[ 17 ]

XV.

DAGERAAD.



De klare nacht week met zijn zilvren starren
Voor de' onbespeurden dag, die ruischloos steeg,
Elk ding dat sterflijk was rustte en zweeg, —
De nacht bleef in het roerloos loover warren.

Toen 't lichtelooze licht zijn verven kreeg,
Deed het een donkren torenromp verstarren,
Zijn steile groei versteende in 't uchtend-marren, —
Dáár straalt zijn koopren haan in 't lichtbeweeg!

Mijn geest slaat in de ijle lucht zijn rijken
Groei, — ziet den nieuwen dag in 't lichtend pad,
Mijn stille oogen lache' in 't blijde kijken; —

Mijn geest, wij wonen in de lage stad,
Waar trane' als starren voor het daglicht wijken; —

Stil, alles slaapt nog, doodlijk afgemat!