Het borelingske Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle

Boomen

Abeelen
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester.

[ 64 ]

BOOMEN


HOE eigen zijn de boomen al,
van dracht en groeibaarheid:
de hulst en bloot zijn' takken nooit,
hoe fel de buien berschen;
de beukenboom zijn' handen naar
den hemel openspreidt;
en, slaande, schijnt de berkenroe
den wilden wind te derschen!

Op wacht, en achter 't water, staan,
gekroond met immer versch
gewaai, de dikke koppen van
de ontaarde wilgenstompen;
en de elzenhouten stammen zie 'k,
verzopen onder 't gers
der natte zompe, allengerhand
ze leêg- en droogepompen.

Den eekenboom bewondere ik,
die, wortelvast, alleen,
in 't slaghout, en van krachten en
van schoonheid heel gebleven,
de keizer schijnt, het opperhoofd,
de herder, algemeen,
der machtelooze rijzels, die
beneên zijn' grootheid beven.

[ 65 ]
Het schaduwvolle lindenloof
te geren schouwe ik aan,
van geur onovertroffen, als 't
aan 't bloeien is; en 't ronken
der bezigzijnde bietjes, op
de blommen en de blaân,
is zoete, alsof er harpen langs
de lindenlanen klonken.

Die de eerste, die de laatste zijt,
in 't warme, in 't koude jaar,
hoogstammig, hooggespilde, hoog-
getopte abeelen, binnen
uw 'alderhoogsten gaffel zit
het schilde vogelpaar
dat schetterbekt, zijn luchtgebouw
zorgvuldiglijk te ontginnen.

En, verre en na, gedoken in
den essche en in den iep;
in doorenhagen, dennenhout,
in olmen, in platanen ;
in appel-, pere- en kriekelaer,
zoo roert er een gepiep
van vogels, die voor vogels, hun'
oorije, de wegen banen.

Terwijl, geschoten hemel waards,
als uit nen boge, snel,
den espenboom ik striemen zie
[ 66 ]van verre; en teeken geven
dat hier, in onze lucht en in
de veie gronden fel,
van 't vogelvolle Vlanderland,
nog boomen staan, die leven.

22/4/'95.