Gezelle/Najaarsverwen
< Gezelle
← 't Groeit | Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle | Niemandsvriend → |
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester. |
[ 206 ]
NAJAARSVERWEN
SCHILDERSCHOON, zoo zijn de verven
van de blâren, die, aan 't sterven,
's najaars, op de boomen staan,
schouwt de lieve zonne ze aan.
van de blâren, die, aan 't sterven,
's najaars, op de boomen staan,
schouwt de lieve zonne ze aan.
Groen, wat moet gij heldere vlagen
lichts in uwer lenden dragen,
dat gij, tanende ende ontaard,
toch zoo schoone verwen baart!
lichts in uwer lenden dragen,
dat gij, tanende ende ontaard,
toch zoo schoone verwen baart!
Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen,
als ge, op de aarde wijd ontvouwen,
leven biedt aan volk en vee,
zegen giet op wald en wee!
als ge, op de aarde wijd ontvouwen,
leven biedt aan volk en vee,
zegen giet op wald en wee!
Groen, gij sterkt mij dan, en vinden
doen mij locht, de groene linden;
maar, uw bloeloos, bont gerief
is mij, 's najaars, nóg zoo lief.
doen mij locht, de groene linden;
maar, uw bloeloos, bont gerief
is mij, 's najaars, nóg zoo lief.
's Voorjaars zingt het al te prachtig,
al te menig, al te machtig
groen te oneindig luide een lied;
maar het groen dat weggaat niet.
[ 207 ]al te menig, al te machtig
groen te oneindig luide een lied;
maar het groen dat weggaat niet.
Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedelt,
harpt en zingezangt en vedelt
mij dat henenstervend.... neen,
henenlevend — loofgeween!
harpt en zingezangt en vedelt
mij dat henenstervend.... neen,
henenlevend — loofgeween!
6/1/'97.