Gezelle/Eheu! Fugaces

Ne timeas... Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle

Eheu! Fugaces

Pereat dies!
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester.

[ 321 ]Eheu! Fugaces

Ik bender zoo dikwijls na bij,
  ja, de boorden
genakende, nipte genoeg,
   van het beeld,
dat, seffens ontvlogen,
  een poetse mij speelt ! —
Men doet ook niet al dat men wilt
met de woorden!

[ 322 ]

Die aarde, hemel, zee en locht
doormiddaagt; die nooit bange en zijt,
    noch schade 'n lijdt
van iemand die u tegenstrijdt;
     uw' stralen bloot,
     o zonne groot,
waar is hij die ze doogen mocht,
o aldoordaverend Godsgewrocht!

De zonne gaat op,
de zonne gaat neêr,
de zonne gaat op
  en gaat onder;
standvastiglijk heên,
standvastiglijk weêr,
standvastiglijk werkt
  zij dat wonder.

  In elken vuilen plasch
van voet- of wagenspeur,
  die blankgeloopen staat,
vol morzig regenwater,
  verschijnt het evenbeeld
der bloote zonne, en laat er
  nen lach uit henengaan
van liefde- en lichtgeschater.

[ 323 ]
Komt, en 'n beidt niet meer,
  jeugdige kringen;
op laat het herte en de
  tonge nu springen;
uit is de winter en
  groene is in de wei;
los laat de tale en de
  tonge:'t is mei!

Appelbloeien,
half ontloken,
blijer rood ik
  zelden zag
als uw' bleekbloe-
roode blomkes,
versch ontluikende
  in den dag.

o Zoete honing, zeem
  en zog der blommen,
wie zalder ooit genoeg,
  te vele u rommen?

Wie, neerstig bietje, wie
  zal ooit genoeg
uw werk vereeren? Geen,
't zij late of vroeg.

[ 324 ]
o Maagdelijk gebouw,
  daar menschenvamen,
hoe kundig en hoe koen,
  nooit aan en kwamen;
't is God die 't bietje leert
  en leisent hoe 't
zijn edel zeemgebouw
  volmetsen moet.

o Bie'enherders, vlug-
  gevlerkte schapen,
voor u, gaan overal
  nen rijkdom rapen;
neen, uit den diepen schoot
  der aarde, een gouden schat,
maar zoeten hemeldauw,
  van blomme en blad.