Deel 5 Fanny door Marcellus Emants

Deel 6

Deel 1
Ten behoeve van de leesbaarheid is deze novelle in verdeeld in zes delen.

Fanny, deel 6

bewerken

De dag was heet geweest. In het openslaand venster dreef de afgekoelde avondlucht de kamerwarmte terug, die zich aan haar frischheid wilde zuiveren.

Tante Bee had haar werktafeltje dicht bij het ledikant geschoven. Onder de groene lampenkap zonk een rossig schijnsel op het blauw geruiten kinderjurkje neer, dat zij van nieuwe knoopen voorzag. Ook het kastanjebruin tafelblad, waarop het wit porseleinen bord met geneesmiddelen stond, kwam helder verlicht tegen den somberen achtergrond uit van het diepe vertrek, en een paar der buitenste stralen verdwaalden naar het blanke linnen waaronder Fanny rustte. Haar hoofd lag van het venster afgekeerd, in de schaduw, onbewegelijk op het kussen neer, door het blonde, kortgeknipte haar als door een verbleekt heiligen-aureool omkranst.

Nadat zij op het kerkhof in onmacht was gevallen, had men haar bij den doodgraver ingedragen, waar zij geruimen tijd buiten kennis gebleven was. Te huis wedergekeerd had zij zich weten te beheerschen om een vroolijk gelaat aan Cleo en Ro te kunnen toonen, die het nog niet behoefden te weten dat het leven zoo rijk aan ellende was.

Zonder morren had zij in Jan's wil berust, die haar verbood terstond naar de slaapkamer te gaan waar Alfredje gestorven was. Alleen op die voorwaarde had hij beloofd haar bezwijming voor den dokter te zullen verzwijgen.

Nadat 's avonds de twee kinderen door tante Bee te bed waren gebracht, was hij met haar medegegaan al pratende over de bewaarschool die Ro bezoeken zou, ten einde hare aandacht afteleiden. Zijn voorzorgsmaatregelen hadden echter niets gebaat. Nauwelijks had Fanny een voet in de slaapkamer gezet, waaruit alles verwijderd was wat haar aan het verloren kind kon herinneren, of zij was in zulk een heftig gegil losgebarsten, dat Jan in zijn radeloosheid Mijntje oogenblikkelijk naar den dokter had gestuurd.

De man van de wetenschap had eene buitengewone irritabiliteit geconstateerd en een bedarende artsenij voorgeschreven.

De bedarende artsenij had even weinig uitwerking gehad als de goede woorden. Op allen was hetzelfde antwoord gevolgd: 'laat mij, ik moet uithuilen.'

Eerst toen zij inderdaad uitgehuild en moe gegild was, had zij eenige uren van slaap genoten, waaruit zij den volgenden morgen door een loodzwaren druk op den rechterkant van het lichaam ontwaakte. Aan eene zijde verlamd moest zij blijven liggen.

Verscheidene dagen had zij reeds te bed doorgebracht, 's morgens afgemat ontwakend, tegen den avond zich krachtiger gevoelend, totdat in het begin van den nacht regelmatig de gilaanval terugkeerde, die alle huisgenooten met ontzetting vervulde. Eerst waren het korte snikken, die met moeite haar borst ontwelden, als deed zij haar best ze terugtehouden, maar schoot haar kracht te kort. Tranen biggelden langs haar gelaat. De snikken werden heviger totdat zij een band om den hals begon te voelen, die vaster en vaster aangetrokken werd, en eindelijk als een ijzeren greep haar de keel toekneep. Dan ontsnapte de eerste benauwde gil aan haar mond, een donkerroode gloed vloog over haar gelaat. Zij poogde overeind te rijzen, doch viel weer achterover neder, wentelde zich rond in het bed, wrong de kussens krampachtig met haar gezonden arm samen, scheurde de lakens los en slingerde ze van zich, rees als een gespannen boog op het achterhoofd omhoog en draaide met de oogen, gilde en sloeg om zich heen, dat Jan aan een zenuwtoeval geloofde. Jammerend stond hij bij haar bed, hield haar vast zoolang de aanval duurde, woelde met de hand door het dunnend hoofdhaar zoodra zij, tot kalmte teruggekeerd, bleek als een doode voor hem lag uitgestrekt, en herhaalde in zijn radeloosheid altijd dezelfde woorden:

'Arm kind, had ik het kunnen voorzien dat ik je zulk een huwelijksgeluk bereidde!'

'Die buien moeten slijten' had de dokter gezegd, 'als er niet spoedig verandering komt zullen wij lauwe baden aanwenden. Voor het oogenblik willen wij 't nog eens aankijken.'

Fanny verlangde niet dat hij iets anders deed. Zij scheen niets meer te verlangen. Onbewegelijk lag haar hoofd den ganschen dag op het kussen neer, de oogen gesloten of star naar boven gericht. Met haar huishouden bemoeide zij zich in 't geheel niet meer, naar de kinderen vroeg zij geen enkelen keer, Jan wilde zij niet zien, Bee was de eenige, die zij nu en dan bij zich duldde, maar het liefst was zij alleen.

De wereld, waarin zij, aan een slaapwandelaarster gelijk, had rondgedoold, was nu volkomen voor haar dood; de doffe oogen blikten naar binnen, de fantasie zegevierde over de werkelijkheid.

Dat zijn vrouw hem niet meer zien wilde, met afschuw de hand voor de oogen drukte wanneer hij 't waagde tot haar te gaan, dat was voor Jans kwijnende blijmoedigheid de genadeslag geweest. Had hij dit aan haar verdiend? De kracht ontzonk hem langer het hoofd boven water te houden, hij bekende zich overwonnen, en wachtte moedeloos de slagen af van het lot. Ware tante Bee er niet geweest, het geheele huishouden zou een prooi zijn geworden van verwildering en verval. Op haar rustte alles. In stille bedrijvigheid scheen de goede vrouw zich verdubbeld te hebben; niets hokte er in het kleine raderwerk, niemand ontbeerde de zorgende hand eener huisvrouw. Zij was de band tusschen zieke- en huishoudkamer, zuster van liefdadigheid, speelkameraad der kinderen en hulpvaardige vriendin in één persoon. Het onaanzienlijk bloempje der liefde, dat op deze geminachte plant was ontloken, in de schaduw van den zonnestraal waarnaar het eenmaal had gehunkerd, verfrischte thans met zijn weldadig aroma den besmetten dampkring, waarin het uit medelijden was overgebracht.

Frans, die elken avond hooren kwam hoe 't met de zieke ging, vatte eene genegenheid voor tante Bee op, die tot eerbiedige bewondering steeg. Met moeite hield hij op zijn lippen het verwijt terug, dat hij in zijn hart elken dag tot Jan richtte: 'Kerel wat ben je dom geweest toen je een keuze deed tusschen die twee zusters.'

Wanneer hij Jan zoo diep teneergeslagen zag, zoo oud en vervallen in den besten tijd van het leven, maakte een ware verbittering tegen Fanny zich van hem meester. Zijn overigens goed hart kende voor die vrouw geen mededoogen. Den geheelen last der schuld stapelde hij op haar hoofd. Meende zij al wat zij zeide, dan had zij nooit moeten trouwen; meende zij 't niet, dan was zij ziek of mal en in beide gevallen verplicht geweest althans haar best te doen zich te beheerschen. Alsof Jan die gedachten in zijn oogen las bepleitte hij steeds Fanny's zaak; de dood van Alfredje had haar zenuwgestel zoo aangegrepen, het zou wel slijten.

Hij wilde niet dieper zien.

Cleo en Ro waren dikke vrienden geworden met Frans, een vriendschap, die hij minder nog aan het lekkers dat hij meebracht te danken had, dan wel aan de bereidwilligheid waarmede hij de bouwdoos hielp opzetten en aan het ganzenspel deelnam. De kinderen hadden nooit te voren zulke genoegelijke avonden gekend als de tegenwoordige. Dat moe ziek was vonden zij heel naar, zoo dikwijls het hun werd gevraagd, maar dat pa, tante en mijnheer van Doorning elken avond met hen speelden woog ruimschoots tegen deze treurigheid op.

Omstreeks zeven uur schelde Frans aan. Tante Bee verliet dan aanstonds de ziekekamer, en zorgde er voor dat hij een kopje thee vond zoodra hij tusschen Cleo en Ro was gezeten, die niet meer duldden dat hij alleen met paatje sprak. Sedert het middagmaal op den avond van zijn aankomst voelde Frans zich in Jans woning thans voor het eerst weer behagelijk. Hij had er zich zooveel van voorgesteld de vriend van den huize te worden, in de gezelligheid van een huishouden te mogen deelen, en misschien deze te helpen verhoogen, maar waar was die kalme stemming, die atmosfeer van kindervreugd, waarnaar hij op zijn eenzame rondzwervingen zoo dikwijls verlangend had uitgezien? Geen wonder dat hij de gedachte niet onderdrukken kon: niemand zou er bij verliezen indien Fanny nimmer hier terugkeerde. Van daar dat hij weinig antwoordde wanneer Jan hem omstandig meedeelde wat de dokter had gezegd, een mededeeling die trouwens elken dag op hetzelfde neerkwam.

Ditmaal had Jan hem een verzoek te doen. De dokter schreef afleiding voor. In een slapeloozen nacht had Jan op middelen gepeinsd om aan dit voorschrift te voldoen. Met een vrouw als de zijne was het niet gemakkelijk. Al wat voor de hand lag had zij afgewezen. Geen plaat wilde zij zien, geen voorlezing aanhooren, geen kind bij zich hebben. Laat mij met rust was haar eenige wensch geweest, en ten einde raad hadden Jan en Bee aan dezen wensch wel moeten voldoen.

Nu was hij op de gedachte gekomen haar muziek te laten hooren. De muziek oefende zulk een grooten invloed op haar uit; wie weet of Frans den gevreesden gilaanval niet zou kunnen breken, door haar tegen den nacht het een en ander voor te spelen. Natuurlijk had hij den dokter om raad gevraagd, en deze had er evenmin iets tegen gehad als hij er eenig heil van verwachtte.

Frans was bereid aan dit verzoek te voldoen. Zoolang tante Bee boven vertoefde zou hij haar spel met de kinderen opnemen; was zij teruggekeerd om het avondeten voor de kleinen gereedtemaken en hen naar bed te brengen, dan wilde hij gaarne een uurtje aan den piano gaan zitten, en de melodieën spelen, welke hij wist dat Fanny het meest bekoorden.

Indien zijn vriend hem het leven had gered, zou Jan hem niet dankbaarder de hand hebben kunnen drukken. Hoop doet leven, en Jan gevoelde zich verluchtigd, alsof de hemel van zijn huwelijksleven eensklaps van alle dreigende wolken werd gezuiverd. Hij zette een dubbeltje in den pot en wie geluk genoeg had om over de herberg, den put, het doolhof, de gevangenis en den dood behouden nummer 63 te bereiken zou morgen met pa een taartje gaan eten. —

Het was negen uur toen tante Bee boven opstond. Zij meende dat Fanny sliep, zoo onbewegelijk stil lag zij neder, de oogen gesloten, de armen slap langs het lichaam gestrekt. Ware de borst niet op en neer gegaan, men zou gezegd hebben een doode.

Maar Fanny sliep niet. Zoodra Bee de deur achter zich gesloten had sloeg zij de oogleden op en wendde het hoofd om. Op het groote portret van Frans dat zij zelve tegen een inspringenden hoek van de kamer had opgehangen, bleef haar blik gevestigd. Zij voelde het uur van den strijd naderen, zij ontwaakte uit de doffe wezenloosheid van den dag. Als elk geraas in huis en buiten was weggestorven, in den stillen nacht het tiktak van de gangklok alleen nog verried dat het jagend leven ook in zijn slaap geen stilstand kent, als de zoele zomerlucht, met bedwelmende geuren bezwangerd, het geopend venster binnendrong, en het bevend schijnsel van de lamp het avondrood, dat tegen de zoldering gloeide, had doen verbleeken, dan leefde zij op in de wereld harer visioenen, dan werden de omtrekken duidelijker van de beelden die zij er aanschouwde, en de gevoelens scherper welke dezen in haar binnenste verwekten.

Zij bood geen weerstand meer, maar zag den strijd slechts aan. Zij wist het nu dat zij de prooi was waarom haar goede en haar kwade engel kampten. Zij had haar God verlaten, en toen was hij gekomen, de genius van het kwaad, vol majesteit, verlokkend schoon, den engel gelijk die uit den hemel werd verbannen. Hij had haar aangezien, en zij was bezweken voor de macht van zijn blik. Zij had haar hart tot berstens vol van onbegrepen liefde aan zijn voeten gelegd, zij had haar mond hem toegekeerd snakkend naar een kus van zijn lippen. Haar ziel had hem tegengeroepen; voer mij henen! Een oogenblik aan uw borst is meer waard dan een geheel leven met man en kinderen.

O God! zij had gezondigd en gij hebt uw gelaat van haar afgewend! Vergeefs rees het kind, dat zij onder het hart droeg, als een engel tot u omhoog om te bidden voor zijn moeder. Gij naamt zijn offer niet aan. Zij ziet het hoe hij de kleine handjes vouwt en genade smeekt; gij stoot hem af, uw hand steunt de zwakke niet in den bangen strijd.

O! zij kan uw toorn niet langer dragen, zij siddert voor den kamp, die straks weer zal ontbranden. Reeds maakt de benauwende angst zich van haar meester, vruchteloos worstelt zij tegen den wilden stroom van gevoelens, die haar borst als met gloeiende tangen samennijpen en tegen de dreigende visioenen, die op haar toedringen. Straks zal een hand haar om de keel vatten, van rechts naar links, van beneden naar boven sleuren, neersmakken in een peillooze diepte, omhoog trekken met scherpe haken, in een zee van vuur werpen en begraven onder het ijs... genade, genade!

Nog altijd staarde zij het portret aan, doch haar gelaat veranderde, de rust van den slaap maakte plaats voor de vreeselijke spanning van den angst. Zij zag hoe het beeld grooter en grooter werd totdat hij levend voor haar stond. Nu trad hij nader en boog zich over haar henen. Zijn warme adem zonk als stroomend vuur op haar aangezicht neder. Hij vatte haar aan en zij worstelde vruchteloos tegen zijn omhelzing, hij drukte zijn lippen op de haren... God! zij bezweek!

Doch eensklaps was hij verdwenen; haar goede engel had voor een oogenblik gezegevierd. Kon zij maar een middel vinden hem het terugkomen te beletten!

Indien dat portret haar niet meer aanstaarde... ja, dat portret was de oorzaak van alles. Zij voelde zich eensklaps krachtig genoeg om weer te kunnen staan.

Snel wierp zij het dunne laken van zich af, liet zich uit het bed glijden, deed twee stappen in het vertrek en keerde het portret om. Het was geschied, die verschrikkelijke oogen zagen haar niet meer aan. O! dat gaf rust; een ongekende kalmte daalde in haar gemoed neer. Zij wendde zich om, en zag voor het eerst door het open venster den donkerblauwen hemel waarin de duizenden starren flonkerden.

God! zij geloofde, zij aanbad!

Een onbeschrijfelijke vrede ontwaakte in haar ziel, een weerklank op de rust, die over de velden lag uitgespreid. Alles zweeg, alles sliep. Slechts de adem van het sluimerend leven drong naar binnen, beladen met al de geuren, die in den zomernacht uit het liefdedronken bloementapijt ten hemel stegen.

Waarom rees ook haar ziel niet op om als een ademtocht in den aether te verdwijnen?

Als wilde zij in één warme omhelzing al wat leefde aan haar borst drukken en zich oplossen in een enkelen kus voor vurige liefde, strekte Fanny de armen naar buiten uit. Een vloed van tranen brak uit haar oogen los. Doch hoor, een klagende melodie trilde door den nacht.

O! zij kende dat lied, het sprak van liefhebben, van genieten. Waar was 't dat zij 't hoorde? Snelde het van buiten aan op de wieken van de avondkoelte, of ruischte het in haar binnenste als een herinnering aan lang vervlogen geluk? Zij luisterde, en het werd haar week om het hart, een zoete dronkenschap benevelde haar brein. Maar plotseling ging er een schok door haar leden heen. Zij wist van waar het kwam. Hij was 't, die haar riep! Hemel, sta haar bij! Kind, dat voor haar stierf, vouw de handjes samen en bid voor uw moeder! Heer, geef haar kracht aan de verzoeking te weerstaan! Zend uw engelen neder om den onreine te verbrijzelen, die haar in zijn boeien sloot! Verlicht haar hart met de stralen van uw glans, opdat de eeuwige nacht er niet in neerdale! Zij weent, zij jammert, zij rukt zich de haren in wilde vertwijfeling uit!... Vergeefs! De hemel opent zich niet, in het donker blauw lachen de koude starren haar hoonend tegen. Gij hebt haar verlaten, o, God!

En beneden roept de melodie immer verleidelijker. Alle visioenen van liefde en lust rijzen met vernieuwde kracht voor haar oogen op; een zee van muziek stijgt omhoog, en golft het venster binnen. De baren heffen haar op en dragen haar voort. Zij kan geen weerstand meer bieden. Beneden klinkt zijn gebiedende stem en zij zweeft op de golven naar hem toe. De blauwe hemel verdwijnt voor haar blikken; hij ziet haar aan, hij opent zijn armen... een oogenblik van liefde, en dan de eeuwige boete in den eeuwigen nacht!

* * *

Den volgenden morgen verspreidde zich met bliksemsnelheid het gerucht door de stad dat mevrouw Noorda in een vlaag van ijlhoofdigheid uit het venster was gesprongen. Zij had zich den dood van haar kind zoo verschrikkelijk aangetrokken.