Flora (Witte 1868)/21
← 20 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
21. Dodecatheon meadia var. elegans |
22 → |
DODECATHEON MEADIALinn. Var.ELEGANS.
Nat. Familie:
PRIMULACEÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige)[1].
De Familie der Primulaceën, hoewel niet bijzonder rijk aan geslachten, bevat een vrij groot aantal soorten, die als 't ware het burgerregt in de tuinen verkregen hebben.
't Zijn over het algemeen wat men zou willen noemen „lieve planten", zich meestal kenmerkende door een nederigen groei en een milden, sierlijken bloei, en waarbij zeker het geslacht der Sleutelbloemen (Primula) niet de geringste plaats bekleedt. Zelfs de eenvoudigste onder deze, de gewone Stengellooze Sleutelbloem (Primula acaulis), die vroeg in 't voorjaar tusschen 't kreupelhout door de dan deels nog maar half verteerde, op den grond verstrooide bladeren van den vorigen zomer met hare heldergele bloemen heenboort, doet zich dan hoogst bevallig voor. En wie vindt ze niet mooi, zeer mooi zelfs, al zijn ze ook zoo „gemeen", dat men ze voor een paar centen op de markt koopen kan,die gewone Sleutelbloemen (Primula officinalis), gewoonlijk Primula veris genoemd, of die Aurikels (Pr. Auricula), met hare prachtige, fluweel-kleurige, gewoonlijk sierlijk geboorde bloemen, die men echter tegenwoordig maar schaars meer aantreft?
En hoe gaarne zien we de Basterdmuur (Anagallis arvensis) niet, met hare fraaije, hoewel niet groote, blaauwe en roode bloempjes; de verschillende soorten van Wederik (Lysimachia), waarvan hier te lande mede eenige soorten in 't wild groeijende voorkomen; inzonderheid de rondblondige W. of het Penningkruid (L. Nummularia), die met hare lange, vlak op den grond [ 82 ]liggende, slanke stengeltjes door 't gras heenkruipt en dat met duizenden helder gele bloemen tooit; de fraaije trosdragende W. (L. thyrsiflora), die vooral in veenstreken, en de gewone W. (L. vulgaris), die ook op vele andere plaatsen aan de waterkanten groeit; eindelijk, om dit overzigt niet al te zeer uit te breiden, de Waterviolier (Hottonia palustris), ontegenzeggelijk eene der fraaiste planten onzer flora, waarvan men zich in Mei en Junij kan overtuigen, als de zuiver witte bloemen boven 't stilstaande water van heldere slooten, langs weilanden en wegen, uitsteken.
Dit zijn nu nog maar inlandsche en die juist dáárom door velen het kweeken in de tuinen niet waard geacht worden, al bevelen ze zich door hare fraaije bloemen daartoe zoo dringend aan.
Maar wie kan iets sierlijkers verlangen dan eene mildbloeijende plant van het Varkensbrood (Cyclamen europæum en andere soorten); planten die deels in de schaduwrijke bosschen der Alpen, deels in het meer Zuidelijk gedeelte van Europa in het wild worden aangetroffen, en welke men, niettegenstaande ze hier en daar door de bloemisten op vrij groote schaal gekweekt worden, toch inderdaad veel te schaars in de tuinen der liefhebbers aantreft.
Dit laatste is mede het geval met de verschillende soorten en verscheidenheden van het geslacht Dodecatheon, dat oorspronkelijk in Noord-Amerika thuis behoort, en van welke de stamsoort reeds sedert lang in onze verzamelingen bekend is.
Het geslacht Dodecatheon, welk woord, letterlijk vertaald, beteekend Twaa1fgoden(-bloem), werd aldus door Linnæeus genoemd naar het aantal bloemen die op den algemeenen bloemstengel voorkomen, hetwelk echter, zelfs bij de door dien kruidkundige beschrevene soort, niet altijd even standvastig dit getal bedraagt. Hij behield alzoo een plantennaam reeds door Plinius, maar zonder twijfel voor eene andere plant—naar men wil de Lak-Lelie (Lilium Martagon)—gebezigd.
Het bestaat uit slechts een gering aantal soorten, waarbij zich echter nog eenige verscheidenheden der allereerst bekend gewordene soort voegen; alle met hare sierlijke bloemen wedijverende om den schoonheidsprijs.
De lezer zal al terstond, bij het zien onzer afbeelding, bemerken dat hij hier met eene bloem van een zeer eigenaardigen vorm te doen heeft, veel overeenkomst hebbende met die der Cyclamens, maar die overigens van de meeste overige afwijkt. Toch is die afwijking inderdaad zoo aanzienlijk niet als 't wel schijnt, en berust ze op niets anders dan een omslaan van de bloemkroonslippen, evenals wij dat b.v. gewoon zijn te zien bij de kelkslippen der Fuchsia's.
We willen even zulk een bloempje een weinigje naauwkeuriger bezien, waartoe wij het echter onvermijdelijk overlangsch zullen moeten opensnijden.
De kelkblaadjes, die alleen dán goed zigtbaar zijn, als men de bloemkroonslippen een weinig verwijdert, of wanneer toevallig eene bloem wijd geopend is en men die dan aan de achterzijde ziet, zijn tot één geheel zamengegroeid, en vormen dus een éénbladerigen kelk, met vijf vrije slippen, die veel korter zijn dan die van de, mede éénbladerige, bloemkroon.
Hoewel schijnbaar uit vijf vrije bloemblaadjes bestaande, zijn de bloemkroonblaadjes toch inderdaad met hun voet of onderste gedeelte aaneenverbonden, en vormen daar alzoo eene korte buis, terwijl de vrij geblevene slippen tamelijk lang zijn.
[ 83 ]Die slippen staan echter niet regtop of in min of meer horizontale rigting van de as der bloem af, gelijk gewoonlijk het geval is, maar, terwijl het dunne en slappe bloemsteeltje omgebogen is, zoodat de bloem met hare opening naar beneden hangt, slaan die slippen zich terug en zijn dus naar boven gerigt.
De bloemen der verschillende soorten en variëteiten van dit geslacht vertoonen ook verschillende kleuren, of liever verschillende tinten van paars, terwijl ééne verscheidenheid geheel witte bloemen heeft.
Die waarmede wij ons thans meer bijzonder bezighouden, welligt de fraaiste verscheidenheid der van ouds bekende D. Meadia, en om die reden door den variëteits-naam elegans nader onderscheiden, heeft eene fraai violetkleurige kroon, waarvan de slippen naar onder toe lichter worden, terwijl die, juist ter plaatste waar ze zich naar buiten omgebogen hebben, donker karmijn gekleurd zijn.
Wanneer we nu de bloemkroon voorzigtig verwijderen, 'twelk gemakkelijk gaat na die korte buis aan ééne zijde in de lengte opengesneden te hebben, dan zien we dat de meeldraden op de binnenzijde van die buis zijn ingeplant, zoodat wij deze, die aanvankelijk in den vorm van een zuiltje tegen elkander lagen, nu van elkaar verwijderd hebben. Ze zijn vijf in getal; de helmdraadjes zijn zeer kort, de gele helmknopjes daarentegen in verhouding zeer lang. Ook deze liggen tegen elkander aan, staan digt om den stijl heen en steken, aanvankelijk nog met elkaar vereenigd, als een spits toeloopend zuiltje regt uit de bloem.
Zooclra deze echter volkomen ontwikkeld is, verwijderen de helmknopjes zich van elkander, zoodat ze nu afzonderlijk buiten de bloem herkenbaar zijn en in de lengte openbarsten, om het stuifmeel gelegenheid te geven naar buiten te treden.
De Dodecatheons, alle, gelijk reeds opgemerkt is, van Noord-Amerikaanschen oorsprong, zijn stengellooze planten, die niet sterk uitstoelen en zich dus maar langzaam uitbreiden en vermenigvuldigen. Ze hebben langwerpige, teeder groene, meestal zaagtandig ingesnedene bladeren, die zich slechts weinige duimen boven den grond verheffen.
Uit deze bladeren komt, gewoonlijk in Mei, de bloemstengel te voorschijn, die zich daardoor van een gewonen stengel onderscheidt, dat hij alléén bloemen en geen bladeren, hoogstens bij enkele planten schutblaadjes draagt, en tevens dat hij ná den bloei sterft, terwijl de plant in het leven blijft, en met haar, onder den grond verborgen, wezenlijk stengeldeel—men noemt dat een wortelstok—den winter in slapenden toestand doorbrengt.
Die bloemstengel bereikt in dit geval ongeveer een voet hoogte—iets meer of iets minder, naar gelang van de sterkte der plant of van grond en standplaats—en draagt aan zijn top een aantal bloemen, die ieder afzonderlijk aan een vrij lang en dun steeltje bevestigd zijn, welke steeltjes met hun voet alle in één punt, n.l. de top van den bloemstengel, zamenkomen en daardoor aan 't geheel den vorm geven, dien men gewoon is bij een regenscherm te vergelijken en welke om die reden een bloemscherm genoemd wordt.
Zoowel deze, in álle gevallen, zeer sierlijke bloemwijze, als de vorm van de bloempjes afzonderlijk en hunne zeer fraaije kleur en zuivere teekening zijn oorzaken dat zulk eene bloeijende plant er in den hoogste mate bevallig uitziet en zelfs den keurigsten smaak voldoet.
[ 84 ]De soort, van welke de hier afgebeelde verscheidenheid zich door haren sterkeren groei, milderen bloei en fraaijere kleuren onderscheidt, door Linnæus D. Meadia, naar Dr. Rich. Mead, een Engelsch geneesheer die in 't laatst der 17e en in de eerste helft der 18 e eeuw leefde, genoemd, is van Virginischen oorsprong, en werd, volgens Curtis, die haar in het 1e deel van zijn Botanical Magazine, tab. 12, afbeeldde, reeds in 1709 in Engeland ingevoerd; volgens anderen (Loudon en Sweet) had zulks eerst in 1744 plaats, eene kwestie die ik natuurlijk moeijelijk uitmaken kan; genoeg dat ze in elk geval reeds veel langer dan eene eeuw in de tuinen bekend is. Tegenwoordig is men in 't bezit van een aantal verscheidenheden, alle voor den open grond geschikt.
Deze planten vereischen een goeden, niet al te droogen, maar daarom niet te natten grond, en eene tegen de middagzon beschutte standplaats. Men vermenigvuldigt haar inzonderheid door verdeeling van den wortelstok, en dat wel in Augustus of September, wanneer ze haren rusttijd ingetreden zijn. Is men gelukkig genoeg er zaad van te winnen, dan zaaije men dit in het voorjaar in luchtigen grond, in eene pot, en kweeke de planten aanvankelijk onder glas, doch niet te warm op, om ze eerst in 't volgende voorjaar aan den open grond toe te vertrouwen.