[ Pl 70 ]
 

Pl. 70: CLETHRA ALNIFOLIA. Linn.

 
[ 277 ]
 

CLETHRA ALNIFOLIALinn.

Nat. familie:

ERICACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DECANDRIA MONOGYNIA (Tienmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Reeds vroeger (bladz. 65) vestigde ik de opmerkzaamheid van den lezer op de verscheidenheid van vormen, waardoor zich de uitgebreide familie der Ericaceën of Heideachtige gewassen inzonderheid kenmerkt; ook de heester, waarvan een bloeijende tak op de nevenstaande plaat voorgesteld is, levert daarvan het bewijs.

Moeijelijk toch, of laat ik liever zeggen onmogelijk, zou 't voor hem, die met de karakters dezer plantengroep niet bekend is, wezen, om, dezen heester met de lage, kruipende Heideplant (Erica of Calluna vulgaris) met hare uiterst fijne, blaadjes en kleine kogelvormige bloempjes vergelijkende, tot de slotsom te komen, dat er eene zoo naauwe verwantschap tusschen deze twee bestaat.

Intusschen levert deze een bewijs voor wat ik vroeger, van de Rhododendron's sprekende, beweerde, dat er tusschen deze en de Heideplant een aantal overgangsvormen voorkomen, door welke de beide uitersten als 't ware aan elkander verbonden worden; vormen, die, hoewel in verschillende deelen der aarde thuis behoorende, toch als 't ware geleidelijk in elkaar overgaan, en tusschen welke geene ruimte van eenige beteekenis overblijft.

Alle Ericaceën hebben een éénbladerigen, vier- of vijfspletigen kelk, uit welks slippen natuurlijk alweder blijkt uit hoeveel blaadjes hij gevormd is. Ook de bloemkroon is éénbladerig en aan den top vier- of vijfspletig; de insnijdingen daarvan verschillen echter zeer in diepte, daar ze bij enkele soorten naauwelijks merkbaar, bij andere daarentegen zóó diep zijn, dat men op 't eerste gezigt zeggen zou dat de kroon uit even zoovele vrije bloemblaadjes bestaat. [ 278 ]Bij naauwkeuriger beschouwing blijkt echter steeds, dat ze aan de basis met elkaâr verbonden zijn, en in dat geval eene zeer korte buis vormen.

De meeldraden verschillen in getal bij de verschillende geslachten. Nu is hun getal gelijk aan dat der bloemkroonslippen, wanneer ze daarmede in stand afwisselen, dan weder zijn ze in dubbel aantal aanwezig; waaruit volgt dat men er somtijds vier of vijf en in andere gevallen acht of tien aantreffen zal.

Dit wetende zal men dan ook ligtelijk begrijpen, dat men de verschillende geslachten, tot deze plantengroep behoorende, in verschillende Klassen van het Linnæaansche plantensysteem zal moeten zoeken, en tevens dat ze, ondanks hunne natuurlijke verwantschap, daarin nog al ver van elkander verwijderd moesten worden.

Hoezeer de bloemen der tot de Ericaceën behoorende planten ook in vorm en grootte verschillen, de meeldraden hebben toch bij meest alle geslachten dit eigenaardige karakter gemeen, dat, terwijl bij andere planten de helmknopjes gewoonlijk met zijdelingsche sleuven openbarsten, ten einde het stuifmeel naar buiten zou kunnen treden, deze zich hier met twee kleine gaatjes of porieën openen. Inderdaad, ziet men de rijpe helmknopjes uit de bloem eener Erica, eens Rhododendron's of eener Clethra, bij alle toont zich dit karakter even standvastig. Om zich hiervan te vergewissen zal men zich echter van eene loup moeten bedienen, daar de helmknopjes, met uitzondering van die der Rhododendron-bloemen, te klein zijn om die porieën met het bloote oog waar te nemen.

In 't voorbijgaan wil ik hier even ook de wijze van openspringen vermelden van de helmknopjes uit eene andere plantengroep, die der Laurineën of Laurierachtige gewassen namelijk. Dit behoort wel is waar niet direct tot dit onderwerp, maar, daar sommige lezers gewis nu en dan in de gelegenheid zijn het waar te nemen, kan 't hun welligt aangenaam zijn, ook dit te weten.

Wanneer de Laurierboom (Laurus nobilis) bloeit, wat gewoonlijk vroeg in voorjaar, als ze nog niet buiten gebragt zijn, plaats heeft, en men beziet dan een bloempje door de loup, dan zal men iets fraais zien, veel fraaijer dan men van die kleine witte bloempjes zou verwacht hebben.

De helmknopjes openen zich daar namelijk met van onder naar boven openslaande klepjes, geheel het voorkomen hebbende van openstaande hangvenstertjes. Deze gelegenheid, om de aanvankelijk daar binnen opgesloten stuifmeelkorreltjes uit te laten, is zóó fraai, dat dit verschijnsel onze bewondering, die niemand er dan ook aan onthouden zal, overwaard is. Ook dit is een karakter, 'twelk voor die geheele familie geldend is.—

't Wordt echter tijd, dat we deze algemeene beschouwingen laten rusten, om ons thans meer bepaald met het geslacht Clethra en de hier afgebeelde soort te gaan bezig houden.

Van het geslacht Clethra zijn thans ruim twintig verschillende soorten bekend, deels oorspronkelijk in Noordelijk, maar meestal in tropisch Amerika groeijende, zoodat er dan ook hoogstens een viertal van voor de tuinen geschikt zijn, van welke de Elsbladerige C. (Clethra alnifolia) het meest algemeen voorkomt.

De geslachtsnaam is afkomstig van Linnæus, die voor deze plant, de eerste welke van [ 279 ]dit geslacht bekend is geworden, den naam bezigde, dien de Oude Grieken aan den Els gaven (Klethra), wegens de overeenkomst van beider bladeren, welke overeenkomst de bekende kruidkundige nog nader door den soortsnaam aangeduid heeft.

De Elsbladerige C. is van Noord-Amerikaanschen oorsprong, en werd reeds in 't jaar 1731 in Europa ingevoerd.

Terwijl enkele andere soorten van dit geslacht tot stevige boomen opgroeijen, waarvan de in de verzamelingen genoeg bekende, in 1784 van Madeira ingevoerde C. arborea een voorbeeld levert, blijven toch de meeste, en daaronder ook deze, laag en ontwikkelen ze zich heesterachtig, doordien de hoofdstengel zich spoedig, onmiddellijk bij den grond, in een aantal vertakkingen splitst, welke in gelijke rigting met den hoofdstengel opgroeijen, tengevolge waarvan de groei en de ontwikkeling zoozeer verdeeld wordt, dat de laatste weldra niet meer afzonderlijk te herkennen is, en men in plaats van dezen een aantal stengels van gelijke sterkte vindt.

Dit is trouwens in 't algemeen het karakter, waardoor de heesters zich van de boomen onderscheiden. Bij deze blijft de oorspronkelijke stengel, nadat die uit den zaadkorrel te voorschijn kwam, steeds herkenbaar niet alleen, maar, hoe veel takken er ook uit ontspruiten, nimmer is één van deze in staat om hem in zijn groei te evenaren, tenzij bijzondere omstandigheden een storenden invloed op zijne ontwikkeling uitoefenen, en hij dus in abnormalen toestand verkeert.

Laat den eigenlijk gezegden stam van takken voorzien zijn tot aan den grond toe, men herkent hem op het eerste gezigt, zoowel aan zijn meerderen omvang, als ook daaraan, dat hij zich steeds regt of genoegzaam regtstandig in de hoogte ontwikkelt, terwijl de takken over 't algemeen eene min of meer horizontale rigting hebben; ja, zelfs wanneer deze laatste hem in zijne steil opwaarts groeijende rigting trachten te volgen, blijft hij ze toch steeds alle beheerschen. Van dit laatste levert o.a. de Italiaansche Populier (Populus dilatata) een bekend voorbeeld.

Nimmer zal dan ook eene soort, die zich als boom kenmerkt, den vorm van een heester aannemen of een heester tot een boom opgroeijen, tenzij men daartoe bijzondere middelen aanwendt, en ze dus niet meer in de gelegenheid zijn hunne natuurlijke groeiwijze te volgen.—

De Elsbladerige C. bereikt op zijn hoogst twee meter hoogte, en vormt een bossig gewas van één of anderhalve meter in doorsnede. De bladeren zijn omgekeerd eivormig, namelijk breeder nabij den top dan aan den voet, en loopen daar wigvormig in den korten bladsteel uit.

Uit de oksels der bovenste, vrij digt bijeenstaande bladeren ontspringen eenige bloemtrossen, terwijl de bloeijende takken aan den top in eene grootere bloemtros eindigen; de eerste zijn ongeveer tien centimeter lang, terwijl de eindelingsche tros niet zelden de dubbele lengte bereikt.

Sommige takken brengen niet anders dan zulk eene eindelingsche tros voort, andere echter ook eenige zijdelingsche, die dan, doordien ze digt bijeenstaan, met elkander wel wat op eene bloempluim gelijken, zooals uit onze afbeelding blijken kan.

De afzonderlijke bloemen, die vrij digt om den algemeenen bloemsteel staan, hebben korte steeltjes, aan den voet van welke men een klein schutblaadje bespeurt; de kelk is vijfslippig en groen. Ook de witte bloemkroon is vijfdeelig, en zoo diep ingesneden, dat ze uit vijf vrije bloemblaadjes schijnt te bestaan; wat echter, gelijk ik reeds straks opmerkte, bij geen der planten dezer familie het geval is.

[ 280 ]De meeldraden zijn tien in getal; de helmdraadjes zijn wit, even als de bloemkroon, en van bruine helmknopjes voorzien. Te midden van deze bespeurt men één stevigen, regtopstaanden stijl, die op den top een drie- of vierspletigen stempel draagt, en op een kogelrond vruchtbeginsel rust.

Wanneer de bloem verwelkt en de bloemkroon afgevallen is, blijft de kelk nog groen en omsluit dan stevig de zich nu verder ontwikkelende vrucht, die, rijp zijnde, een groot aantal zaden bevat, welke, even als dit bij alle Ericaceën het geval is, uiterst klein zijn.

Deze plant mag veilig onder de zeer fraaije heesters, die volmaakt tegen ons klimaat bestand zijn, gerekend worden, zoowel om het vrolijke groen der digt bijeen zittende bladeren, als om de fraaije, groote, welriekende bloemtrossen, welke zij in Augustus voortbrengt, en die tot tegen half September kunnen duren.

Even als alle heesters van deze familie met fijne wortels, bemint zij een eenigzins vochtigen grond; zwarte tuinaarde of veenachtige grond is dus 't beste, ofschoon zij ook zandgrond voor lief neemt, mits die niet te arm aan humus, en dus te veel aan uitdroogen blootgesteld zij.

Men kan dezen heester voortkweeken door stekken en door zaden; waarbij echter wel in aanmerking moet genomen worden, dat deze, even als alle zeer fijne zaden, niet met aarde bedekt, maar óp de aarde gezaaid moeten worden, welke aarde men goed tegen uitdroogen moet beveiligen, en dat wel door zeer zachte besproeijing, daar anders de zaden, vooral gedurende of na de kieming, gewis verdroogen, of, ging men met het begieten te ruw te werk, weggespoeld zouden worden.

 

 
  1. Zie de noten onder bladz. 17 en 13.