Gezelle/Het borelingske
< Gezelle
← Sempervivum tectorum | Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle | Boomen → |
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester. |
[ 62 ]
HET BORELINGSKE
ZIJN tandelooze mond
lacht lieflijk; ongewonnen
zoo is het woord hem nog,
en 't weten onbegonnen
van mannelijk verdriet,
van vrouwelijk misbaar:
een kerstekind en is 't,
een borelingske maar.
lacht lieflijk; ongewonnen
zoo is het woord hem nog,
en 't weten onbegonnen
van mannelijk verdriet,
van vrouwelijk misbaar:
een kerstekind en is 't,
een borelingske maar.
o Mochte 't, immer voort,
eenparelijk verblijden;
een borelingske zijn,
dat lacht, ten allen tijden,
zoo 't nu doet; onbewust,
het muilke rood en rond,
waarom zoo lustig lacht
zijn tandelooze mond!
eenparelijk verblijden;
een borelingske zijn,
dat lacht, ten allen tijden,
zoo 't nu doet; onbewust,
het muilke rood en rond,
waarom zoo lustig lacht
zijn tandelooze mond!
Zijn tandelooze mond
zal, eenmaal, tanden moeten;
't zal woorden spreken; 't zal,
't zoet wichtje, eens, wel ontzoeten;
[ 63 ] 't zal wakker worden, en,
gewassen, meer als eens,
zijne oogen wasschen, naast
de bronnen des geweens.
zal, eenmaal, tanden moeten;
't zal woorden spreken; 't zal,
't zoet wichtje, eens, wel ontzoeten;
[ 63 ] 't zal wakker worden, en,
gewassen, meer als eens,
zijne oogen wasschen, naast
de bronnen des geweens.
6/10/'96.