje "ik". Weldoen als je zelf genoeg hebt,[Pg 254] helpen als je zelf er geen onaangenaamheden door op den hals haalt. Wij kúnnen niet in dat schuitje meevaren. Wij kunnen het niet met 't woord bepleiten; wij moeten prediken met de daad, het voorbeeld!

Eerder dan wij verwacht hadden, kwam Vader tot een ander inzicht. Den avond van den zoo treurig begonnen dag kreeg ik eene ingeving; ik dacht er niet aan, dat het voor mij ook nut kon hebben, toen men mij raad vragend, ik raad gaf. Ik dacht alleen aan de belangen van mijn raadgeefster, en zie de gegeven raad kwam ook mijzelve ten goede. Vader liefkoosde me weer, en sprak met me of er niets was gebeurd. Wat zou ik me vroeger, vóór ik Nellie kende, doodongelukkig gevoeld hebben onder Vaders toorn en ongenade, maar nu hebben wij God om op te steunen en te vertrouwen, en wij waren kalm onder dat ongeval.

Hierna namen wij afscheid van Annie. 't Was ellendig, maar uiterlijk kon men aan ons niets zien. Misschien vond Annie ons wel koel, maar wij weten 't nu: stilte is de tolk van diep voelen. Na het afscheid van Annie—u raad nooit, wat ons toen overkomen is; wij werden biechtmoeders van iemand die bijna twee maal zoo oud is als wij. Dit vreemde geval deed ons zonderling aan. Wonderlijke dingen zijn ons overkomen, maar dit geval was zeker wel het allervreemdste. Wij hoorden de biecht aan met ouderlijke toestemming. Bij die gelegenheid wonnen wij een vriend voor den Javaan en een vriend voor ons streven. "Jullie zijn echte duvels, om een ouwen man de les te lezen". Dat klonk zóó van harte, dat wij in een lach schoten.

Grappig, dat wij bij onze pogingen om anderen te helpen den weg tot het goede, het waar geluk, zielevrede te vinden, menschen ouder dan wij zelf ontmoeten, die onze hand vatten.

Het geeft zoo'n heerlijk zoet gevoel, het bewustzijn anderen te kunnen helpen. Wij verbeelden ons volstrekt niet, dat wij "lichten" zijn, en daarom menig treurend hart tot ons komt om steun en troost, maar wij denken, dat men instinctmatig voelt liefde bij ons te vinden. Wij vinden het heerlijk, dat wij kunnen liefhebben, ons aan anderen kunnen geven. Arme harten, die niet kunnen liefhebben!

Wij deden heel gekke vragen, maar wij mochten alles, werd ons vooruit verzekerd.

Wij vroegen o.a.: "Wanneer een man eene vrouw liefheeft, waar denkt hij dan het allereerst aan: zal ik haar gelukkig[Pg 255] kunnen maken? of zal ik door haar gelukkig kunnen worden?" De arme geplaagde krabde zich achter 't oor: "dat is een drommels lastige vraag, maar ik heb beloofd je oprecht op alles te antwoorden. Ik denk het laatste het eerst, en ik geloof, dat alle mannen, op enkele uitzonderingen na, er zóó over denken, want het gros der mannen is egoïstisch; jullie vrouwen staan zedelijk veel hooger dan wij". Wij wisten, dat 't was oprecht gemeend. Veel hebben wij van dien man geleerd, dat zeiden wij hem ronduit. Hij heeft ons geduld en zelfbeheersching geleerd; die stelde hij bij ons dikwijls zwaar op de proef. Materialistisch als hij is, kon hij vreeselijk tekeer gaan tegen hetgeen ons lief en dierbaar is. Als hij zoo tergend spotte en afbrak, dan kostte het ons dikwijls moeite om ons kalm te houden. En nu bekende hij, dat hij spotte, omdat hij voor zich zelven niet weten wilde, dat hetgeen wij zeiden hem trof; hij lag er dikwijls halve nachten over te pikeren.[22] Hij had over die dingen nooit nagedacht en zich het leven maar laten aanwaaien. Nu voelt hij hoe leeg het is. We zeiden hem, dat het gemakkelijk is om het leven van de oppervlakte te leven, maar dat de ziel zich niet verdrukken laat, en vroeg of laat boven op komt. Onvoldaanheid, leegheid, is haar uiting, haar kreet om voedsel!

"'t Is waar, mijn leven is zóó leeg; maar waarom heeft mijne ziel niet eerder gepiept!"

"U heeft haar niet willen hooren."

Hij was verbaasd, hoe wij sommige dingen zeiden, precies zooals hij dacht. "Dan moet er toch wat aan zijn van zielen, zielenverwantschap, enz.; ik word er nog huiverig van", zei hij met eene opglinstering van zijn ouden spot. Nu konden wij zijn spot beter verdragen, nu wij weten, dat het veelal slechts tot dekmantel diende van zijn warm gevoelen.

22 September 1902. (VIII.)

bewerken

Innig dank voor uwe deelneming in ons leed over het vertrek onzer beste vrienden. Wij hadden zóó gehoopt, dat u hen nog zou kunnen zien. Uit uw briefje zien we, dat zij niet naar u hadden kunnen komen. U was in die dagen, dat zij er waren, juist op Buitenzorg. Wat is u aan 't pretmaken geweest! Mijn lief, best "Oudje" heerlijk! weer eens jong en vroolijk geweest! Ik las in de courant, dat het concert der Italianen ter gelegenheid der races bijzonder mooi moet zijn geweest, en dat Z.Exc. en hare gasten meermalen blijken van ingenomenheid gaven, ik wist toen niet, dat onder die gasten liefste was!

't Ligt misschien aan onzen gebrekkigen smaak, maar wij kunnen maar geen vermaak scheppen in de wedrennen zelf, hoewel wij dol veel van mooie paarden houden en ze te zien ons een lust is! Doch hen zoo te zien afjakkeren, wij moeten het nog leeren daarvoor enthousiast te worden; voor ons hopen wij, dat wij het nooit zullen leeren. Het aardigste nummer van races vinden wij wel de dames-bendie-race. Dat is een lust om te zien, jonge meisjes, jong en frisch als de morgenstond, in lichte toiletjes en bloemen het carré rondrijdend in lichte karretjes met vurige paardjes.

U moet weten, wij hadden ook eens de weelde gekend, van een race-club te bezitten. Een paar jaar geleden hebben wij de Japarasche Race-club met muziek, bloemen en champagne begraven op de toenmalige residentie-hoofdplaats Pati.

Hoef ik u nog te zeggen, hoe ik geniet van uwe verrukking over het schermpje! Heerlijk, dat het zóó in uw beider smaak viel! Het is een heel mooi idee, dat u mij daar aan de hand deed. Zeg u aan Mijnheer, wil u, dat ik ZEd. bedank voor zijn vertrouwen in mij; ik zal mijn best doen het niet te beschamen, d.i. uw meiske zal hare krachten eens gaan beproeven aan dat verlangd artikeltje[23] en zien wat zij daarvan zal terechtbrengen. Doch een verzoek: Stel u er niet te veel van voor en[Pg 257] heb een beetje geduld! De vorige week heb ik net iemand bedankt, die me voorstelde het Japarasche houtsnijwerk in de Echo te gaan bespreken. Het lachte mij wel toe, maar ik heb nog zooveel schrijfwerk, en ik schreef toen maar terug, dat ik het niet aandurfde, wat nu niet geheel een verzinseltje is. Die dame zal er over gaan schrijven in de Bataviasche en Soerabajasche bladen.

24 September 1902. (IV.)

bewerken

Hoe zal ik u onze blijdschap beschrijven, toen wij uwe vriendelijke kaart en boekske ontvingen. Wij zijn u o, zoo dankbaar, dat u ons geschreven heeft; nu durven wij u weer te schrijven.

Schandelijk hebben wij u veronachtzaamd; wij schamen er ons diep over! Er is geen verontschuldiging voor te vinden, en die zoeken wij ook niet en willen wij u niet aanbieden, doch eerlijk en oprecht willen wij schuld belijden.

't Was zwakheid van ons, die ons zoolang tegen u zwijgen deed. Bedroevende bekentenis van menschen die eene taak zoo groot op zich willen nemen als wij. U, die één liefde is, zal ons zacht oordeelen, onze jeugd, onze onervarendheid in aanmerking nemen.

Groot is mijn schuld tegenover u; nog grooter het kwaad, dat wij daardoor onszelven doen. Vergeef ons! wij zijn zwak geweest. Wil u ons helpen sterk te worden?—dàt moeten wij zijn, om de groote taak, die wij zoo zielsgraag op ons willen nemen, naar behooren te kunnen vervullen.

Wij zijn nog zoo jong, staan nog heel aan het begin, nog vóór onze taak, vóór het leven, wij, jonge, onervaren menschen, heel alleen met ons beiden. Zóóvele gedachten hebben in deze jonge hoofden gewoeld, zoovele gevoelens de jonge harten beroerd. Groot was telkenmale het verlangen om ons te wijden aan onze vrienden, maar wij onervaren kinderen waren te zwak en te onbedreven om ons los te rukken van de tallooze gedachten en gevoelens, die ons gevangen hielden. Zusje heeft u reeds alles verteld van wat er heeft omgegaan, en nog omgaat in onzen geest en ziel, van wat er is gebeurd in ons leven van de laatste[Pg 258] maanden, van onze plannen, onze droomen voor de toekomst. Wij hopen, dat u daaraan uwe sympathie zal hechten.

In vele emotievolle en dikwijls zeer moeilijke dagen was de gedachte aan u beiden, edele menschenvrienden, ons een troost, een. steun, eene opbeuring. Wat ons in 't leven zóó bedroefd, is der menschen egoïsme, dat dikwijls geen grenzen kent. En als wij weemoedig gestemd door 't zien en weten van grove zelfzucht, "het afschuwelijk monster", dat ons van alle kanten aangrijnst, aan u beiden denken, komt over ons pijnlijk getroffen hart eene groote verteedering. De Liefde is, ondanks dat zelfzucht de wereld schijnt te besturen.

Te midden van brandend denken en gevoelen, over veel, dat gevoelige naturen als de onze moet pijn doen in het leven, en ontmoedigt, is eene gedachte aan u beiden ons eene lafenis, die versterkend werkt.

Veel spreken en denken wij aan u beiden, en dat doet zóó goed. U zei ven onbewust gaf u ons steun en troost in vele moeilijke uren. Wij danken God, dat wij u op onzen weg hebben mogen ontmoeten, en wij hopen en bidden vurig, dat wij uw vriendschap heel het leven door mogen behouden.

U kent nu àl onze plannen, ons doel, ons streven; wij hoeven 't u niet te vragen, ons hart zegt ons, dat u zelf het reeds gedaan heeft en nog meermalen doen zal: voor uwe jonge Javaansche vriendinnen bidden om hulp en steun van Boven, van den Allerhoogste, het Opperwezen!

Hoe verschillend de wegen ook zijn, die wij bewandelen, zij leiden alle tot één en hetzelfde doel: het Goede. Wij ook dienen het Goede, dat u God noemt, en wij Allah.

Waarom zullen wij het u niet zeggen? Eerlijk en oprecht willen wij steeds tegenover u zijn—eene vriendschap, of welk verbond ook, dat niet oprechtheid tot grondslag heeft, zal de tand des tijds niet kunnen weerstaan, en wij willen, dat onze vriendschap, die ons heel lief is, zal blijven ons heele leven door—langen tijd was God, Alla, voor ons slechts een aanroep. Goddank! dat die heerlijke naam thans voor ons heeft een gewijden klank en heilige beteekenis.

O! hoe zal ik u zeggen, hoe gelukkig we zijn, hoe rustig en vredig het in ons is, nu wij Hem hebben gevonden, om er ons geheel aan over te geven, om er op te steunen en te vertrouwen.[Pg 259] Wij zijn zóó gerust en voelen ons zoo veilig in Zijn hoede. Er is een Vader, die ons kent, ziet en liefdevol oordeelt!

Wie ons dien schat, het geloof in het Opperwezen heeft doen vinden? Mevrouw Nellie van Kol. 't Mag dan zijn, dat lang te voren het in ons reeds aan het werken en gisten is geweest, wij ons zelven onbewust, een zieleproces ondergingen; een feit is en blijft: Mevrouw van Kol heeft de nevelen voor onze oogen weggevaagd, waardoor het Licht helder tot ons straalt.

Zij heeft ons den weg doen vinden tot den Vader van Liefde, dien u God en wij Allah heeten.

Wij voelen ons zoo onuitsprekelijk gelukkig met dien gouden schat in ons, de overtuiging, het innige geloof aan het bestaan van een Vader van Liefde.

Dat geloof doet ons alles in een ander en gelukkiger licht zien; het verzoent en vertroost en maakt ons vrijer en gelukkiger.[24]

O, we kunnen niet genoeg dankbaar zijn, dat die goddelijke uitvinding, die correspondentie heet, bestaat. Zij heeft zooveel goeds en liefs in ons leven gebracht. Wat zou ons leven zijn zonder die nooit volprezen uitvinding: correspondentie?

Superieure gedachten in boeken en andere gedrukten tot ons komend werken opvoedend, ontwikkelend, veredelend en verheffend op ons—van nog grooter opbouwende kracht zijn ze, wanneer ze tot ons komen direct van de personen zelf, wier geest en ziel die gedachten voortbrachten. Wij kunnen nooit genoeg dankbaar zijn, dat wij tot de bevoorrechten behooren, die direct in verbinding staan met enkele superieure geesten en zielen. Dat maakt ons het leven zoo rijk en zoet.

't Is voor ons een feest als wij brieven ontvangen, waarvan wij door de personen, die ze afzonden, weten, dat zij mooie, zooals Nellie zegt, "levensgeluk en liefde verspreidende gedachten" bevatten.

U kunt wel raden, wie o.a. ons een feestdag bezorgt met ons zijne gedachten over de post te doen toekomen. Met groote belangstelling en genoegen namen wij kennis van den inhoud der geschriften, die u zoo vriendelijk was ons te schenken.

Wij achten het een groot voorrecht om den schrijver dier belangwekkende artikelen persoonlijk te kennen en de geschriften[Pg 260] direct van hem te krijgen. Mevrouw Abendanon vertelde ons zooveel van uwe lezing op Batavia, nu twee jaar geleden. Zij sprak er ons met zooveel enthousiasme over. Wij waren erg verlangend kennis te nemen van het gesprokene op 3 September 1900. Hoe verrukt waren we, toen u, zonder 't te weten, dien wensch van ons vervulde. Hoe heerlijk moet het zijn, om wat gedrukt tot ons kwam, van u zelf te hooren!

Waar zal de tijd zijn, die dien innigen wensch van ons zal vervullen? Wij hopen, dat hij eens komen, en niet te lang op zich laten wachten zal.

En nu danken wij u recht hartelijk voor uwe vriendelijkheid, om ons de zoo leerzame, boeiende en belangwekkende lectuur te zenden; wij hebben er zeer van genoten en veel in ons opgenomen. Met zeer veel belangstelling ook volgden wij de levensschets van "Njai Magdalenah". Reeds meer hebben wij van die vrome, godvruchtige vrouw gelezen; het laatst, meen ik, in de Hollandsche Revue. 't Is toch zoo jammer, dat Mapane[25] zoo ver en zoo moeilijk te bereiken is. Wat zouden wij 't anders verrukkelijk vinden, om bij u te komen! Er is zooveel, dat wij zoo gaarne met u zouden willen bespreken, en moeilijk alles in een brief zeggen kunnen. De langste, uitvoerige brief haalt niet bij een rustig uurtje mondeling gesprek. In een gesprek kan men zooveel beter zich uitdrukken, wat men denkt en wil.

Het verslag van het eindexamen der kweekelingen van de kweekschool voor Inlandsche onderwijzers te Tomohon heeft zeer onze aandacht getrokken; wij lazen het met klimmende belangstelling en genot.

't Is voor ons een groote vreugde om bewijzen te zien van de vatbaarheid voor ontwikkeling der volken in Indië. Wij bewonderen ze zoo graag en zijn er zoo gaarne trotsch op!

Hoe graag zouden wc in de Minahassa willen komen, en er de landskinderen leeren kennen. Al wat vandaar komt, boezemt ons belangstelling in. Zoo gaarne zouden wij de geschiedenis van dat land en volk kennen. En wat wij er gaarne zouden zien, is de kostschool voor Inlandsche meisjes in Tomohon. We zouden er zooveel uit kunnen leeren.

Steeds hebben wij belang gesteld in de Minahassa en de[Pg 261] Minahassaërs. Nu wij in die buurt een vriend hebben zitten, die het beschavingswerk begint onder de koppensnellers, stellen wij des te meer belang in die landen en volken.

Moge u steeds voldoening hebben van uw edel werk; 't is een bede, die uit het diepst van mijn hart opstijgt, telkenmale, als ik aan u en aan uw werk denk.

Hoe gaarne zouden wij een tijdje op uw zendingspost, bij zendelingen, willen vertoeven. Ons lijkt het zoo iets heerlijks toe om te zijn te midden van reinen van hart, die leven enkel voor de Liefde.

Als het hart zoo rumoerig is, in opstand komt tegen het lot, hoe vredig zou die reine liefdes-atmosfeer op ons inwerken!

De omgang met reine, liefdegevende en zichzelf geheel vergetende menschen moet louterend werken.

Wie weet of die wensch niet vervuld zal worden. En, zooals het meer gaat, de vervulling van lieve wenschen gaat menigmaal gepaard met bittere tranen.

Als wij naar Modjowarno mochten gaan, zullen wij afgedaan hebben met andere illusies en droomen; wij zullen den dood aan ze gebracht en ze begraven hebben.

Zusje heeft u reeds verteld, wat onze plannen zijn, als wij onze ideeën niet tot werkelijkheid konden brengen, niet konden studeeren voor de vakken, waarin wij gaarne zouden willen opgeleid worden, afstand moesten doen van onze illusie: eene school op te richten voor meisjes van den Inlandschen adel.

Niet, dat Modjowarno voor ons een schrikbeeld is; ik vertelde u reeds, wat wij ons daarvan voorstellen: voor het uiterlijk bedrijvig, rusteloos; voor het innerlijk, een vredig rustoord. Maar u begrijpt wel, dat het voor ons bitter hard zal zijn, om afstand te moeten doen van onze idealen, die wij reeds zóó lang in ons hebben omgedragen en liefgehad.

4 October 1902. (III.)

bewerken

Werkelijk, meermalen had ik de pen reeds opgenomen om u te schrijven, maar dan kwam er weer dit en dat tusschen, dat mij mijn brief weer deed uitstellen. Ik wachtte op een mooie gelegenheid ... nu zie ik, dat die gelegenheden nooit komen, men moet ze maken.

Brieven aan ons onverschillige menschen worden makkelijker geschreven, of beter gezegd, men komt er gemakkelijker toe ze te schrijven, dan epistels aan personen, waarvoor men sympathie gevoelt.

Aan de eersten heeft men niets te vertellen, kan men afkomen met een paar woordjes; maar onzen vrienden willen wij uitvoerige brieven schrijven.

't Vorige jaar was er aldoor verdriet in de kaboepaten van Japara. De een na den ander werd op 't ziekbed geworpen en wel steeds in zóó hevige mate, dat wij voortdurend in angst verkeerden, een dierbaar leven te moeten afstaan. Goddank! alles is ten goede gekeerd. Het nieuwe jaar begon vroolijk en verdrietig tezamen. Den 24sten Januari vierden wij hier bruiloft. Zusje Kardinah, de jongste van het klaverblad, trouwde; dit was een blijde gebeurtenis. Aan die vreugde was leed verbonden. Wij, die steeds zoo innig met elkaar samen waren geweest, moesten afstand van elkaar doen. Na haar vertrek was hier zoo'n groote pijnlijke leegte. Er is met haar zooveel liefs uit huis gegaan.

Wij zijn al eens bij haar geweest, in April; toen zag ze er uitstekend uit; was dik, wat ze thuis nooit was, en had rozen op de wangen. Ma heeft haar in Augustus weergezien. Ma ging er met angst in 't harte heen, want een ernstige ongesteldheid riep haar bij zusje. De rozen op de wangen waren weg, doch wij waren dankbaar, dat Ma zusje nog vond. Het was heel erg met haar geweest, een zware attaque van malaria. Nu is zusje weer beter en zit in het gebergte, om in een koel klimaat de verloren krachten te herwinnen.

Met groote belangstelling lazen wij het belangwekkend in-rijke stuk van u "Een talenbond met Nederland". Wij danken u nog eens zeer hartelijk voor uwe vriendelijke attentie ons dat geschrift te zenden; wij stellen uwe vriendelijkheid op hoogen prijs. Wij[Pg 263] lazen verscheidene artikelen, geschreven naar aanleiding van het uwe.

Uit het artikel van Mr. P. Brooshooft, hoofd-redacteur van de Locomotief, zagen we, dat de vertaling van het veelbesproken stuk van Professor Anton van de hand zijner lieve, begaafde vrouw is.

Heerlijk voor den man, die in zijne vrouw niet alleen een huishoudster, een moeder zijner kinderen, maar ook een vriendin heeft, die belang stelt in zijn werk, met hem meeleeft daarin. Dit is voor den man ongetwijfeld van onschatbare waarde, ten minste als hij niet bekrompen en pedant is. Genoeg zijn dezulken zeker, die in de belangstelling hunner vrouwen voor hun werk, nieuwsgierigheid en bemoeizucht zien. Zoo zoetjes aan betreed ik 't gebied der vrouwen-emancipatie, waarvan u in Europa meer dan genoeg zal gehoord hebben. Heeft de vrouwenquaestie reeds uwe aandacht getrokken, in de komende jaren zal u daaraan meer aandacht geven, omdat u nu zelf ook een dochtertje heeft op te voeden.

Als wij hier onderwijs en opvoeding voor de meisjes vragen, ja bidden, smeeken, dan is het niet omdat wij van de meisjes concurrenten van den man willen maken in 's levens strijd, maar omdat wij, overtuigd als wij zijn van den grooten invloed, die van de vrouw kan ten leven uitgaan, de vrouwen beter geschikt willen maken tot de groote taak, die moeder Natuur zelf haar in handen legt: moeder—eerste opvoedster zijn van het menschdom!

Niet waar, van de vrouw ontvangt de mensch zijn allervroegste opvoeding, die in de meeste gevallen niet zonder beteekenis is voor het geheele leven.

't Is de vrouw, de moeder, die in 's menschen hart de allereerste kiemen van deugden en ondeugden legt, welke den mensch meestal het geheele leven door bijblijven.

Niet zonder grond zegt men: "hij of zij heeft het met de moedermelk ingezogen".

Lang geleden dachten we, dat wie intellectueel goed ontwikkeld was, ook zedelijk hoog stond. Helaas! al gauw werden we uit dien droom opgeschrikt—leerden we inzien, dat hooge intellectueele ontwikkeling nog volstrekt geen brevet is voor zedelijke superioriteit.

Diep ontroerd en pijnlijk getroffen stonden wij voor deze[Pg 264] ontdekking. Toen wij van deze groote emotie bekomen waren, drongen wij diep in de quaestie door, en speurden de oorzaken na. En daar stonden wij weer voor een tweede waarheid: "Niet de school alleen ontwikkele den geest van het kind, vooral ook het huisgezin moèt opvoeden! De school ontwikkelt het verstand, het gezin vorme het karakter!"

Aan de moeder, het middelpunt van het gezin, is eene groote taak in de opvoeding harer kinderen opgedragen: het zedelijk deel hunner vorming. Men geve den meisjes eene deugdelijke opvoeding, bereide haar degelijk voor tot hare groote taak.

O, dat de moeders weten, wat zij in handen krijgen, als haar het grootste vrouwengeluk geschonken wordt: moederweelde! Met het kind aanvaarden zij de toekomst. O, dat 't haar klaar en duidelijk voor oogen sta de verplichting, die het moederschap haar oplegt. Niet voor haar zelven hebben zij het kind gekregen; zij moeten het opvoeden voor dat groote gezin, waarvan het eens deel zal uitmaken, het reuzengezin, dat Maatschappij heet!

Hiervoor vragen wij opvoeding en onderwijs voor meisjes.

Wij zijn innig overtuigd, dat de beschaving van 't Javaansche volk niet krachtig zal kunnen voortschrijden, zoolang de vrouwen daarvan uitgesloten blijven.

Den vrouwen moet het beschavingswerk in de hand gegeven worden—en de beschaving zal zich krachtig verbreiden onder het Javaansche volk. Vorm flinke, verstandige moeders, en Java zal flinke arbeidsters aan zijn vooruitgang hebben gekregen. Zij zullen haar beschaving en ontwikkeling op haar kinderen overplanten; haar dochters, die weer moeders zullen zijn, haar zoons, die eenmaal geroepen zullen zijn te waken over de belangen van het volk.

O, waar zal de tijd zijn, dat mijne landgenooten deze denkbeelden zullen onderschrijven? Ik vrees, die tijd is nog heel, heel ver! Maar als er niet eindelijk eens een begin aan wordt gemaakt, dan zal hij nog verder zijn, nog langer wegblijven.

Alle begin is moeilijk en voor menigen baanbreker is 't leven vol bitterheid. En 't is heel begrijpelijk, dat ouders hun kinderen liever een lot zien kiezen, dat hun meer waarborgen geeft voor een gelukkig leven, dan een, waarvan men vooruit met zekerheid kan zeggen, dat het vol bitterheid zal zijn.

Als men in het hart een groot ideaal draagt, en dat ideaal[Pg 265] beoogt nu eens niet eigen geluk, maar anderer heil, is 't dan zonde, om te trachten 't ideaal te bereiken, ook als men daardoor een paar liefhebbende harten breekt? Of is 't dure plicht om terwille dier harten het ideaal uit eigen boezem te rukken?

Hoe zal men zich het nuttigst maken voor de menschheid, door zelfverzaking, of door zelfverwezenlijking? Zelfverzaking ter wille van een paar dierbaren, of zelfverwezenlijking ten dienste van het groote huisgezin Maatschappij?

O! wat is 't schoon om te willen, te kúnnen en te mògen! Deze gelukkige combinatie is helaas! slechts voor heel weinigen weggelegd.

Met groot, groot genot maakten wij kennis met Frits Reuter. Hè, dat is nu eens een lectuur, waaraan men zijn hart ophaalt. Het is zoo gezond en frischt zoo op. Groot, groot genoegen, heeft u ons met dat heerlijke cadeau gedaan! Ook anderen hier hebben van dat heerlijk werk genoten. Het ging hun als ons; toen zij er eenmaal aan begonnen waren, konden zij er niet van scheiden. Wat zegt u wel, van 7 uur in den vooravond tot 3 uur in den nacht aan één stuk doorlezen? Verstandig is het niet, maar wel begrijpelijk als men in zulk een uitstekend gezelschap is. Als 't uwe bedoeling was, dat wij uwen grooten volksdichter zouden liefkrijgen, dan heeft u wel voldoening van uw werk. Frits Reuter heeft een vast plaatsje veroverd in onze liefde en vereering!

Van Couperus' prachtig werk hebben wij zeer genoten. Wij lezen hem anders alleen graag om zijn heerlijk mooie taal; de personen in zijn werken vinden wij doorgaans ziekelijk. Maar nu hebben taal en inhoud beide tot ons gesproken. Verrukkelijke sprake! Wel mag Nederland trotsch zijn op zulk een kunstenaar!

Ook de lectuur van Vosmaer's voortreffelijk boek heeft ons groot genot verschaft. Met ontroering lazen wij zijn mooie "Inwijding". Het is de eerste maal, dat wij met dezen Nederlandschen schrijver kennis maakten, en wij danken u wel hartelijk voor deze kennismaking, die tot een der aangenaamsten van dien aard behoort. Na de lezing van "Inwijding" kregen wij een boek over de Grieksche Mythologie, met afbeeldingen van de Goden en Godinnen uit de Grieksche Godenleer. Heerlijk om die platen te zien en de beschrijvingen daarvan te lezen: na de lectuur van "Inwijding"! O! al dat moois met eigen oogen te aanschouwen,[Pg 266] de zielsverrukking te ondergaan, die Sietske en Frank doortrilde bij het gezicht van al dat Grootsche en Schoone! Neen, neen, zooveel niet verlangen!—laten wij al dankbaar zijn, dat er iemand is, begaafd met de macht over 't woord, die dat Schoone zoo levendig heeft uitgebeeld, en wij zijn schoone taal verstaan!

Sedert een paar maanden is een van Nederland's groote kunstenaars op Java, mijn mooi vaderland. De tooneelspeler en declamator Willem Royaards maakt een ware zegetocht door ons Zonneland, oogst het grootste succes in, overal waar hij het publiek genieten laat van zijne machtige kunst.

Hoe gaarne zouden wij hem willen hooren. De vorige maand stonden wij op 't punt om van zijne kunst te genieten, toen de voordracht, die hij zou geven, afsprong. Wij hebben den grooten kunstenaar niet op 't tooneel mogen hooren, ons is eene andere vreugde ten deel gevallen. Wij hebben hem persoonlijk gesproken. Wij hadden hier heelemaal niet op gerekend; geheel onverwacht ontmoetten wij hem; 't was eene heerlijke verrassing:—een pleister op de wonde, die ons dat zelfde uur in het harte geslagen werd.

Een droef gebeuren was de aanleiding tot die onverhoopte kennismaking. Wij brachten onze vrienden, de familie Ovink weg, en aan boord van 't stoombootje, dat ons naar de groote boot bracht, die onze vrienden van ons wegvoeren zou naar hun eigen land, ontmoetten wij den heer Royaards, die ook de familie Ovink uitgeleide deed.

Het was voor ons een hard oogenblik, toen wij onze vriendin moesten afstaan—en God weet, misschien voor goed, want zij komen niet meer naar Indië terug. Er is geen kans op weerzien, tenzij het "gelukkigste aller gelukkigste gesternten" ons naar haar land voert!

Zou daar hoop op zijn?—de tijd, die antwoord geeft op alle levensvragen, zal ook deze vraag eens beantwoorden!

Ze zijn ons zoo lief! Wij hadden een gevoel of een stuk van ons eigen werd losgescheurd, toen de beide booten van elkaar afvaarden! Zij zijn als een stuk geworden van onze eigen ziel! "Er kan geen duurzame vriendschap, geen volkomen sympathie bestaan tusschen kinderen van een verschillend ras, geboren onder een verschillende hemelstreek", beweert men zoo dikwijls. Hoe wordt die bewering hier gelogenstraft! Inniger, trouwer[Pg 267] vriendschap kunnen kinderen van eenzelfde ras en land niet met elkaar sluiten, dan de vriendschap hier tusschen de blanke kinderen van het Westen en de bruine kinderen van het Oosten! De ziel, het onzienlijke, het wezenlijke in ons, dat eeuwig is, spot met alle uiterlijkheid; waar de ziel een zusterziel ontmoet, bestaat er voor haar geen scheidsmuur van ras en van geloof; en zal zij met groote vreugde de ziel, wonend in een lichaam van andere huidskleur, dan die van 't hare, begroeten en zich met haar vereenigen,—omdat zij zich met haar verwant voelt. Zieleverwantschap is dieper band dan bloedverwantschap.

Gezegende menschen, die in dit leven zijn geplaatst niet alleen als bloedverwanten, maar ook als zielsverwanten, de zusters en broeders naar den geest en naar de ziel!

De controleur, dien u hier bij ons ontmoet heeft, en die ook een vriend is van ons, is den heer Ovink als assistent-resident gevolgd op Djombang: een speling van het toeval!

Het gaat dikwijls heel vreemd toe in het leven! Het geluk kiest soms de onmogelijkste wegen, om ons te naderen, en wij kortzichtige menschen, met ons eindige verstand, zijn gauw geneigd om te morren, als wij iets niet verklaren kunnen van het Oneindige! En toch, alles is zoo eenvoudig als wij maar begrijpen willen. Geen licht, waar niet duisternis vooraf ging: dat leert dag aan dag, avond aan avond, de dag en de nacht!

Wat zouden wij 't aardig vinden, als u in den Haag eens onze vrienden, de familie Ovink, ontmoette! 't Spijt mij nog altijd, dat u indertijd niet naar Djombang had kunnen gaan. U had dan het Zendingsstation Modjowarno kunnen zien, en dat was wel de moeite waard. Wij zelf zouden er graag naar toe willen, helaas! tot nu toe hebben we geen uitvoering aan dat voornemen kunnen geven. Wij zouden er zelfs een tijdje willen blijven. Het zal ons stellig goed doen om een poos te ademen in die heilige, zichzelf verzakende liefdesatmosfeer. Die reine lucht werkt zuiverend en versterkend!

Geen mensch zoo verdorven, of hij ondergaat den invloed van zulk eene hooge, heilige liefde![Pg 268]

11 October 1902. (I.)

bewerken

O! je weet niet, hoe zoet 't me streelt, dat men nu de kunstvoortbrengselen van ons land kent en waardeert. Ik maak mij er wel eens bezorgd over, wie zal ons werk in die richting voortzetten, als wij hier niet meer zijn? Onze zusjes kunnen wij het niet opdragen; ze zijn nog zoo jong, en er is eene geldelijke verantwoordelijkheid aan verbonden. Komt er een Europeaan hier, die zich met dien arbeid belast, dan zal 't natuurlijk zijn, dat onze artisten geëxploiteerd zullen worden ten bate van zijn eigen zak. Voor zijn pleizier, of ter wille van die lieden, Javanen, zal hij de tusschenpersoon en correspondent der Japarasche kunstenaars en de markt, niet zijn. Er moet èn liefde voor de kunst, èn liefde voor den Javaan in 't hart wonen om dien arbeid belangeloos en met toewijding te vervullen.

Gelukkig, dat Oost en West zich nu over onze beschermelingen ontfermd heeft, doch ook die Vereeniging moet hier iemand hebben, want zich direct in verbinding stellen met die lieden kan zij niet, aangezien deze alleen hun eigen taal spreken en lezen.

Dat baanbreker zijn geen kinderwerk noch pleizierwerk is, wisten we altijd; dat het een lot vol bitterheid is, ook; maar dat je de hel in je draagt, neen, Stella, dat wisten we niet. O! en toch duizend maal liever de hel in ons, dan geen gevoel! Al wat uitsteekt, moet geknot worden; al wat blinkt, besmet, bevuild! Ten allen tijde hebben idealisten het hard te verantwoorden gehad. De wereld duldt niet, dat er andere merken onder de menschen rondloopen dan het gros. En iemand, die niet is als de anderen, zal zijn levenlang geplaagd worden, om zijn eigen kleed weg te werpen, en in plaats daarvan het kleed der gewoonheid aan te doen.

Ik kan je niets beloven en wil niets beloven, Stella, want ik weet niet, of ik mijne belofte wel zal kunnen houden. Vindt je Modjowarno dan zoo verschrikkelijk? Wat heb je liever, dat we krankzinnig worden hier thuis, of dat wij genezing zoeken voor onze zielewonden in die liefdesatmosfeer? Daar zal het naar toe, als ons verlangen niet wordt bevredigd, wij nog langer gevangen, gekluisterd gehouden worden door kleinzieligheid en kleingeestigheid. Wij zijn veel te vurig van aard, om ons te kunnen schikken[Pg 269] in een toestand, dien wij met hart en ziel verachten en verfoeien. Niet de buitenlandsche vijand maakt ons vleugellam, dien vreezen we niet; maar de binnenlandsche vreet ons in de ziel, in 't hart, in de hersens! Niets kan ons troosten, niemand kan ons helpen dan God en wij zelf!

Toe, zeg, dat je niet terneergeslagen, wanhopig verdrietig zal zijn, als je een brief van me krijgt, om je brieven voortaan naar Modjowarno te adresseeren. Gun ons die troost, Stella. Toe, sta, als 't moet, met weemoed, doch niet met bloedend hart ons af aan Modjowarno. Die plaats heeft voor ons geen verschrikking. Wij hebben de innige overtuiging, dat die omgeving van hooge, reine, zichzelf verzakende liefde onze harte- en zielewonden zal heelen, en ons louteren. Dat wij daar met verscheurde harten en diepgewonde zielen zullen komen, lijdt geen twijfel, maar Modjowarno zal daaraan niet de minste schuld hebben. En nog zal alles dan niet verloren zijn, Stella! Jij zelf hebt mij zoo vaak gewezen op mijne pen. Die zal ik op Modjowarno ook nog hebben. Want ik zal daar niets te verliezen en niets te wagen hebben dan mijzelf. Hier waag ik veel, als ik alles uitzeg, wat in mij leeft en bruist. Word ik opvoedster, dan is de voorwaarde tot slagen, dat de menschen vertrouwen in mij hebben en mij apprecieeren; anders zal men mij zijne kinderen niet ter opvoeding toevertrouwen. En dat zal men niet, als ik alles zeg, wat ik denk en voel; dat zal de menschen tegen mij in het harnas jagen. En, zooals ik je reeds zei, op Modjowarno zullen wij niet anders komen dan met verscheurde harten en diep gewonde zielen. Weet je wat dit beteekenen zal voor mijne pen?

Niets spreekt zoo tot 't hart als hartebloed. De jongste gebeurtenissen hebben het weer bewezen, en mij doen zien, dat ik kàn meeslepen met mijne pen, zoo ... ik haar in hartebloed doop. Ik heb harten doen trillen van ontroering, oogen vochtig doen worden. Je kent mij te goed, hoop ik, om te denken aan ijdelheid, dat ik je dit vertel. Het is mij alleen te doen, om je te laten zien, hoezeer de waarde van een pen stijgt, heeft men hartebloed tot inkt. Weinige maanden nog maar geleden snikte een mij persoonlijk geheel onbekende het uit bij het lezen van enkele woorden van me; zij voelde hòe mijne ziel verscheurde en mijn hart brak, toen de woorden aan mijn pen ontvloeiden. Het greep haar zóó aan, dat zij onmiddellijk werk maakte om redding te brengen in dien nood. Den volgenden dag reeds kon zij[Pg 270] ons eene uitkomst bieden; helaas, om een paar dagen later teniet gedaan te worden door het verstand.

Men denkt mij zeker een pleizier te doen met me telkens te verzekeren, dat ik "prachtig" schrijf. Wat heb ik daaraan? Ik wil, dat mijn geschrijf blijvend indruk maakt, Stella, en diepte wordt alleen verkregen door graven. In mijn hart, mijn ziel moet gewroet, gegraven worden, en als daaruit als een fontein het bloed opspuit, dan eerst zal het blijvende waarde hebben. Treurig, maar waar!

12 October 1902. (VIII.)

bewerken

Al sinds een jaar heb ik wat van mijzelf gehoord, dat mij bedroeft. Ik ben coquet. Spaar mij niet, antwoord mij oprecht: ben ik coquet? En zoo ja, waarin dan? Ik ben er erg verdrietig om, want ik wil niets aan me of om me hebben dat wuft is.

Iemand, geen kwaadspreker, zegt, dat ik met mijne oogen spreek. Is het waar? Ik heb den zusjes gevraagd om goed op mijn doen en laten te letten en mij dan te zeggen, wat voor bijzonders zij er in zien, wat er aan is van mijn oogengespeel. En het waarheidlievend zusje zegt, altijd geweten te hebben, dat mijne oogen schitteren, als ik veel spreek, met wie ook.

Geloof me, dat ik het niet met opzet doe, en dat ik er nooit aan gedacht heb, waarmee ook, te behagen, en als ik iets doe, waaraan zij die uitlegging geven, het onbewust is, ondanks mijzelve.

't Is eene vreemde gewaarwording, als men altijd gedacht heeft, een ernstig degelijk meisje te zijn, om dan op eens te hooren, dat men een coquet schepsel is. Ik stond verstomd, en was toen erg verdrietig er over. Geloof me toch, dat ik nooit, nooit gedacht heb aan die dingen, en het ook nooit doen zal.

Men wil, dat ik zedig (schijnheilig) mijne oogen neersla; dat doe ik niet; ik wil de menschen in de oogen zien, niet voor hen mijne oogen neerslaan, noch hen naar de oogen kijken. Ik weet wel, wat men ons zal laten beloven, misschien wel onder eede, als wij van hier gaan, dat wij hun die vreeselijke[Pg 271] schande niet zullen aandoen, van met Europeanen lief en leed te deelen. Zij kunnen gerust zijn op dat punt.

Uit ons eigen zullen, wij al daaraan niet denken; immers wij zouden er de heele boel mee bederven. Van onszelven mogen wij het niet; wij, die voorbeeld willen geven in het goede.

U weet wel, hoe bitter weinig wij geven om wat "men" zegt, maar in dit geval mag men niet en nooit zeggen: "Daar heb je het al, waar 't naar toe gaat, als men zijne dochters Europeesch opvoedt, dan trouwen ze met Europeanen." Dat zou onberekenbare schade aan de zaak toebrengen, en dat màg niet.

En toch doen wij feitelijk niet anders dan lief en leed met Europeanen deelen. Wat doe ik op 't oogenblik? Leven niet Europeanen ons innigste voelen, ons zieleleven mee? en leven wij niet mee het gemoedsleven van Europeanen?

Men kan ons veel, ja alles ontnemen, maar niet mijne pen. Die blijft mijn, en ik zal mij ijverig oefenen in het hanteeren van dat wapen. Laat men ons niet al te veel tergen, ook 't taaiste geduld wordt uitgeput, en dan zullen we van dat wapen gebruik maken, al zullen wij ons-zelven er aan wonden. U kan er zeker van zijn, dat als wij op Modjowarno komen, wij daarvan flink gebruik zullen maken. Dan zullen wij niets meer te verliezen of te wagen hebben dan onszelf.

Dat wij in deze dagen meer dan ooit naar een trouw vriendenhart verlangen, hoeven wij u dat nog te zeggen?

Wij zijn koud geworden, wij willen onze verkilde harten warmen aan uw hart, uwe liefde! Wij klagen over andrer egoïsme, en wat zijn we zelf dan? De grootste egoisten! Is het niet puur egoïsme, om anderen in eigen pijnen en smarten te doen deelen? om liefde te vragen, terwijl wij weten, dat liefde voor ons onafscheidbaar is van leed?

Vindt u ons niet erg achteruit gegaan?

Wij zijn hard, liefdeloos geworden en scherp; o, wij schrikken er dikwijls zelf van.

O! God, geef ons kracht, sterk, steun ons! En u, lieveling, vraag ik vergeving voor 't leed, dat ik u doe met dezen brief. Zwijgen is ook weer niet goed, niet eerlijk. Vergeef me, heb uwe bruine kinderen lief.[Pg 272]

27 October 1902. (VIII).

bewerken

O! konden wij u maar zeggen, welk eene verteedering er over ons komt telkenmale als wij bewijzen uwer hartelijke liefde voor ons ontvangen. In al onze ellende achten wij ons bevoorrechte wezens. Er zijn o, zoo vele armen, in ellendiger toestand nog dan wij, die alleen, zonder maagd of vriend het leven moeten doorworstelen, nooit een hartelijk-deelnemend woord hooren, een sympathieken blik opvangen, een warmen handdruk krijgen. Wij voelen ons rijk gezegend in het bezit van zulk eene vriendschap en liefde als de uwe.

Blijf ons steeds liefhebben en vertrouwen, Moedertje, zóó maakt u ons gelukkig. Wij danken u innig, innig voor uwe liefde en sympathie.

U ziet, dat we al wat op streek zijn gekomen; hierop wachtten wij om u te antwoorden op uw laatste schrijven, dat wij in ons hebben opgenomen en bewaren als een reliquie.

Och toe, wij bidden en smeeken u, denkt u niet meer zóó aan ons geluk, wij hebben het u al zoo dikwijls gezegd, niet ons geluk zoeken wij, maar dat van anderen.

Geloof ons, wij verwachten van Europa, noch van onze toekomst rozen voor ons zelf. Wij hebben maar één droom, één illusie van Europa, dat het ons goed zal toerusten voor den strijd, dien wij ons hebben aangebonden voor het heil van ons volk, onze zusteren.

Heusch, we verwachten niets, niets van Europa, wat Europeesche meisjes daarvan droomen: "vreugde"; noch daar veel vriendschap en sympathie te zullen vinden; noch ons gelukkiger te zullen gevoelen in eene Europeesche omgeving; wij verwachten en hopen slechts dit eene, daar te zullen vinden, wat wij noodig hebben voor ons doel: kennis, ontwikkeling. En dááraan alléén denken wij. Wat komt het er op aan, of wij het niet prettig zullen vinden in Europa, ons nooit thuis zullen kunnen gevoelen in die Hollandsche omgeving, als wij daar maar krijgen wat wij zoeken en noodig hebben voor ons doel? Daarvoor komen wij, en niet om er vreugde te scheppen.

Het lichtpunt van ons zijn daar zal zijn het samenzijn met onzen besten broer, aan wien wij verbonden zijn, niet alleen door banden des bloeds, maar ook door verwantschap van ziel en geest![Pg 273]

 
Regentswoning te Japara met een der paseban's.

Werkelijk wij verwachten niet, dat de Europeesche wereld ons gelukkiger zal maken. De tijd is lang voorbij, dat wij in allen ernst meenden "de Europeesche maatschappij is het eenige ware, het voortreffelijke en onovertreffelijke".

Vergeef ons, dat wij het zeggen. Maar u zelf, vindt u de Europeesche maatschappij volmaakt? O, wij zullen de laatsten zijn, die niet dankbaar het vele, zéér vele goede in uwe wereld zullen erkennen; maar zal u ontkennen, dat tegenover het heel-mooie, het grootsche en verhevene in uw maatschappij, veel is, dat dikwijls den naam beschaving tot eene bespotting maakt?

Wij klagen over kleinzieligheid en kleingeestigheid in onze omgeving; meen niet, dat wij denken in de wereld, waarin wij wenschen te komen om ons doel te bereiken, dat kleine niet te zullen vinden.

Wel zal het ons misschien zwaarder vallen, omdat wij van "beschaafden" anders mogen verwachten.

U zelf weet het beter dan wij, dat onder de duizenden, die de wereld "beschaafd" heet, slechts weinigen dit in werkelijkheid zijn; dat breedheid van blik en opvattingen nog lang niet het eigendom is van iederen Europeaan, van wien men dat kan en mag verwachten; en dat zelfs in de meest elegante, voorname en schitterende salons bekrompenheid en kortzichtigheid géén zeldzaamheden zijn.

Wij stellen ons Holland heusch niet voor als een ideaal land; integendeel; afgaande op hetgeen wij hier van Hollanders hebben gezien en ondervonden, kunnen wij er vast op rekenen, in hun klein, koud land veel te zullen zien en ondervinden, dat ons gevoelsmenschen pijnlijk zal aandoen en bitter grieven.

Men verwijt ons Javanen, dat wij geboren leugenaars zijn, volstrekt onbetrouwbaar en de ondankbaarheid gepersonifieerd.

Niet slechts hebben wij dit gelezen, maar ook meermalen hooren zeggen, wat reeds een mooie proeve aflegt van sprekers fijngevoeligheid.

Wij glimlachen er slechts om, als wij zulke lieflijkheden hooren of lezen; in ons eigen denken wij aan het Europeesche gezelschapsleven, dat o zoo dikwijls de schitterendste getuigenissen aflegt van de waarheidsliefde, oprechtheid van menigen, menigen Europeaan, die zoo hoog neerziet, en schimpt op den volstrekt leugenachtigen, onbetrouwbaren Javaan.

Tot voor eenige jaren geleden kwamen wij zeer weinig met[Pg 274] Europeanen in aanraking. De eerste keer, dat wij ons in een Europeesch gewoel bevonden, was ter gelegenheid der kroning van Hare Majesteit. O! hoe u onze ontroering te beschrijven, toen wij voor 't eerst leerden beseffen, welk eene bewonderingswaardige hoogte het komediespelen in de Europeesche wereld, buiten het tooneel, heeft bereikt.

't Was op dat feest, dat mijne roerende vereering voor Europeanen doodelijke steken ontving. We zagen twee dames in druk gesprek, innig gearmd, vertrouwelijk tegen elkaar aanleunend, wij hoorden lieve woorden heen en over. Goede vriendinnen, dachten we. Een heer kwam het tweetal scheiden, en we hoorden de aangezochte tot hem zeggen: "Zoo'n kat!", terwijl de overblijvende tot eene andere dame zeide: "dat malle mensch, om zich zoo bespottelijk toe te takelen". Even tevoren verklaarde zij innig, dat die "lieve" zoo allerliefst was gekleed.

Slag op slag waren we dien avond getuigen van dergelijke en andere "hartverheffende" tooneeltjes. We zagen rood-verhitte mannengezichten, "heeren", die een afschuwelijke dranklucht om zich verspreidden als zij spraken. En o, dat gejoel en getier, waarbij het hooren en zien verging.... Wij werden koud om het hart, en snakten er naar van de "beschaafde" omgeving weg te komen. O! als wij eens gemeen waren en wilden terug vertellen, wat vrienden van elkander zeiden, er zou een formeele burgeroorlog uitbreken.

Zoo pas schreef een meisje ons opgetogen over een bezoek, dat zij aan een wederzijdsche kennis bracht, zij was er zoo allerliefst, zoo allerhartelijkst ontvangen. Kort daarop spraken we bewuste kennis, en bedankten voor de lieve ontvangst van ons kennisje, en wat kregen wij ten antwoord? "Ik vind haar een akelige meid, zij kijkt altijd even zuur, is nooit eens lief en vriendelijk, maar altijd even snibbig."

Ontelbare malen waren wij getuigen van misselijke zoen-partijen tusschen personen van wie wij wisten, dat zij elkander haten.

En het waren niet die geminachte nonna's,[26] die het deden, maar blanken van onvermengd bloed, beschaafd en ontwikkeld[Pg 275] opgevoed. Wij zagen ook, hoe onnoozele nonna's voor den gek werden gehouden door knappe, beschaafde Hollanders.

De Javaan is een geboren leugenaar, is volstrekt onbetrouwbaar!

Wij laten die beschuldiging daar; wij vragen slechts: als een kind zondigt uit onwetendheid, en een volwassen, denkend persoon begaat diezelfde zonde met overleg, uit berekening, wie van beiden is het meest schuldig? Wij vragen ons soms wel eens af: wat is dan beschaving? Is het ... is het meesterlijkheid in het ... huichelen?

O! wat doen we? wat hebben wij gezegd? Vergeef ons, Moedertje! U weet wel dat het niet in onze bedoeling ligt u te krenken of te beleedigen, dat wij slechts oprecht tegenover u willen zijn. Nietwaar, oprechtheid is de basis van onze vriendschap, onze liefde? 't Is dikwijls niet hoffelijk oprecht te zijn. Als het niet zijn moet, dan willen wij niet gaarne onhoffelijk zijn, daarvoor zijn wij Javanen, tot wier specifieke eigenschappen "hoffelijkheid" behoort.

Uw licht heeft ons doen zien en vragen: "wat is vorm zonder inhoud?" Wij vinden dat u moet weten, hoe wij een en ander in uwe maatschappij vinden; omdat u schijnt te denken, dat wij de Europeesche wereld een ideaal vinden. Wat wij ware beschaving vonden, weet u reeds lang; en wij weten, dat u er ook zoo over denkt: de ware beschaving is nog volstrekt niet het algemeene eigendom in de landen der beschaving. Het ware is ook wel te vinden bij de volkeren, waarop het gros van 't blanke ras, overtuigd als het is van eigen voortreffelijkheid, met minachting neerziet.

Gebreken heeft ons volk zeer zeker, maar daarnaast ook deugden, waaraan de "beschaafde volkeren" wel een voorbeeld kunnen nemen. Wij zijn al ontaard, dat ziet u; anders zouden wij dat zeker niet zeggen, hetwelk geen mooie dunk geeft van een der specifieke eigenschappen van het Javaansche volk: "bescheidenheid".

Vader heeft me eens gezegd: "Ni, denk niet, dat er veel Europeanen zijn, die werkelijk van je houden. Er zijn er maar heel enkelen".

Dat hoefde Vader waarlijk niet te zeggen; wij weten het zelve heel best; wij kunnen op onze vingers natellen, en hoeven daarvoor niet eens twee handen te gebruiken, degenen, die het[Pg 276] oprecht met ons meenen. De meesten wenden sympathie voor, om mee te poseeren of uit berekening.

Bespottelijk! Het beste is maar om in zulke dingen slechts het humoristische te zien; dan ergert men er zich niet aan. O! de menschen zijn dikwijls zoo in-bespottelijk en doen allerdwaast. Denkt u niet, dat zeer velen, die nu roepen om de Inlandsche kunst, er niet over uitgepraat raken, het slechts doen om meê te doen, en niet omdat zij er zelf wat voor voelen? Eenige voornamen interesseeren er zich voor en iedereen dweept er mee! Of men het uit overtuiging doet? Maar wat komt het er op aan als het doel der ware Javanen -en kunstvrienden er maar mee bereikt wordt?

Denkt u, dat wij niet weten, waarom de Echo gaarne stukken van ons plaatst, al zijn we nog zóó onnoozel? 't Is een mooie reclame voor het blad. De Hollandsche Lelie stelde mij hare kolommen ter beschikking, en de vorige directrice verzocht keer op keer brieven van me te mogen plaatsen; waarom? Voor de reclame! Brieven van eene echte dochter van het Oosten, van een "heusch Javaansch meisje", gedachten van zoo'n half-wilde en dan door haar zelf in eene Europeesche taal gevat, o, hoe vreeselijk interessant? En als wij wanhopig onze ellende uitschreien in het Hollandsch, dan is het weer zoo innig "interessant". En—God moge het verhoeden!—als wij eens mochten sterven aan gebroken harten om ons vermoord ideaal, dan zal het o zoo machtig interessant zijn.

O! en er zijn menschen, die interessant-zijn iets begeerenswaardigs vinden.

Er is zoo heel veel moois in de Javaansche zedenleer. 't Is alleen maar jammer, dat niet iedereen symboliek verstaat.

Men vat letterlijk op, wat de wijzen leeraren. B.v. onthouding van slaap en voedsel; daaruit ontstaat nu, dat men moet vasten en zoo weinig mogelijk slapen, om goed te gaan in dit leven en in het hiernamaalsche. Het groote idee gaat hun voorbij! "Niet eten en slapen is het doel van ons leven."

Ik ben een Boeddha-kindje, weet u, en dat is al een reden om geen dierlijk voedsel te gebruiken. Als kind was ik zwaar ziek geweest; de doktoren konden me niet helpen; ze waren[Pg 277] radeloos. Daar bood zich een Chinees (een gestrafte,[27] waar wij kinderen mee bevriend waren) aan, mij te helpen. Mijne ouders namen het aan, en ik genas. Wat de medicijnen van gestudeerde menschen niet vermochten, deed "kwakzalverij". Hij genas me eenvoudig door me asch te laten drinken van brandoffers aan een Chineesch afgodsbeeldje gewijd. Door dien drank ben ik geworden het kind van dien Chineeschen heilige, den Santik-kong van Welahan. Een jaar of wat geleden brachten wij den heilige een bezoek. 't Is een klein gouden beeldje, dag en nacht bewierookt. In tijden van epidemiën wordt het naar her en der gehaald en met statie rondgebracht om den invloed van booze geesten te bezweren. Met grooten luister wordt steeds gevierd de verjaardag van den heilige. Chineezen van her en der komen er dan voor over. Van Chineesche oud-ingezetenen hoorden we de legende van dat gouden beeldje, dat voor de Chineezen werkelijk leeft.

Ons land is een land van mystiek, mythen, sagen en legenden.

U heeft zeker wel gehoord van de benijdenswaardige berusting, die de Javanen toonen onder de vreeselijkste slagen van het noodlot. "Het is tekdir!" (voorbeschikt) zeggen zij en daarin putten zij troost en berusting. "Het lot van ieder mensch is bepaald, nog vóór hij 't levenslicht ziet. Geluk en ongeluk is hem voorbeschikt vóór zijne geboorte. Geen mensch vermag te keeren, wat God heeft beschikt. Maar vóór het ongeluk gebeurt, is het plicht alles te doen om het te weren; gebeurt het toch, dan is het "tekdir". En tegen "tekdir" vermag niets ter wereld.

Weet u, wat dit zegt voor ons? Wij moeten volhouden, doorzetten, laten gebeuren, wat gebeuren moet, en zij zullen er in berusten en zeggen: "het is tekdir".

Vóórdat het gebeurd is, zullen ze ons nog aldoor tegenwerken; staan ze voor het feit, dan staan ze voor een "tekdir" en zullen berusten. God geve ons kracht!

't Is diep treurig; wij zijn bezig ons te vervreemden van onze lieven, banden los te maken, die tot dusver ons grootste geluk hebben uitgemaakt.

Maar liever een klein gaaf hutje, dan van een kasteel de ruïne; liever in een volkomen gaaf schuitje, dan te drijven op 't wrak van een prachtige stoomboot.[Pg 278]

Al sinds geruimen tijd moet ik naar bed zonder Vader's bijzonderen nachtgroet voor mij alleen.[28]

Tot voor een paar maanden geleden ging Vader nooit naar bed, zonder op zijn gang daarheen, voor onze kamer stil te staan, zijn hoofd tusschen onze deur te steken, om nog eens zijn dochtertje te zien, haar naam te noemen, vóór hij ter rust ging. Was mijne deur op slot, dan tikte hij er aan; zijn dochtertje moest hooren, dat haar liefste haar niet vergat.

Voorbij nu die lieve, lieve tijd!

Ik heb veel liefde gehad, te veel zelfs. En wat de een te veel heeft, moet een andere te weinig hebben.

God is rechtvaardig. Nu is het mijn beurt om te ontberen, te lang reeds heb ik in overvloed gebaad.

Hard is het voor mij, maar voor hem, mijn Vader, mijn lieve, hoop, bid ik vurig, innig, dat het hem zal mogen gelukken mij uit zijn hart te bannen. Mijn armen lieve zal dan veel bitter leed gespaard worden.

Ik heb hem nog steeds innig, hartelijk lief; ondanks alles, is hij mij dierbaar gebleven als voorheen;—alleen—ik moet mij nog wennen aan liefhebben zonder den glans van het ideale.

't Was zóó mooi geweest, o zóó mooi! Ik dankte aan die ideale liefde heel-mooie, werkelijk gelukkige jaren!

Mijn arme, arme Vader, voor hem ware het beter geweest, dat ik géén Boeddha-kind was geworden, dan bezat hij mij nog geheel onverdeeld, al was het slechts in zijne herinnering.

't Is zoo waar, wat Nellie zegt: "Het leven brengt soms nog wreeder scheiding dan de dood; en wat de dood ons ontnam in den bloei der liefde en der vriendschap, dat blijft veel zekerder ons geestelijk eigendom, dan wat het leven ons laat!"

Arme, lieve, oude Vader, dat hij dit op zijn ouden dag van zijn hartekind moet ondervinden.

't Is bitter hard voor hem; moge God mij vergeven. Maar niet hij alleen heeft geleden, lijdt en zal lijden; ook wij hebben gestreden en geleden. Wij bidden God vurig, dat hij niet te veel om ons zal lijden, en dat 't hem gegeven mag zijn, mettertijd werkelijk reden te hebben om trotsch op zijne dochtertjes te zijn.

Dat zal hem verzoenen met de groote teleurstelling, die wij hem nu bereiden.

21 November 1902. (VIII.)

bewerken

Als wij liefhebben, dan moeten wij heel blij en dankbaar zijn, als het voorwerp onzer liefde veel liefde geniet, èn geven èn ontvangen. Is het niet? Als wij liefhebben, dan is onze liefste wensch, dat onze liefste gelukkig is. En gelukkig is degene, die veel liefheeft en veel wordt geliefd. Ik spreek hier niet van eene liefde tusschen man en vrouw; 't is een teer punt, en ik kan er niet over oordeelen. Ik spreek hier van eene liefde, die men voor velen kan gevoelen, hoewel voor de eene weer op een andere wijze dan voor een ander.

Of is 't zelfzucht van mijzelf, als ik van anderen, die ik liefheb, en mij wederkeerig liefhebben, verwacht, dat zij zich zullen verheugen in mijn geluk, ook als dat bestaat uit het wegschenken van mijn hart aan een ander?

21 November 1902. (X.)

Je moet weten drie van de vier planken onzer boekenkast zijn propvol boeken; de vierde houden wij open voor de portretten van onze vrienden en andere souvenirs; zoo hebben wij dan alle vrienden bij elkaar. Je staat tusschen Mama en broer Kartono; iets verder op Dr. Adriani, die zeer sympathieke geleerde en groote menschen-vriend; dan komt een lief schepseltje, een rein, frisch, onbedorven natuurbloempje, waar wij heel veel van houden; ook Papa is er in groot tenue; je bent er in goed gezelschap, werkelijk! 't Is een plaats, waar we iederen dag komen; de dag is voor ons nog niet begonnen, als wij onze vrienden nog niet in de lieve, trouwe gezichten hebben gezien.

Als wij goed nagaan, dan vinden wij het eigenlijk toch wel goed, dat niet al onze wenschen kunnen worden vervuld. Daargelaten, dat het akelig zou zijn, indien wij niets te wenschen zouden hebben, zou het er treurig uitzien, indien al wat we wenschten in vervulling kwam. Wij wenschen niet zelden, gedachteloos iets, dat als het vervuld werd, ons erg berouwen[Pg 280] zou. Uit eigen ervaring weten we, dat dikwijls de vervulling van hartewenschen gepaard gaat met bittere tranen.

Wij hebben idee, dat wij je toch eens zullen zien, en dat die ontmoeting dan zal zijn zeer vluchtig. Een ontmoeten, groeten en weer scheiden in een paar minuten tijds. Wij zullen als 't ware een glimp van elkaar zien en dan voor goed voor elkaar verdwijnen. Gek, hè, dat we dat idee hebben en het niet uit ons hoofd kunnen zetten.

Waarom moeten we toch naar een persoonlijk ontmoeten verlangen, als de geestesontmoeting al zoo goed is; meer hebben wij immers niet noodig; de geest, is dat niet het beste in ons? En als wij het beste in elkaar kennen, wat willen wij dan nog meer?

Hoe vond je 't vuurschermpje van Japarasch houtsnijwerk—niet heerlijk? O! ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik ben dat de kunst van ons land hoe langer hoe meer gekend en gewaardeerd wordt. Heil allen edelen Javanenvrienden, die de kunst van Indië en daarmede het zielemooi van het volk aan het licht brachten. Wij hopen innig, dat de belangstelling in de Indische kunst niet zal blijken te zijn als zoo menige andere: een vluchtige mode.

Neen, niet waar, dat zal ze niet; wij hopen het van niet, al moeten we ook erkennen, dat de meesten, die nu belangstelling toonen in onze kunst, het slechts doen uit mode,—degenen die den eersten stoot gaven tot die beweging, deden het uit innige overtuiging, en deze zal het op den langen duur wel winnen op de zucht tot nadoen van het gros.

Maar dat is niet de geschiedenis van al het nieuwe, ook dat voorbestemd is tot een làng leven?

Doch laat ik nu niet langer dit onderwerp uitspinnen.

Zie je, ik zou zoo graag verschillende levens willen meeleven, b.v. in een mijndistrict te midden van mijnwerkers; of wel in een Inlandsche Christengemeente te midden van Inlandsche Christenen; in een Chineesche, een Maleisch kamp, en wat niet al. Vooral zou ik innig graag willen meeleven het leven in de dessa en kampong te midden van het eigenlijke volk. Dat heeft steeds groote bekoring voor me; ik weet dat ons volk me dan nóg vaster aan het hart zal groeien. De ziel van welk volk ook[Pg 281] kan je eerst goed leeren kennen, als je een tijd midden in dat volk en met dat volk mee leeft.

Ik heb zooveel liefs van ons eigen volk gezien; het is een voorsmaak van wat ik genieten zal, als ik er midden in leef. Zooveel mogelijk zoeken we aanraking met het volk en als we alleen uitgaan, dan brengen we steeds een bezoek aan een of meer kamponghuizen. In den beginne keken ze ons er wel wat vreemd op aan, maar nu zien ze er niets meer in.

Een kinderhand is gauw gevuld; zoo ook de hand van een kinder-volk. Ze zijn erg gevoelig voor hartelijkheid, en hebben ook veel zin voor humor. Zoo kan je ze met een kwinkslag die hen hartelijk lachen doet, een zware karwei vroolijk doen verrichten. Wij hebben al sinds een paar maanden elken dag een hoop werkvolk van den Waterstaat op het erf. Ze zijn bezig het achterhuis te verbouwen; wij krijgen een aardige pendopo achter.

In het rustuur komen wij dikwijls op de werkplaats om een praatje te maken met het werkvolk. Stel je voor je zusjes op een zandhoop zittend; om haar heen moe gewerkte lieden, bijna geen kleeren aan 't lijf, een strootje rookend of sirih kauwend. Wij moeten natuurlijk steeds het gesprek beginnen; als het niet moet, dan zal een mindere liever den geheelen dag zwijgen, dan het eerst te spreken tot zijn meerderen.

Het is erg aardig; we hooren op die wijze het een en ander, dat anders buiten ons gehoor zou blijven. Dat volkje werkt onder toezicht van een Indo.[29] Deze was in den beginne stug, teruggetrokken, groette zelfs niet, als hij kwam en ging. Nu zijn wij goede maatjes—wij zijn begonnen hem eerst te groeten en daarna aan te spreken. Hij was vreeselijk verlegen eerst, maar nu kan hij boomen, hoor!

Hij is goed voor zijn volkje, dat met hem vrij omgaat en toch beleefd. We hoorden het volkje dikwijls gekheid maken met den "toewan", een bewijs, dat de baas goed is voor ze. Kregen ze standjes, moesten ze iets overdoen, dan hoorden wij ze niet mopperen. Aardig hè? Aan dien sinjo[30] konden vele "bazen" een voorbeeld nemen.

12 December 1902. (VIII.)

bewerken

Wat het snijwerk betreft, het is prachtig geslaagd, en wij vinden uw tafeltje het mooiste wat wij ooit van onzen Singo hebben bewonderd.

Heerlijk is 't om te zien, hoe de goede ziel steeds vooruitgaat.

Kort geleden was hij als door een wonder aan een groote ramp ontsnapt. Er brandden om zijn huis elf woningen zijner kameraden tot den grond toe af; de klapperboomen op zijn erfje stonden reeds in lichte laaie, maar als door een wonder bleef zijn huis geheel ongedeerd. Het geheele dorpje liep uit om dit wonder te aanschouwen en om den gelukkigen eigenaar van het gespaard gebleven huis te vragen, welke "ilmoe", ("djimat"[31]), dan wel tooverwapen hij had, dat, waar al de omliggende huisjes geheel afbrandden, het zijne alleen pal bleef staan, ongedeerd. "Neen, hij had "ilmoe", noch "djimat", noch tooverwapen; hij had alleen maar "Goesti Allah", en die heeft hem voor hem en de zijnen gespaard". Aardig geantwoord, vindt u niet? Maar nu moet u verder hooren, den dag na den brand kwam die man bij ons, en verbeeld u, hij bedankte ons voor het behoud zijner woning. Er ging niets van af; onze zegen hield het vuur van zijn huis af. Het was de kracht van onze zegenbede voor hem, die zijn huis voor onheil beveiligde! Wat zegt u daar wel van! Roerend is zulke eenvoud en naïef geloof!

Ik vraag mijzelf af, of ik wel goed doe door de eenvoudige zielen hun naïef geloof te ontnemen, waar zij mee gelukkig zijn? En wat zal ik hun in de plaats daarvan kunnen geven? Afbreken kan de domste, maar opbouwen? Ons geloof kunnen wij hun nu nog niet geven. En kan men zijn geloof wel ooit aan een ander geven? Geloof, echt, waar geloof, geen aangenomen, geërfd, ontstaat door een zieleproces.... Wij vinden het zoo eng, dat ons door die eenvoudige zielen een macht wordt toegeschreven, die wij, noch iemand anders bezitten.

Wij hebben zoo menig liefs van onze vrienden uit 't volk ondervonden.

Dáárom hebben wij ons een langen tijd geheel van allen godsdienst afgekeerd, omdat wij zooveel liefdeloosheid[Pg 283] zien onder den dekmantel godsdienst. Eerst langzamerhand leerden wij inzien, dat niet de godsdienst liefdeloos is, maar dat het menschen zijn, die het oorspronkelijke goddelijk mooie leelijk maken. De mooiste en de hoogste godsdienst vinden wij de Liefde. En moet men dan absoluut een Christen zijn om naar dit goddelijk gebod te kunnen leven? Ook de Boeddhist, de Brahmaan, de Jood, de Mohammedaan, zelfs de heiden, kan een zuiver liefdeleven leiden.

Er is iets, waarin ik geheel opga, wèg raak, zoo dikwijls ik daarin leef: mooie muziek. Men kan alles van ons gedaan krijgen, als wij bedwelmd zijn door muziek. En als wij eens iets moesten doen, waar heel, heel wat moed toe noodig is, dan zouden wij ons eerst willen bedwelmen door heerlijke muziek. Zoo'n invloed heeft muziek op ons. Toch waren wij eens er volmaakt koud voor.

Anders moeten wij ons dikwijls geweld aandoen, om onze vingers niet te laten meegolven op de tonen van den gamelan, die een vuurstroom in onze aderen gieten. Ook de jongere zusjes hebben hetzelfde gevoel, als zij mooi gamelan hooren. Wij hebben alleen als kinderen aan dansen gedaan, geheel uit ons eigen; toen wij nauwelijks loopen konden, begonnen wij onze armen, handjes en lijf te bewegen op de tonen van de gamelan. En als kleine peuzels was 't onze illusie eens danseressen te worden, en sloten wij vriendschap met danseressen. Heel dikwijls kleedde Moeder ons als eene danseres aan, en dan danste ik tot ik er bij neerviel. O! reine onschuld; vertrouwelijk nestelden wij ons in de armen van danseressen; wij bewonderden haar kunst en zij waren heel lief voor ons.

Later, heel, heel later leerden wij begrijpen, wie zij waren, die wij zoo innig bewonderden, en wij verguisden de kunst om den mensch, en wij schaamden er ons voor, ooit verlangd te hebben eene danseres te worden.[32] En heel later weer leerden wij de kunst van den mensch te scheiden—en wij zijn nog steeds leerende. Het moest ons volstrekt onverschillig laten wat de mensch-schrijver is; wij moesten alleen den kunstenaar in hem eeren, evenals in Multatuli het genie.

Zooals ik ergens reeds zei, verlangen wij zeer met menschen[Pg 284] van allerlei ras, geloof en richting in aanraking te komen. Dezen laatsten keer op Semarang maakten we kennis met eenige Said's families.[33] Broer kent er heel velen, goede, vrome menschen. Hij bracht ons o.a. bij den kapitein der Arabieren, en we kwamen tot de ontdekking, dat we familie van elkaar zijn. Door over en weer te vragen ontdekten wij, dat zijn familie, grootvader, goed bevriend was met den onzen; zijn vader en oom waren de speelkameraden van Vader en zijn broers en van grootvaders aangenomen zoons. Door omstandigheden verloren de vrienden elkaar uit het oog, tot nu het toeval de kleinkinderen weer tezamen bracht.

Aardig om een kijkje te nemen in een vreemd interieur, en wij vonden er zooveel hartelijkheid. Dat ondervinden wij meer van menschen van allerlei ras, onszelf geheel vreemd, maar die zelf, of wier ouders onze grootouders hebben gekend.

Zoo hebben wij ook in het Moorsche kamp vrienden zitten, wier ouders met onze grootouders bevriend waren. Wij werden er steeds heel hartelijk ontvangen. Onlangs trouwde een zoon van hen met een Moorsch meisje hier. Wij kwamen op de bruiloft; veel van de oude gebruiken zijn thans afgeschaft, zoodat mijne beschrijving van zulk eene bruiloft nu niet geheel juist is. Het is dan ook al zoo oud, ik schreef het als kind en een paar jaar geleden verscheen het in 't tijdschrift voor taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië.[34] Ik weet niet of ik mij er over verblijden moet, dat sommige hunner oude gebruiken zijn afgeschaft, als ik zie, wat zij in de plaats van dat oude hebben aangenomen. Dat namaak-Europeesche, geplakt op het oude kleed der traditie, geeft zoo'n allerpotsierlijkste vertooning. Terecht wekt zulks den lachlust op van Europeanen. De voorname Kodja vindt het nu te min om op zijn huwelijksdag, bij de ontmoeting, zijn jong vrouwtje de gebruikelijke sirih in een sierlijken gouden koker gevat te geven. De bruidegom, dien wij onlangs zagen, gaf zijn bruidje een bloemtuiltje bonte kunstbloemen, waaraan bonte linten wapperden. Geen kenanga, tjempaka en melati tooiden hunne bruidsgewaden, maar bonte kunstbloemen. Zij waren immers Europeesch!

Maar één met de voeten treden van een oud gebruik, juichen[Pg 285] wij onverdeeld toe. Het is bij hen het gebruik, dat jonggetrouwden in de drie eerste dagen van hun samenzijn, het huis niet uit mogen. Nu zouden de ouders, die maar kort hier bleven, de jonggetrouwden graag bij ons brengen; maar hoe kon het, de vereischte drie dagen zouden dan nog niet verstreken zijn. Hoe verrast en verrukt waren wij, toen wij hem zijne vrouw hoorden zeggen: "Besok pagi soré kemanten saja sowanken ka kaboepaten".

"Pigi mana dan, belom tiga ari? Masa boleh?" wierp zijne vrouw tegen. En de Kodja antwoordde: "Kangdjeng bilang, itoe atoeran kan tjoema adat sadja. Adat tida toeroet apa-apa; oentoeng, tjilaka pembawakannja orang sendiri. Kaloek atinja sendiri, eklas, boewang adat, slamat tida ada satoe apa. Saja poenja ati menoeroet, dawoenhja Kangdjeng. Soedah slamat, tiada apa apa".[35]

Onze oogen flonkerden hem tegen, wij hadden hem wel de hand willen drukken. Dus ook hij, de aan oude zedelijke gewoonten verkleefde Oosterling, erkent, dat adat niets is dan een aangenomen gebruik, dat men evenals een oud kleed afleggen kan, als 't ons niet meer voldoet, en dat de adat op zichzelf niets te maken heeft met ons levensgeluk.

Wij zijn duizendmaal bevoorrecht. Wij hebben een hoog doel, en wij hebben liefde! Konden wij maar wat geven van onze weelde! Maar geluk kàn niemand ons geven, als wij het niet zelf willen.

Wij durven er niet aan denken, laat staan hopen, maar toch—maar toch, wat zou het zalig zijn, zoo wij één snaar konden doen trillen, zoolang verstikt onder materie, zoo wij de Godsvonk konden aanwakkeren tot een mooie vlam! Aan dat alles denkende, komt in ons een vredig en wonder soort gevoel, en daarnaast innige dankbaarheid. Rijk is ons leven; wel veel bitters is er in, maar daarnaast ook veel wonderzoets.

Het gelukkigste en 't rijkst gezegend voelen wij ons, als wij een medemensch hebben kunnen helpen. Stoffelijk hebben wij niets te geven. Wat wij hebben en kunnen geven, geven wij—dat is[Pg 286] onze liefde. Vaak vinden wij 't erg vreemd, dat menschen, zoo veel, veel ouder dan wij, getrouwd en moeder van groote kinderen, in onze armen hun leed uitschreien. 't Stemt ons zóó dankbaar, als wij dan één traan kunnen drogen. Wie dàt gevoel eens heeft gekend, zal 't niet weer kunnen en willen vergeten.

Maakt u zich daarom niet over ons ongerust, lieveling, als onze toekomst eens donker mocht zijn. Zóó lang er op aarde nog tranen te drogen zijn, nog harten liefde behoeven, zullen uwe bruine vriendinnetjes werk hebben en bezig zijn, dat is: gelukkig zijn. Werkelijk, maak u zich niet ongerust over ons, nu niet en later niet, nooit! Draag ons op aan het Opperwezen, aan den Vader van Liefde! Hij zal ons helpen, steunen, troosten en voorlichten. Wees gerust en treur niet, wij weten ons Godes. Hij kent ons, en zal ons richten liefdevol. Willen wij 't goede, dan zal Hij ons helpen; willen wij 't kwade, dan zullen wij onze straf niet ontgaan. Dat geloof draagt ons en geeft ons zoo'n rust en vrede.

Wij streven er naar om werkelijk sterk te worden—zóó dat wij onszelf helpen kunnen. Zichzelf helpen is dikwijls moeilijker dan anderen te helpen. En wie zichzelf helpen kan, zal anderen nog beter kunnen helpen.

Morgenavond zal ik het bruidspaar naar de kaboepaten (regentswoning) leiden. Hoe kan dat; de drie dagen zijn dan nog niet voorbij. De regent zegt, dat het slechts eene gewoonteregeling geldt; geluk of ongeluk veroorzaakt de mensch zich zelf. Als het hart slechts rein is, behoeft men zich niet aan gewoonte te storen; voor het geluk doet het niets ter zake. Mijn hart volgt de zienswijze van den Regent. Het zal wel goed gaan; er zal niets gebeuren.

 
Op den grooten weg tusschen Depok en Buitenzorg.
  1. De heer Sijthoff was eerst resident van het gewest Japara, en later van het gewest Semarang waartoe Japara ging behooren.
  2. Bij het lezen hiervan zal men wel willen billijken, dat ik de passage op blz. 52 behield.
  3. Wajang orang is eene vertooning door menschen van tafereelen uit de Javaansche oudheid.
  4. In den brief van 21 Maart 1902 volgt eene uitvoerige beschrijving van de huwelijks-gebruiken na de eigenlijke huwelijksvoltrekking, welke laatste niet door de bruid wordt bijgewoond.
  5. Dit is sedert het geval geweest. De echtgenoot van Raden Adjeng Kardinah is nu Regent van Tegal.
  6. Bedoeld wordt Dr. N. Adriani, aan het meer van Poso, zooals ook blijkt uit de tot hem gerichte brieven.
  7. Pendopo = groote open voorhal.
  8. Paséban = een op zich zelf staand gebouwtje aan alle zijden open met een dak steunend op pilaren.
  9. Bodhisatwa, komt van bodhi = erkennen en satwa = eigenschap. Men duidt in het Boeddhisme met dit woord aan: hen die In eene latere wedergeboorte Boeddha zullen worden.
  10. Deze tentoonstelling werd te Batavia gehouden om de aandacht te vestigen op de Inlandsche kunstnijverheid en kunst, welker bestaan door de meesten ontkend werd.
  11. Het hier volgend overzicht van het gesprek is reeds opgenomen op blz. 193 e.v.
  12. Deze brief aan den Heer Van Kol houdt in de formuleering van hetgeen de schrijfster zich voor oogen stelde.
  13. Het hierna volgend gesprek van de schrijfster met hare ouders is reeds meegedeeld.
  14. gewaarwordingen naar aanleiding van den brief van mevrouw Van Kol worden hier weggelaten, omdat zij voorkomen in het aan deze dame gericht schrijven van 21 Juli 1902.
  15. Goestikoe = mijn Goesti. Met Goesti wordt hier het Opperwezen aangeduid.
  16. Van de inzending is helaas niets gekomen, gelijk mevrouw Van Kol berichtte.
  17. Mevrouw N. van Kol.
  18. De heer V. Zimmermann te Batavia is een der eersten die zich krachtig en met volle toewijding lieten gelegen liggen aan de Inlandsche kunst en kunstnijverheid.
  19. Doenia = gewoonlijk aarde in tegenstelling van het hiernamaals; hier is blijkbaar bedoeld onze "wereld".
  20. Bendoro = heer (ook tegenover hoog geplaatste vrouwen gebezigd).
  21. Sakit ati beteekent letterlijk: ziek van harte, maar wordt gebezigd voor verdriet hebben en boos zijn.
  22. Pikeren van pikir = nadenken.
  23. Over de houtsnijkunst in Japara. Het stukje werd met photo's van voortbrengselen dier kunst opgenomen in Eigen Haard van 3 Januari 1903 bl. 11. Het daarbij zonder toestemming afgedrukt portret der drie zusters kreeg de redactie van eene in Nederland gevestigde vriendin. De schrijfster legt daarvan in een brief van 7 Juni 1903: "Ik was kregelig geworden over 't afdrukken onzer portretten, zonder ons er eerst in gekend te hebben.... Nu ben ik er over heen. Als de taak of mijne landgenooten er maar door gebaat worden, wat beteekenen dan persoonlijke onaangenaamheden. Alles voor ons Volk!
  24. De hier volgende beschouwingen zijn reeds opgenomen in den brief van 15 Aug. 1902.
  25. Mapane is de plaats aan de golf van Tomini (Midden-Celebes) waar de Heer Adriani destijds woonde.
  26. Met nonna's worden aangeduid de vrouwelijke afstammelingen van Europeanen en Inlandsche vrouwen. Het woord is blijkbaar overgebleven van den Portugeeschen tijd in Indië. In het Portugeesch is "nonna" de titel waarmede de nonnen van St. Benedictus worden aangesproken.
  27. De gestraften gingen vroeger dagelijks buiten de gevangenis allerlei werk verrichten op de Gouvernementserven.
  28. Dat deze passage opgenomen is niettegenstaande haren zeer vertrouwelijken aard, geschiedt om een beeld te geven van het zielelijden. Wanneer men later (blz. 304 en elders) leest hoe vader en dochter weder tot elkander komen, zal men de schijnbare onbescheidenheid billijken en vergeven.
  29. Indo = Indo-Europeaan.
  30. Sinjo is afgeleid van het Portugeesche Senhor dat heer (mijnheer) beteekent. Met Sinjo duidt men aan de in Indië geboren afstammelingen van Europeanen en Inlandsche vrouwen.
  31. Ilmoe = wetenschap om te verkrijgen wat men wenscht. Djimat = middel om van rampen bevrijd te blijven. Met tooverwapen wordt bedoeld een wapen waaraan geheimzinnige kracht wordt toegeschreven in het belang van den bezitter.
  32. De danseressen hebben op Java geen goeden naam.
  33. Said is de titel van Arabische afstammelingen van Nabi Moehammad, den stichter van de Mohammedaansche leer.
  34. Zie de noot op blz. 16.
  35. De vrije vertaling luidt: