Deel 4 Fanny door Marcellus Emants

Deel 5

Deel 6
Ten behoeve van de leesbaarheid is deze novelle in verdeeld in zes delen.

Fanny, deel 5

bewerken

Beneden waren de gordijnen afgenomen en de blinden gesloten. Een rijtuig met zwarte paarden bespannen wachtte voor de deur. De koetsier had zweep en teugels niet uit de hand gelegd om met het hoofd achterover geleund in zijn gewone dommeling te vervallen. Al gold het maar een kinderlijkje, dat in een gewone vigilante werd vervoerd, bij begrafenissen hield hij zich altijd recht en sliep nooit.

Een tweede rijtuig kwam op hem aanrijden, maar hij week niet van de plaats, en zijn collega liet Frans een huis vroeger uitstappen om daarna als volgkoets achteraan posttevatten. —

'Wij zijn gereed,' zeide Jan tegen den witgedasten bode, die Frans in de achterkamer binnenliet.

Zwijgend drukte hij daarop zijn vriend de hand en stelde hem een dik, baardeloos mannetje voor als notaris van Dussen. Al had hij geen qualiteit genoemd, Frans zou vermoed hebben dat deze man, dien hij nog nooit bij zijn vriend ontmoet had, een notaris was. In de omstreken van den dood legt dit ambt vriendschapsdiensten op.

Terwijl Jan onrustig heen en weder liep, en de notaris met zijn gelegenheidsgezicht de eenige scheen te zijn, die zich op zijn gemak gevoelde, vond Frans noch Fanny noch tante Bee op hare gewone plaatsen gezeten. Zij waren te zeer menschen der gewoonte geworden om niet geheel in de war te raken zoodra de dagelijksche sleur door een buitengewone gebeurtenis verbroken werd. Fanny was in diepen rouw, doch gekleed om uittegaan. Onder den opgeslagen zwarten sluier kwamen de rood geweende oogen pijnlijk tegen het bleek gelaat uit. Met saamgeknepen lippen, waarvan zij het trillen niet bedwingen kon, staarde zij voor zich uit. Door een knik van het hoofd beantwoordde zij den groet van Frans zonder hem aantezien. Tante Bee, die eveneens in het zwart was gekleed, reikte hem haar dikke hand, welke hij drukte.

Niemand zeide een woord.

Jan bleef heen en weder loopen zonder zijn vrienden uittenoodigen het lijkje nog eens te gaan zien. Hij had er zijn redenen voor. Het gezichtje trok wel bij, maar een mooie doode was 't toch niet. Fanny had gevonden dat de kinderlijke trekken een akelige uitdrukking hadden gekregen, en van Jan de plechtige belofte geëischt dat niemand er meer een blik op werpen zou.

De notaris trok langzaam zijn rechter handschoen aan. Hij wist bij ondervinding hoeveel tijd hem voor elken vinger overschoot.

Eensklaps bleef Jan voor Fanny staan en zeide:

'Je blijft er dus bij dat je mee wilt gaan?'

Een bevestigende hoofdbuiging was haar antwoord.

'Ik ben beducht dat het u erg aangrijpen zal, mevrouw' merkte de notaris op deelnemenden toon aan.

Zijn goed gemeende woorden sterkten Fanny slechts in haar voornemen, want zij hield niet van van Dussen.

'Ik heb beloofd dat ik kalm zou blijven en ik sta voor mij zelve in' klonk haar antwoord tamelijk bits.

Van Dussen maakte een nietsbeteekenend gebaar en ging een stap terug.

Wederom heerschte er een drukkende stilte. Jan sloot de deur, die opensprong. Het was juist dat oogenblik van geheimzinnig gedruisch in den gang, waarnaar niemand hooren wil en iedereen luistert. Een paar seconden later deed Jan de deur weer op een kier open. Een zenuwachtige trilling gleed over Fanny's trekken heen' maar toen haar man omkeek wist zij zich te beheerschen. Kalm vroeg zij: 'Is het klaar?'

'Wij kunnen gaan' luidde het antwoord. 'Frans, jij zult de goedheid hebben met den notaris in het volgrijtuig plaatstenemen. 'Wij beiden blijven bij onzen lieveling.'

Snel wendde Jan zich af. Verwenschte frasenmakerij uit zijn jongen tijd; hij moest Fanny het voorbeeld geven en kon zich zelf niet goed houden! Terwijl de heeren met een tweeden zwijgenden handdruk van tante Bee afscheid namen, ging hij langzaam den gang door al brommende: 'kerel wees niet laf!' Toch kon hij een dikken traan niet terughouden, die op den omslag van zijn ouderwetschen rok viel, en de zwart gehandschoende vingers zochten naar een zakdoek, want het werd hem te machtig. 'Wees niet laf' bromde hij nogmaals, en kreeg nog bij tijds zijn bedaardheid weer om kalm naast Fanny in het rijtuig te gaan zitten.

De kleine vent lag onder het zwarte laken aan den overkant.

De oppasser sloeg het portier van de volgkoets dicht, stelde zich aan den rechterkant van het eerste rijtuig, dat de bode reeds links begeleidde, en stapvoets reden zij de stad in.

Natuurlijk maakten zij een omtoer. De kortste weg ware over de singels geweest, maar dan zou het er veel van gehad hebben of men het lijk zoo maar weg wilde stoppen, was het oordeel van den stalhouder geweest en de knechts hadden hem gelijk gegeven. Het speet Jan, want hij had er iets eigenaardigs in gevonden over de stille, groene singels te rijden en het straatrumoer te ontwijken.

Schijnbaar trokken zij weinig aandacht, ofschoon het gerucht dat Fanny zelve meeging zich reeds als een loopend vuur door het stadje had verspreid. De bespieders van begrafenissen verschuilen zich meestal achter blinden of gordijnen, en bovendien werd de algemeene nieuwsgierigheid teleurgesteld, daar Jan de gordijntjes van het rijtuig gesloten hield.

Tusschen de beide ouders werd geen woord gewisseld. Zij vreesden hunne aandoening te zullen verraden. Ieder in een hoek gedoken, de oogen strak op het zwarte floers gericht, verzonken zij in gepeinzen en vergaten zelfs elkanders tegenwoordigheid.

In het volgrijtuig werd de aanvankelijke stilte spoedig door den notaris verbroken. Hij merkte op dat het gelukkig niet regende; een begrafenis met parapluie's miste alle poëzie.

Daar Frans niet dadelijk antwoord gaf, ging hij voort:

'Ja, ja, oud of jong, elk oogenblik kan het laatste zijn.'

Hij zeide dit op een toon alsof hij zijn buurman aanried zoo spoedig mogelijk zijn testament te laten maken.

'Ik geloof dat zij 't zich beiden erg aantrekken' merkte deze op om iets te zeggen; de notaris greep het aangeboden thema ter uitwerking aan.

'Hij vooral, mijnheer. Ik ken hen nu al een groote acht jaar, en durf mij dus gerust onder de oudste vrienden rangschikken, welke zij hier ter stede hebben gemaakt.

Daarbij komt dat ons ambt iemand, die niet geheel en al ontbloot is van een zekere opmerkingsgave, weldra een zeer scherpen blik bezorgt door de ondervinding, die wij nolens volens opdoen. Ik verzeker u: al blijft hij uiterlijk kalm, van binnen gaat het des te dieper. Bij haar zijn 't meer de zenuwen.'

Frans weerhield de vraag of Jan dan met zijn spieren gevoelde, en bepaalde zich bij de opmerking dat beiden tamelijk zenuwachtig waren.

'Wat dat aangaat, ja' hernam van Dussen, 'maar hij weet zich te beheerschen, zooals een mensch — ik bedoel een man, die een gevestigde positie heeft — dit behoort te doen. Zij daarentegen, geeft zich toe. Nu vind ik dat dit toegeven langzamerhand verergert. Letterlijk met den dag is het verschil merkbaar. je zoudt zeggen dat zij er vermaak in schept voor ongelukkig te kunnen doorgaan. Altijd klaagt zij. Kort voor haar bevalling zijn mijn vrouw en ik er nog eens op een avondje geweest, en toen heeft zij ons wel twintigmaal, met denzelfden omhaal van woorden, het verhaal gedaan van een onbeduidend schoorsteenbrandje. Zoodra wij te huis kwamen zei ik tegen mijn vrouw: dat is niet normaal. Neen, ik beklaag dien man uit den grond van mijn hart. Zij geeft zich verschrikkelijk toe. — Ziet u dat groote huis met de gele zonneblinden? Daar woont een van onze rijkste ingezetenen. Ik heb hem nog gisteren bij mij gehad voor een hypotheek, die vermeerderd moest worden.'

Van Dussen ging daarop voort met Frans alle huizen aantewijzen waar cliënten van hem woonden. De korte zakelijke commentaren op hunne fortuinen, leefwijzen en aantallen kinderen, welke hij daarbij gaf, eindigden met het verhaal van de lotgevallen eener beetwortelsuikerfabriek, die door zijn practische raadgevingen en den geldelijken bijstand van een vermogend ingezeten er geheel boven op was gekomen, en tegenwoordig goed gaf, nadat de aandeelhouders jaren lang geen cent hadden gezien. Niemand had zooiets durven denken; zijn beste vrienden hadden hem eenvoudig gevraagd of hij gek was. In de opsomming van de noodzakelijke voorwaarden, waaronder hij zoowel dien bijstand van zijn cliënt als de eigen raadgevingen had verstrekt, stoorde hem de bode, die het portier opendeed.

Zij waren aangekomen.

De oppasser had reeds het zwarte pakje op beide armen genomen, en zoodra de twee heeren, met de hoeden in de hand op voorbeeld van Jan, zich achter Fanny en haar man hadden aangesloten, stelde een doodgraver zich aan de spits en ging de kleine stoet de groote lommerrijke laan van het kerkhof binnen.

Het was er zoo rustig onder de hooge ypen, wier machtige stammen als Gothische zuilen het zilveren uitspansel schenen te dragen. Fanny voelde zich dankbaar gestemd dat de hemel haar een zijner weemoedigste juni-dagen gezonden had. In een zonnestraal zou zij een wreede spotternij, in een stormwind een ongepast vertoon hebben gezien; de grijze morgen deed haar weldadig aan. Slechts met een enkel oogenblik van zwakte had zij te kampen, toen zij de eerste schrede voort zou gaan. Een paar seconden schemerde 't haar voor de oogen; om zich staande te houden strekte zij de hand uit en greep Jan bij den schouder, maar zoodra hij haar steunen wilde en zijn arm bood, vond zij haar zelfbeheersching terug, wees hem zwijgend af, en ging alleen verder.

Juist op het oogenblik dat de doodgraver een nauwer zijpad links insloeg, hetwelk aan eenen kant met een dubbele rij fuchsia's bezet was, wier sierlijk neerhangende klokken tot Fanny's lievelings bloemen behoorden, zag zij in de verte, aan het einde van de weg, dien zij verlieten, eene dichte menschenmenigte bijeen. De diepe tonen van een mannenkoor drongen tot haar door. Nog weldadiger dan de stille rust van den ochtendstond troffen haar die plechtige accoorden. Dat was juist de poëzie waaraan haar ziel behoefte had.

Begraven te worden met muziek had altijd tot haar vurigste wenschen behoord. O! waarom was zij 't niet, die heen werd gedragen? Waarom ruischten die ypen niet boven haar lijkstoet, waarom knikten de pas ontloken bloesems haar geen laatst vaarwel toe, en zweefden die plechtige klanken niet over haar kist henen, een afscheidsgroet van het leven dat zij zóó lief had gehad?

Zij zag 't hoe men haar naar de laatste woning leidde. Jan alleen volgde, met Ro en Alfredje aan zijn hand.

Zij zag 't hoe zij in den duisteren kelder werd neergelaten, in de armen van den eeuwigen slaap zonder droomen.

Zij zag 't hoe een nieuw geslacht over haar grafzerk wandelde, haar naam las en — — — verder ging.

O! waarom was zij 't niet, die heen werd gedragen? En terwijl het boven haar in het doorzichtig loover tjilpte, en floot, de sterke geuren van jasmijn en reseda haar langs het gelaat streelden, en in de verte het statig rhythmus van het gezang haar schreden begeleidde, schiep zij in de nooit rustende fantasie een leven voor haar kind.

Het was geen effen pad met bloemen bestrooid, waarop zij den kleine voortschrijden liet. Dit had zij nooit voor zich zelve begeerd, zij kon 't ook voor hem niet doen. Hij moest strijden, hij moest lijden, maar strijden voor een doel, lijden voor een liefde. Ja, dat was ook haar droom geweest, een leven rijk aan machtige aandoeningen, en wat was haar deel geworden? Verdiende haar kleurloos bestaan, dat zich oploste in een strijd tegen alledaagsche nietigheden, den naam van leven? Had niet de krasse tegenstelling der werkelijkheid met den droom, waaruit zij nooit geheel was ontwaakt, misschien nimmer ontwaken zou, haar zoo onzeglijk rampzalig gemaakt?

Neen, het was beter zoo. Het kind was gelukkiger dan haar beste wenschen het konden maken.

En zij zag het in zijn kistje slapen onder de rozen, die zij zelve bij den tuinman uitgezocht en afgesneden had.

De muziek wekte vrede in haar gemoed, zij dacht er zonder hartzeer aan hoe het kind was heengegaan in het heerlijk morgenuur van het leven, dat aan den halfsluimerende een liefde schenkt grooter dan de wakende er in zijn ijverigst zoeken ooit zal vinden.

Het pad was ten einde; hun weg liep thans over de grauwe zerken heen. De kindergraven lagen ver aan den anderen kant van het kerkhof. De bloemen hielden op, de muziek werd flauwer en flauwer, het struikgewas dunner onder het hooge hout. Aan de laatste zerken sloot het kleine grasperk met de hooge populieren aan, waarin de vierkante steentjes ordeloos door elkander lagen. Op enkelen was een voornaam gebeiteld, op anderen niets; er waren er echter ook, die aan den voet van een kruis rustten, waarin een verbleekte photographie of een vierregelig vers op vergrauwd papier onder een glazen plaat bevat was. Aan de grens van dit grasveld bevond zich een hoopje goudgele aarde, en daarnaast de kleine kuil.

Het kistje werd ontbloot en door den doodgraver in de groeve geplaatst. Behoedzaam schoof hij het recht, als gold het een juweelendoosje op een vrouwen-toilet.

Jan wilde de eerste schep aarde werpen.

O! waarom zwijgt gij thans, muziek? Waarom verstomt gij vogelenkoren? Heen is de vrede uit Fanny's gemoed! De fantasie verbreekt haar banden, de wroeging sluipt rond door haar borst!

Dood, doodt en door haar schuld! Een moeder, die haar eigen kind heeft vermoord!

Natuur, wend uw jeugdig, frisch gelaat van de ellendige af, die zulk een daad volvoeren kon! Hemel, verduister uw glans, aarde, open uw afgrond! O God, uw hand ligt zwaar op het zwakke menschenhart! Het heeft u verlaten, u gesmaad, en gij hebt het ten val gebracht, getroffen in zijn dierst kleinood! Niet de daad alleen is het kwaad; in den wil, in de gedachte reeds schuilt de zonde.

Zij had gezondigd. Zij wist het thans, want zij had uw majesteit aanschouwd, en den bliksemstraal van uw toorn gevoeld; zij had het hoofd voor uw macht gebogen, zij geloofde, zij aanbad. — Heer! kunt gij haar vergeven, kunt gij haar vrede schenken in het gemoed? Uw wraak eischte een offer, en hij is gegaan, het schuldeloos kind, gestorven voor zijn moeder. Reeds staat hij voor uw troon om gerecht te worden, maar gij vindt geen zonde in hem. Zijn ziel is blank als versch gevallen sneeuw, zijn mond smeekt om genade voor zijn moeder. God, God! ontferm u harer, keer het kwaad van haar af indien zij te zwak is er weerstand aan te bieden. Vernietig de wroeging, die als een vergif haar door het ingewand woelt. Rust... geef haar rust!

Zij knielt voor u neder, doordrongen van uw heerlijkheid, geen aardsche wenschen meer in het hart, slechts naar den dood verlangend om optegaan tot u, in eeuwige aanbidding eeuwig boete te doen, een zonnestofje gelijk te verdwijnen in uw glans!

Wee! gij wendt uw aangezicht af! Gij stoot haar van u omdat gij de zonde nog in haar boezem ontwaart, terwijl haar lippen om genade smeeken. Hier op aarde moet zij boeten om eenmaal rein te worden als het kind dat in uw heerlijkheid zich baden mag. God, waarom verliet gij haar? Zij ziet uw hand, die haar afwijst naar het leven, naar de aarde terug. Zij hoort uw stem, die het vonnis spreekt:

'Geen rust voor haart Zij leve, zij lijde, zij zoeke God die haar zijn licht onttrekt!'

Het kistje was onder het gele zand verdwenen, de doodgraver nam zijn pet af, en Jan wilde zijn staroogende vrouw bij de hand vatten om heentegaan... maar toen hij haar aanraakte stortte Fanny, zonder een kreet te uiten, bewusteloos naast het kleine graf neer.