Gezelle/Serenum erit

Moederken Laatste verzen (1901) door Guido Gezelle

Serenum erit

Bast van murwe wijngaardbezen
Uitgegeven in Antwerpen — Gent door De Nederlandsche Boekhandel.

[ 10 ]

SERENUM ERIT.

(MATTH. XVI : 2.)




Al rood is ‘t, dat ik zie:
één ovenvier heel ‘t westen,
daarin de zonne zonk
en ‘s werelds oude vesten
in gloeien zette. Laai
noch glans en is er: niet
als enkel rood en, deur
de losse wolken, iet
dat eer aan bloed gelijkt,
of aan onmeetbaarheden
van omgehouwen stier-
en huidlooze ossenleden,
die, drijvende overal,
met vil- en slachthuisvee,
de diepten vullen van
de westerwereldzee.
[ 11 ]De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun' roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
van hoofde tot den voet,
bespeit, ik zelve, en diepe
in ‘t schijnbaar zonnenbloed.
Hoe zal 't te morgen gaan:
zal ‘t regenen, zal ‘t ruischen;
gebouwen af- en al
dat boom is ommebuischen?
Zal ‘t hagelslaan? In al
dat hemelsch bloedgeweld,
is ons de jongste dag
des werelds voorgespeld?
Toch neen-hij! Morgen zal,
ten oosten uitgeklommen,
een nieuwe dageraad,
een nieuwe zonne kommen
de menschen, blank en blij,
begroeten, die nu staan
en, rood van aangezicht,
den avond gadeslaan.

Kortrijk, 28/10/1894