Gezelle/o Brooze levendheid

De Wiedsters Tijdkrans door Guido Gezelle

o Brooze levendheid

Als ge naar het kooren luistert
Uitgegeven in Amsterdam door L. J. Veen.

[ 166 ]

O BROOZE LEVENDHEID

Pieris Brassicae, Linn.
o Brooze levendheid, die 'k, op uw vlugge vlerken,
zie wikkelen over 't gers en om de roozenperken,
des middags, in den laai der zoelste zomerlocht;
hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel,
te zoeken even zeer de lelie en den bramel,
    op uwen wandeltocht!

Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge,
omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge;
en, valt ge op eene blom, met beide uw' vlerken toe,
nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen,
of weêrom op de vlucht, met beide uw' vlerken open,
    zoo schijnt ge uw' ruste al moe.

Eenvoudiglijk gekleed, in deugdzaam witten drachte,
veel anderen ongelijk, die edel van geslachte,
vol goud en peerlen gaan, en diamantgestrooi;
zoo zie 'k u zelden eens of ooit, om uwe verven,
gevangen en doorstekt, ellendiglijk bederven,
    in eene vlinderkooi.

Gewapend noch gestraald en zijn uw' teère leden,
g'en draagt geen' degen, geen' geschubde uitwendigheden;
en, volgt de vijand u, och arme, in stervensnood,
en durft ge nauwlijks, ach, onweerbaar en met listen,
uw leven sprakeloos en vluchtend hem betwisten:
    één nepe, en gij zijt dood!
[ 167 ]
 

Uw leven! schaars is 't, op nen zomerdag, geboren,
of 't is u reeds geroofd, ontweldigd en verloren;
  gij laat het, onbeweend; gij sterft, gij valt, gij ligt,
gelijk een blommenblad gevallen; en te vinden
en zijt gij, 's anderdags, in 't spelen van de winden,
    op 's aardrijks aangezicht.

Noch stervend zelve en laat ge in 's vijands booze handen
geen strale, geen vergif, als wederwrake branden,
zoo bie en hursel doen: gij sterft, en, doodgegaan,
en hebt gij, doende 't geen de Heere u hiet verrichten,
niet anders uitgewrocht als uw' geringe plichten,
    en niemand kwaad gedaan.

o Tijloos vogelken, hoe geerne zie 'k u loopen,
en met uw zoet gekoos der blommen zoetheid koopen,
aan 't werk den halven dag, dien God u leven laat;
aan 't wikkelen om end om de blankgebloeide perken,
gij zelve een' blom' gelijk, die, op twee witte vlerken,
    heur' zusteren zoeken gaat.

Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw wegen
als menig menschen zijn, die u te schelden plegen;
en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien
den raad van die u miek! Welaan laat mij u wreken,
en, schepselke, in uw' naam, laat deze onvaste reken
    Gods vastheid hulde bien!