Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme,
     dat zwellend hout, in ‘t boomenland;
noch blad en leeft er nu, noch blomme,
     maar geilheid in en spon, dat spant:
geliggen zal ‘t, en groene vlagen,
     van schoonheid en van schaduw, dragen.

Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen,
     hoe donkerbruin is ‘t lindenhout,
dat kenen wilt, dat is aan ‘t kenen,
     tienduizendmaal tienduizendvoud!
‘t Zal schier of morgen, groen bedijgen,
     dat zwart is nu, en blâren krijgen.

Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen
     de wolken zwart, in ‘t luchtgebied;
maar hemelsteen- en hagelbijzen
     en werpen ons de boomen niet:
één vlage zal ‘t, eer lang nadezen,
     één storm van al dat groen is, wezen.

Hoe zwart, hoe zwart is, heind en verre,
     ‘t wijduitgestrekte boomenland;
maar nauwlijks heeft de "middagsterre"
     des Winters vaartuig afgebrand,
of seffens gaan, uit al hun' knopen,
     de boomen en de blijdschap open.

‘t Zal regenen dan reuke, alomme,
     ‘t zal wierookwerk en honingdauw;
van ieder blad, uit ieder' blomme,
     zoo, ‘s heiligdags, in Gods gebouw,
het volk ontvangt de hoogtijdszegen,
     in spaarvat- en in wierookregen.

19/4/1897

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Gezelle/Zwart&oldid=34189"