Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/3
← II. Sleutelbloemen |
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans
III. Van een hondenneus |
IV. Teekenen → |
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein. |
III.
Van een hondenneus.
In Amsterdam en wel in de Plantage heb ik weer eens iets gezien, dat in een groote stad maar heel zelden schijnt voor te komen, n.m. dat een hond al snuffelend langs de straat het spoor van zijn meester zoekt en vindt. De verplichte muilband scheen het dier weinig te hinderen.
Wat in dorpen en kleine steden een alledaagsch verschijnsel is, wordt in de drukke straten der groote steden een zeldzaamheid. Geen wonder, alles heeft zijn grenzen, ook de scherpte van een hondenneus. Hoe zou zoo'n dier het spoor van zijn baas of vrouw of voeten kunnen terugvinden als duizenden andermans voeten daarover heen zijn gegaan en onder zoo talrijke andere geuren den eersten bekenden geur hadden begraven.
Want, dat het een reukspoor is, dat door de hond zoo wonderlijk snel en zeker wordt gevolgd, staat wel vast. Lang echter niet zoo gemakkelijk is het, uit te maken wat de hond daar op den grond toch eigenlijk ruikt. Is het de eigenaardige geur van zijn meester? Ruikt hij alleen den geur, dien de laarzen op de straatsteenen hebben achtergelaten? Of hebben alleen de voeten van elk mensch een eigen geur, zoo dat een hond dien onder duizenden herkennen kan?
Voor de hand ligt de onderstelling, dat een hond den eigen [ 23 ]geur van zijn meester en ook dien van de huisgenooten kent. Immers een kleedingstuk, voor welk lichaamsdeel het ook gediend heeft, een mutsje, een borstrok of een kous, kan een daarop gedresseerden hond er toe brengen, den gewonen drager van dat voorwerp te gaan zoeken. 't Is niet aan te nemen, dat het dier het voorwerp als zoodanig herkent en zich herinnert, datzelfde hemdje b.v. door den eigenaar te hebben zien dragen.
Vooral wanneer in een huisgezin veel kinderen zijn, is 't verbazingwekkend te bemerken, met welk een zekerheid zoo'n "stom" dier, na eventjes snuffelen weet uit te maken, aan welk der kinderen het zakdoekje toebehoort.
Maar dan moet het voorwerp nog kort geleden door den eigenaar gedragen zijn. Geeft men den besten speurhond een kleedingstuk, dat pas uit de wasch komt, dan probeert hij niet eens te gaan zoeken. Ook als men om het dier op de proef te stellen, hetzelfde kleedingstuk beurtelings door verschillende personen uit het gezin of door vreemden liet dragen, toont het dier door zijn gedrag duidelijk, dat hij van zijn stuk gebracht is.
Nu is het ook buiten kijf, dat ieder mensch een eigen individueelen geur bezit; leden van hetzelfde gezin hebben geuren, die veel op elkaar gelijken, maar die allen toch iets verschillends hebben. Waarschijnlijk hebben familieleden ook een gemeenschappelijken familiegeur.
Niet alleen de neus van een hond is in staat die geuren te onderscheiden, er zijn ook menschen met een scherpen neus, die, na eenige oefening op den reuk af kunnen zeggen, wie kort geleden in een vertrek is geweest of een voorwerp heeft aangeraakt, mits het een hun goed bekend persoon geldt.
Nu is er hier geen sprake van tijdelijke geuren door toiletartikelen, [ 24 ]tabaksrook, stoffen door het ambt of de betrekking van den persoon in kwestie aan zijn lichaam of zijn kleeding meegedeeld; dat zijn dingen die bijna iedereen ruiken kan en die dan bovendien als herkenningsmiddel dienen, maar van een blijvenden alles doordringenden eigen geur, die wellicht een gevolg is van een of meer speciale vetzuren, die bij de stofwisseling kunnen ontstaan.
Jäger en Bethe hebben hier over zeer belangwekkende proeven genomen, de eerste in het Tijdschrift voor Wetenschappelijke zoologie, Bethe in het Archiv für Physiologie 1898. Niet lang geleden hoorde ik zelf zeggen door een onderwijzeres, die tusschentijds een nieuwe leerling in de klasse kreeg uit een gezin waarvan zij vroeger meer kinderen in de banken had gehad, "Zij heeft het zelfde geurtje als haar broertje, daaraan alleen zou ik haar dadelijk herkend hebben." Ik vroeg, omdat ik zelf lang geen scherpen neus heb, is het een "aapje"? (Zoo worden binnensmonds, de kinderen hooren 't nooit, wel eens jonge leerlingen genoemd, die al drie banken ver door een scherpen, meestal ziekelijken geur te onderscheiden zijn) Maar, "Neen, dat volstrekt niet. Eene bijzonder reuk, zoo als je aan gewone kinderen ook wel eens merkt, die is bij allemaal verschillend!"
En nu, aangenomen het bestaan van een specialen geur voor elk individu, zou men geneigd zijn, wel zonder proef of bewijs aan te nemen, dat, door middel van dien geur, een langs den grond snuffelende hond zijn meester terug vindt. Maar daar zegt de onverbiddelijke methode: Experimenteer!
En er is geëxperimenteerd. Vooral Romanes was het, die de talrijkste wetenschappelijke proeven nam, onder getuigen, met notitieboekjes in de hand. Enkele der meest overtuigende en door de latere critiek minst aangetaste, zal ik even noemen.
[ 25 ]1. Een goede jachthond die altijd het spoor van Romanes met graagte volgt, wordt met den wind naar A gebracht. De baas komt iets later ook met den wind, zonder dat de hond het merkt. De man gaat in zijn gewone laarzen vijf honderd pas verder, dus met den wind naar B. (Op twee honderd pas zou de hond hem misschien nog direct hebben kunnen ruiken, althans bij weinig wind of windstilte) Nu wordt de hond op 't spoor gebracht. Hij snuffelt even en draaft onmiddelijk zijn meester na.
2. Proef als 1; maar 12 andere menschen volgen, als de ganzen, den baas van den hond en drukken zijn voetspoor. Op 300 pas splitst zich de rij, 6 man gaan rechts met den baas, de anderen loopen recht door. Na een weinig aarzelen neemt de hond het spoor van zijn baas op, volgt het snel, loopt, bij de splitsing gekomen, een paar pas te ver, keert terug en vindt terstond het goede spoor.
3. Een kennis van Romanes, den hond onbekend, trekt de laarzen van den baas aan; de hond volgt het spoor van den vreemde, alsof het zijn baas was.
4. Romanes trekt de laarzen van zijn vriend aan, de hond doet alsof zijn baas nooit op den proefweg geloopen had.
5. De kennis van R. gaat blootsvoets den weg op. De hond weigert.
6. Romanes doet evenzoo; de hond neemt zijn spoor op en volgt het langzaam en weifelend.
7. R. spijkert bordpapier onder zijne zoolen: de hond weigert.
8. R. herhaalt den tocht op nieuwe kousen, de hond weigert; daarna op sedert den morgen gedragen kousen: de hond reageert niet.
9. R. wandelt eerst 300 pas in zijn gewone laarzen, dan 150 pas op nieuwe pantoffels, dan 50 op bloote voeten. De [ 26 ]hond snelt voort zonder aarzelen tot aan 't eindpunt van den weg.
10. De gewone jachtlaarzen worden met zoo sterke anijsolie gedrenkt, dat een mensch nu het spoor kan volgen. De hond, doet alsof er geen anijsolie bestond.
Dit tiental proeven, gezocht uit een dertigtal, geeft ons als voldoende recht tot de conclusie: een hond ruikt, kent en volgt de schoenen van zijn meester. Ook den individueelen geur der voeten kent een goede speurhond, maar daar hij niet anders gewoon is dan den leergeur er bij waar te nemen, raakt hij een poos in de war, toch hij kan met eenige moeite het spoor volgen. Of een twaalftal andere sporen het bekende reukspoor dekken en of er een andere sterke geur bij komt, hindert den curieuzen hondenneus niet; en is de hond eens op 't goede spoor, dan laat hij zich door een kleinigheid, als schoenen uittrekken, niet van de wijs brengen, dan is de lijfgeur voldoende om hem op den rechten weg te houden. Raakt echter niets van 's meesters lichaam den grond en is de bijzondere leergeur ook verdwenen, dan is het spoorzoeken den hond niet meer mogelijk.
Nu, zou men zoo zeggen, daarmede is alles verklaard, maar dat lijkt er niet naar. Er zit nog meer in een hondenneus dan een mensch zou droomen. Het vreemdste geval is dit: Brengt men een goeden jachthond niet bij 't begin maar in 't midden van een spoor, is b.v. de baas van A. naar B. gewandeld en komt de hond halfweg A.-B. dwars op 't spoor, dan zal een goede hond altijd dagelijk het spoor volgen in de richting A.-B. en niet omgekeerd; de hond vindt dan zijn meester geregeld.
Maar aan een reukspoor kan zoo'n beest toch niet merken of 't van rechts naar links loopt of omgekeerd, tenzij de hiel [ 27 ]een anderen geur heeft dan de teenen. Mogelijk is 't echter dat een hond van twee voetstappen, die een seconde na elkaar gezet zijn, kan weten welke het laatst is geprent.
Maar het experiment leert alweer, dat dit niet zoo is. Loopt de proefnemer achteruit, en komt de hond midden op den weg op 't spoor, dan is het dier meestal een poos in de war, loopt verkeerd; maar 't komt in den regel spoedig tot inzicht en vindt zijn meester.
Bij 't volgen van 't spoor van jachtdieren nemen goede honden maar heel zelden het verkeerde spoor op; wel maken zij soms groote kringen. Hier moet wel aangenomen worden dat de hondenneus in staat is, het verschil in verschheid van de hazepootindrukjes te onderscheiden, al zijn die één seconde na elkaar gezet; in dien korten tijd toch, was de haas of de vos al verder dan de plek, die de hond rondloopt om de sporen te vergelijken.
Blijkt dit door nadere proefnemingen geen aannemelijke verklaring, dan blijft ons niets anders te doen over, dan voorloopig maar weer het zoölogisch excuus te maken en van instinct te praten.