Eerste Oogst/Aan den vijver

[ 4 ]

IV.
AAN DEN VIJVER.




Toen kwam de zon ! — de hemel, schoongeveegd,
Leek versche lucht, van voorjaarsvreugde dronken,
Die heel 't jong - levend loof als bronzen vonken
En gulden- groene vlinders licht beweegt.

Ik stond aan 't koele vijvervlak verzonken
In 'n droom van jeugd, — bij al die stemmen zweeg 't,
Als 't donker graf waarop een zonde weegt, —
Dát oog bleef stil en strak bij 't daagsche pronken.

Maar 'k dacht: „wat kost ons hart de levensblijheid
Meer dan dat kleine beetje stille wijsheid,
Dat 'n zonnestraal bij lentedag vertelt ?"

Toen rilde een wind over het zonnig veld,
Die heeft het rimplend vlak met goud beleid,
En 'k zag zijn glans, en 'k hoorde 't ruischen: „geld”