[ Pl 77 ]
 

alt=Pl. 77: DESMODIUM PENDULIFLORUM Oudem.

 
[ 305 ]
 

DESMODIUM PENDULIFLORUMOudem.

Nat. familie:

PAPILIONACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIADELPHIA DECANDRIA (Tweebroederige-Tienmannige).[1]

 

 

Het zal aan de meesten mijner lezers niet onbekend zijn, hoeveel beweging somtijds eene nieuw ingevoerde plant in den plantenhandel kan veroorzaken. Niet zelden gebeurt het, dat een zoodanig gewas zóó spoedig de algemeene opmerkzaamheid trekt, dat het een jaar, nadat het in den handel werd gebragt, reeds allerwege verspreid is en in de kassen of tuinen in alle deelen van Europa wordt aangetroffen.

Dat eene dergelijke algemeene verspreiding juist niet altijd—ofschoon toch meestal—het gevolg is van hare bijzondere schoonheid, is evenmin onbekend; trouwens menigeen heeft dit tot zijne teleurstelling wel eens ondervonden.

Maar ook, wanneer zulk eene plant zich door hare schitterende bloemen of sierlijke bladeren zeer gunstig onderscheidt, dan moet daar toch veelal een weinigje geluk bij komen, dan moeten er onderscheidene omstandigheden van verschillenden aard medewerken om haar in zeer korten tijd in de gunst der menigte te brengen. Ontbreekt het eerste en werken andere omstandigheden welligt ongunstig tegen hare verspreiding, dan kan 't zeer ligt gebeuren, dat, vóór en aleer haar naam in de meer verwijderde gedeelten van Europa bekend is geworden, andere, later aangekomene, haar den loef afsteken en de algemeene opmerkzaamheid tot zich trekken, terwijl de eerste hoewel niet minder verdienstelijk, ja somtijds mogelijk nog fraaijer zijnde, ter helfte in hare vaart blijft steken en zelfs kans loopt om nooit naar hare schoonheid gewaardeerd te worden, als niet de een of andere voorname kweeker haar bij toeval in hare volle ontwikkeling te zien krijgt.

[ 306 ]'t Gaat in dit opzigt even als vaak in den boekhandel. Niet zelden toch verschijnt er een goed en deugdelijk boek, van welks ontvangst bij het publiek schrijver en uitgever niet ten onregte veel verwachting koesterden, maar waarvan het debiet toch verre beneden de laagste raming blijft, terwijl er, weinige dagen later, elders welligt een ander werk uitkomt, misschien van gelijke beteekenis, maar overigens niets verdienstelijker, 't welk met graagte ontvangen wordt en in korten tijd uitverkocht is; ook in dit geval zijn de voorbeelden niet onbekend, dat het debiet van het eerste pas goed begon levendig te worden, toen de eigenlijke waarde ervan toevalligerwijze bekend geworden en het laatste reeds vergeten was.

In beide gevallen mag de wijze van aanvankelijke exploitatie veel invloed hebben, maar toch hangt daarvan niet álles af; het geluk, ik herhaal het, moet hier een weinigje bij dienen en toevallige omstandigheden dikwerf de verspreiding bevorderen.—

Het geluk nu diende de plant, die hiernevens afgebeeld is, niet bij uitnemendheid, 't Is waar, de bij ons nieuw ingevoerde planten worden, direct van Holland uit, niet zoo gemakkelijk en zoo spoedig verspreid, als wanneer ze allereerst in Engeland of in België aangeland zijn. 't Is evenzeer waar, dat eene plant van zeer verdachte waarde, elders door eene der groote firma's als nieuw voor hoogen prijs aangeboden, vaak zelfs door onze landgenooten veel grager genomen en dus spoediger algemeen wordt, dan eene misschien tienmaal fraaijere, op bescheidene wijze door een onzer kweekers in den handel gebragt; maar niettegenstaande we dit weten, moet het ons toch verwonderen, dat eene plant, zoo sierlijk als deze, die voor elkeen geschikt is, die in iederen tuin een allerfraaist effect moet maken en aan wier kweeking geene de minste moeijelijkheid verbonden is, zes jaren, nadat ze tegen zeer matigen prijs verkrijgbaar was gesteld, nog zoo schaars bekend is, dat, toen ik niet lang geleden met een der voornaamste kweekers van Europa, in de kweekerij van de firma Von Siebold & Co., een aantal dezer planten in hare volle ontwikkeling, met haar rijkdom van bloemen zag, deze zijne bewondering niet bedwingen en evenmin aarzelen kon er een aantal van te bestellen. Hij had, ja, wel eens van die plant gehoord, hij kende haren naam, maar vermoedde niet dat ze zóó schoon was.

En inderdaad, ze is bijna onbeschrijfelijk fraai, veel fraaijer nog dan onze afbeelding zou doen veronderstellen, daar de grootte onzer plaat onzen teekenaar slechts toeliet een zeer klein gedeelte van een bloeijenden stengel, en nog wel een top waaraan de bloemen niet al te digt bijeen zaten, af te beelden. Dat de plant bovendien haar buitengemeenen rijkdom van bloemen eerst tegen het najaar tot ontwikkeling brengt, is iets, wat haar eene aanspraak te meer geeft op onze waardeering.—

Het geslacht Desmodium, aldus genoemd door den Geneefschen hoogleeraar in de kruidkunde de Candolle, bestaat hoofdzakelijk uit een aantal planten, welke weleer tot het Linnæansche geslacht Hedysarum gerekend werden. Deze geslachtsnaam is eene wijziging van het Grieksche woord desmos (bundel), volgens den één naar de op één na tot een bundel vereenigde meeldraden, wat echter zeer onwaarschijnlijk is, aangezien zulks het algemeene karakter der Papilionaceën is; volgens een ander naar den veelal bundelvormigen stand der bloemen, wat waarschijnlijker is.

Het getal soorten, waaruit het is zamengesteld, loopt ver over de honderd, die over een [ 307 ]groot gedeelte der aarde verspreid zijn, maar inzonderheid in de landen tusschen en nabij de keerkringen gelegen voorkomen.

Men treft er echter in de verzamelingen slechts hier en daar eene enkele van aan, 't welk ligt te begrijpen is, daar ze meest alle in de kassen, en dan nog wel in de warme kassen, gehouden moeten worden, terwijl ze zich daar gewoonlijk alles behalve sierlijk ontwikkelen en met vele tropische Papilionaceën dit gebrek gemeen hebben, dat ze, hoe fraai ook als ze op hare natuurlijke standplaatsen aangetroffen worden, in onze kassen lang en slank opgroeijen en schaars bloeijen.

Voor de tuinen leverde dit geslacht tot hiertoe maar zeer weinig op. Slechts de reeds in 't laatst der zeventiende eeuw uit N. Amerika ingevoerde Desmodium canadense, eene vaste plant, die ons klimaat verdraagt en een niet onbevallig voorkomen heeft, inzonderheid als ze met hare helder paarsachtig purpere bloemen prijkt, komt hier en daar, maar toch genoegzaam uitsluitend in de wetenschappelijke inrigtingen voor, terwijl onder die voor de warme kas inzonderheid de Indische Telegraafplant (Desmodium gyrans), uithoofde van de eigenaardige beweging der blaadjes, waardoor deze plant tot de grootste en tevens raadselachtigste botanische merkwaardigheden behoort, bij de liefhebbers zeer gezocht is.

Misschien was de weinige reputatie, welke het geslacht genoot, min of meer oorzaak dat, toen in 1864 eene nieuwe, kortelings van Japan in het etablissement van von Siebold & Co. bij Leiden ingevoerde soort van Desmodium in den handel gebragt werd, deze maar een middelmatig onthaal genoot, en dat wel niettegenstaande—misschien, hoe vreemd het klinke, juist om—den lagen prijs (ƒ1,50), waarvoor zij aangeboden werd.

Deze plant was toen nieuw niet alleen als handelsplant, maar ook voor de wetenschap; althans de Hoogleeraar Oudemans, wien een tak ervan gezonden was, kwam tot het besluit, dat het eene nog onbeschrevene soort van Desmodium moest zijn; de plant moest dus gedoopt worden, en geen beter naam scheen dezen kruidkundige daarvoor geschikt dan een, die een zeer sprekend karakter dezer plant uitdrukte. Hij noemde haar dus de Desmodium met hangende bloemen (D. penduliflorum), en beschreef en beeldde haar af in het 2e deel van het door hem geredigeerde werk Neêrlands Plantentuin. Ziedaar de geschiedenis onzer plant. Gaan we nu eens na hoe ze er uitziet.

Hoewel in den zomer, als ze zich krachtig ontwikkelt, een min of meer heesterachtig voorkomen hebbende, behoort ze toch eigenlijk, althans bij ons, en vermoedelijk ook in Japan, tot de vaste of overblijvende, d.z. jaarlijks bij den grond afstervende planten.

De stengels, die in 't voorjaar dan op nieuw te voorschijn komen, groeijen forsch en bereiken tot 2 à 2½ meter hoogte. De blaadjes zijn zamengesteld en drietallig, evenals die van de Klaver, en uit het oksel van ieder blad komt eene bloemtros te voorschijn. Dit ontwikkelen van bladeren en bloemen gaat van 't begin van September af tot zeer laat in 't najaar onafgebroken voort. Het topgedeelte der stengels vertoont steeds een aantal jonge en naar boven toe jongere bloemtrossen, die zich tegelijk met de jonge, dan nog maar zeer kleine blaadjes ontwikkelen. Het aantal dezer bloemtrossen is dan ook steeds zeer aanzienlijk.

[ 308 ]Maar niet alleen is het aantal trossen, die uit een stengel—en elke plant bestaat uit onderscheidene stengels, dikwijls van verschillende lengte—voortkomen, groot, ook deze trossen zijn zeer rijk aan bloemen, terwijl de onderste zich gestadig verlengen en, naarmate de eerst ontloken bloemen verwelken, er voortdurend nieuwe aan den top voortbrengen, zoodat de tros eindelijk wel 1½ tot 2 decimeter lengte bereikt. De bovenste trossen worden echter niet zoo lang, daar deze gewoonlijk door de vorst in hare verdere ontwikkeling gestoord worden.

Dit gestadig zich ontwikkelen van nieuwe bloemen, ook aan de onderste bloemtrossen, terwijl er voortdurend meer trossen, ook aan het hoogere gedeelte des stengels, verschijnen, is dan ook oorzaak dat zulk eene plant, b.v. tegen 't begin van October, met eene profusie van bloemen als overladen is, door welker zwaarte de stengels naar den grond buigen, als ze niet door doelmatig aanbinden opgehouden worden.

Ik zeg: doelmatig aanbinden; immers, bindt men zulk een stengel over zijne geheele lengte aan een regten stok vast, zoo beneemt men de plant veel van hare bevalligheid. Een stokje, dat een paar voet boven den grond uitsteekt, is voldoende om haar overeind te houden, wanneer het bovenste gedeelte sierlijk overhangen zal. Hoewel de bloemtrossen aanvankelijk eene opgerigte en later eene horizontale houding hebben, gaan ze toch weldra door de zwaarte der bloemen naar beneden hangen; ook de afzonderlijke bloemen nemen meest alle die houding aan.

Wat den bloemvorm op zich zelf betreft, daaromtrent is vroeger genoeg medegedeeld. De bloemen zijn helder purper van kleur met een min of meer blaauwachtigen gloed.

Eene lichte standplaats en een voedzame grond is voor deze plant verkieselijk. De stengels worden laat in 't najaar, als de vorst de bloei geheel deed ophouden, afgesneden, terwijl het in den grond overblijvende gedeelte der plant onze winterkoude zonder bedekking weêrstaat. 't Zou evenwel kunnen zijn, dat ze, in een zwaren, natten en kouden grond staande, eenige bedekking vereischte.

Zaden bekwam men er, zoover mij bekend is, nog niet van. De vermenigvuldiging geschiedt echter zeer gemakkelijk, tijdig in 't voorjaar, door scheuring. Heeft men er eenige planten van bijeen op een niet al te groot perk geplant, zoo zal men daarmede tegen 't najaar een effect teweeg brengen, zooals, vooral in dat jaargetijde, moeijelijk met eene andere plant te verkrijgen is. Dat men daarbij, wat de plaatsing betreft, op hare hoogte letten moet, spreekt wel van zelf.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 41.