Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848)
← Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848) (1848) door Rijksoverheid | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1887) → |
Uitgegeven in 's Gravenhage door Algemeene Lands-drukkerij. |
[ Titel ]
GRONDWET
VOOR HET
KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
OFFICIËLE UITGAVE,
volgens Koninklijk besluit van den 25sten October 1848
(Staatsblad n°. 73).
IN 'S GRAVENHAGE,
TER ALGEMEENE LANDS-DRUKKERIJ.
1848.
GRONDWET
VOOR HET
KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
Van het Rijk en zijn Inwoners
Artikel 1.
Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond.
2. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen.
De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.
3. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten.
4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald.
5. Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn. [ 4 ] 6. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.
7. De wet verklaart wie Nederlanders zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd.
8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
9. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende.
10. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.
De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde.
TWEEDE HOOFDSTUK
Van den Koning
EERSTE AFDELING
Van de troonopvolging.
11. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te [ 5 ]worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.
12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd.
13. De kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt.
14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.
15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning door regt van eerstgeboorte.
16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de Koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.
17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak voor de vrouwelijke tak, en de oudste voor de jongere, en in iedere tak mannen voor vrouwen en ouder voor jonger den voorrang hebben.
18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau [ 6 ]overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij voor-overlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd.
19. Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijke Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir voor alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is.
20. Eene Prinses, buiten toestemming der Staten-Generaal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon.
21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, douairiere van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig artikel 12, mogt worden aangegaan.
22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.
23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artikel 196, 197 en 199 voorgeschreven. [ 7 ] 24. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat.
Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting.
25. In de gevallen in artt. 21, 22, 23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19.
26. De Koning kan geen vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.
In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst.
TWEEDE AFDEELING.
Van het inkomen der Kroon.
27. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet
van den 26sten Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door
den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven,
geniet Koning Willem II een jaarlijksch inkomen van één
millioen gulden uit 's Lands kas.
Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der Kroon door de wet geregeld .
28. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50,000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.
29. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten.
Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. [ 8 ]
30. De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in:
31. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is f 150,000.
32. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.
33. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100,000, te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op ƒ 200,000, na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 12 dezer Grondwet.
DERDE AFDEELING.
Van de Voogdij des Konings.
34. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar
vervuld is.
35. Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders.
36. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet.
Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.
37. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. [ 9 ]
38. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:
» (beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt,
» heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen
» toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grond-
» wet en liefde voor zijn volk in te boezemen.
» beloof ik ! " )
39. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald.
VIERDE AFDEELING,
Van het Regentschap.
40. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt
het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.
41. De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.
De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.
42. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen.
Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de [ 10 ]hoofden der ministeriele departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen.
43. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij in een besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is.
44. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijk in artt. 40 en 41 is bepaald, voorzien voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld.
45. De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af:
» (beloof), dat ik in de waarneming van het koninklijk
» gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de
" Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen),
» de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en
» handhaven.
» het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal
» verdedigen en bewaren ; dat ik de algemeene en
» bijzondere vrijheid, en de regten van alle des Konings
» onderdanen, en van elk hunner zal beschermen, en
»tot instandhouding en bevordering van de algemeene
»en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden,
» welke de wetten ter mijner beschikking stellen, gelijk
» een goed en getrouw Regent schuldig is te doen.
» beloof ik ! " )
46. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij, in, het geval van art. 42, regtswege Regent.
47. Tot dat in het geval, in art. 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag waargenomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42 is voorgeschreven.
Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, tot dat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard.
De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af :
» dezen regeringsraad, in de waarneming van het
» koninklijk gezag de Grondwet zal helpen onderhou-
» den en handhaven.
» beloof ik ! ")
48. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap.
Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.
49. De Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waarneming der regering, krachtens eene [ 12 ]wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft.
Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriele departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen.
VIJFDE AFDEELING.
Van de Inhuldiging des Konings.
50. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt
zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de
stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der
beide Kamers van de Staten-Generaal.
51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd :
» ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden
» en handhaven.
» het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal
» verdedigen en bewaren ; dat ik de algemeene en bijzon-
» dere vrijheid en de regten van alle mijne onderdanen
» zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering
» van de algemeene en bijzondere welvaart alle midde-
» len zal aanwenden, welke de wetten ter mijner be-
»schikking stellen, zoo als een goed Koning schuldig
» is te doen.
» beloof ik ! ")
52. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring [ 13 ]uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:
» Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als
» Koning ; wij zweren ( beloven ), dat wij uwe on-
»schendbaarheid en de regten uwer kroon zullen hand-
» haven ; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat
» goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te
» doen.
» beloven wij ! ")
ZESDE AFDEELING.
Van de Magt des Konings.
53. De Koning is onschendbaar ; de ministers zijn verantwoordelijk.
54. De uitvoerende magt berust bij den Koning.
55. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.
56. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht. }
57. De Koning maakt en bekrachtigt vredes en alle andere verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten.
Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet [ 14 ]bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd.
58. De Koning heeft het oppergezag over zee en landmagt.
De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.
De pensioenen worden door de wet geregeld.
59. De Koning heeft het opperbestuur der kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.
Het muntstelsel wordt door de wet geregeld.
Andere onderwerpen deze kolonien en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.
60. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier kolonien en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden.
De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.
61. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald.
De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt.
De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften.
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld.
62. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspecien te doen stellen.
63. De Koning verleent adeldom. [ 15 ]
Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.
64. Ridder-orden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld.
65. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis.
In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof.
66. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd.
Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter die het vonnis heeft gewezen ; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad.
Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan.
67. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven.
68. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provincien ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen.
69. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt.
Hij heeft het regt om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren.
70. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. [ 16 ]
Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden.
ZEVENDE AFDEELING.
Van den Raad van State en de Ministeriele Departementen.
71. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en
bevoegdheid worden geregeld door de wet.
De Koning is voorzitter: van den Raad, en benoemt de leden.
De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem.
72. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne Kolonien en bezittingen in andere werelddeelen.
Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is.
De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt.
De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad.
73. De Koning stelt ministeriele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen.
De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor [ 17 ]de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.
Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.
Alle Koninklijke besluiten en heschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriele departementen mede- onderteekend,
DERDE HOOFDSTUK.
Van de Staten-Generaal.
EERSTE AFDEELING.
Van de Zamenstelling der Staten-Generaal.
74. De Staten-Genereal vertegenwoordigen het geheele
Nederlandsche volk.
75. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.
76. De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 30, noch boven dat van f 160, in de kieswet zal worden vereischt.
77- Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder 45,000 éen.
De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet.
78. De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden.
Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks-directe belastingen. [ 18 ]
Het getal dezer hoogst aangeslagenen , waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is.
Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd.
Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding :
Noordbrabant. . .5
Gelderland. . . . .5
Zuidholland . . . .7
Noordholland. . .6
Zeeland. . . . . . .2
Utrecht . . . . . . .2
Friesland. . . . . .3
Overijssel . . . . .3
Groningen. . . . .2
Drenthe. . . . . . .2
Limburg. . . . . . .3
39
Ingeval van vereeniging of splitsing van provincien, voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden.
TWEEDE AFDEELING.
Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
79. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn,
wordt alleen vereischt dat men Nederlander, in het volle
genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den
ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld.
80. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid [ 19 ]van de Eerste of van de Tweede of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt.
81. De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren.
De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar.
82. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.
83. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af:
» Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! (» Dat be-
» loof ik !")
Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af:
» de Tweede Kamer der Staten-Generaal te worden
» benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geene
» personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder
» wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of
» gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of
» geven zal.
» in deze betrekking te doen of te laten, van nie-
» mand hoegenaamd eenige beloften of geschenken
» aannemen zal, directelijk of indirectelijk.
» verklaar en beloof ik!")
Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede [ 20 ]Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.
84. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden.
85. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld.
Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 'sjaars.
Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven.
DERDE AFDEELING.
Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
86. De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende
negen jaren.
Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 82 is op hen van toepassing.
Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning, gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald.
Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet.
87. De voorzitter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting.
VIERDE AFDEELING.
Beschikkingen aan beide Kamers gemeen.
88. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. [ 21 ]
89. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn .
Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk, de kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.
90. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet.
91. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provincien, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst.
Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug.
De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar.
Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staats-ambt aannemende of bevordering in de staats-dienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar.
92. De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering uitgebragt.
93. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. [ 22 ]
94. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden,
95. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars.
Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September.
De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt.
96. De afzonderlijke zittingen der beide Kamers, en even zoo de vereenigde zittingen, worden in het openbaar gehouden.
De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
97. De Staten-Generaal bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping.
Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen.
98. De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend.
Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert de vergadering langer bijeen te houden.
De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 70 omschreven. [ 23 ]
99. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal.
100. De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
101. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
102. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.
103. Bij eene vereenigde zitting worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats.
De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.
VIJFDE AFDEELING.
Van de Wetgevende Magt.
104. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den
Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.
105. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie.
106. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt [ 24 ]door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden.
107. De Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken.
108. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier :
» de Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel des
» Konings, en is van oordeel, dat het, zoo als het
» daar ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden
» aangenomen.
Wanneer de Tweede Kamer tot het niet aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier :
» den Koning haren dank voor zijnen ijver in het be
» vorderen van 's Rijks belangen, en verzoekt hem
» eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging
» te nemen."
109. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 106, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen.
Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren :
» dank voor zijnen ijver in het bevorderen van 's Rijks
[ 25 ]» belangen, en vereenigen zich met het voorstel, zoo
» als het daar ligt."
» Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd
» met het voorstel betrekkelijk ......, op den ......
» aan haar door de Tweede Kamer toegezonden."
Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren :
» Koning haren dank voor zijnen ijver in het bevor-»
»deren van 's Rijks belangen, en verzoekt hem eer-
» biedig het gedane voorstel in nadere overweging te
» nemen.
» Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig
» heeft verzocht het voorstel betrekkelijk ....., op
» aan haar door de Tweede Kamer toe
» gezonden, in nadere overweging te nemen."
110. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen.
111. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier :
» de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel,
» en is van oordeel, dat de Staten-Generaal daarop
» 's Konings bewilliging behooren te verzoeken. "
112. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier :
» gaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering
» van 's Rijks belangen, verzoeken eerbiedig daarop
» 's Konings bewilliging. "
Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier :
» aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd
» met het van haar op den ..... ontvangen voor-
» stel betrekkelijk ....., en daarop namens de
» Staten-Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht ."
Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier :
» genoegzame reden gevonden om op het hiernevens
» teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te ver
» zoeken . "
113. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.
114. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren :
of:
115. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de [ 27 ]beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd.
De wetten zijn onschendbaar.
116. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld.
Het formulier van afkondiging is het volgende :
» salut ! doen te weten :
(De beweegredenen der wet.)
» en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
» hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goed-
» vinden en verstaan bij deze, enz.'
(De inhoud der wet.)
117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken.
118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt.
ZESDE AFDEELING.
Van de Begrooting.
119. Door de wet worden de begrootingen van alle
uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking
aangewezen.
120. De ontwerpen der algemeene begrootings-wetten [ 28 ]worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, vòòr den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen.
121. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen.
Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat.
Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.
122. De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan.
Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen.
EERSTE AFDEELING.
Van de zamenstelling der Provinciale Staten.
123. De leden der Provinciale Staten worden voor zes
jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet
gekozen.
De helft dier leden treedt om de drie jaren af.
124. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie.
[ 29 ]
125. De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af :
» aan de wetten des Rijks.
» beloof ik !")
Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaald.
126. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen.
De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 96.
127. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen.
128. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels, in de artt. 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.
TWEEDE AFDEELING.
Van de magt der Provinciale Staten.
129. De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijks-bestuur is, aan den Koning
voor, die ze, in geval van goedkeuring, op de begrooting
der staatsbehoeften brengt.
De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke [ 30 ]inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt 's Konings goedkeuring.
Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet.
130. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen.
131. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten.
Behoudens de voorschriften in art. 129 moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen.
Zij zorgen dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provincien geene belemmering ondergaan.
132. Zij trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor.
133. De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen.
De wet regelt de gevolgen.
134. De Staten kunnen de belangen van hunne provincien en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.
135. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld.
136. De Staten benoemen uit hun midden een collegie [ 31 ]van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.
137. De Koning stelt in alle provincien commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast.
Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie.
DERDE AFDEELING.
Van de Gemeentebesturen.
138. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der
gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn
gehoord, door de wet geregeld, met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat.
139. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen.
De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen.
Om kiezer in eene gemeente te zijn, moet men de vereischten bezitten in art. 76 gevorderd ; de belasting-som, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt.
140. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt en aan de [ 32 ]Provinciale Staten moet mededeelen, is art. 133 van toepassing.
141. De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen.
142. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven.
De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen.
Zij mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.
143. De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen.
144. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Van de Justitie.
EERSTE AFDEELING.
Algemeene beschikkingen.
145. Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken
in naam des Konings. [ 33 ]
146. Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en van strafvordering, en van de zamenstelling der regterlijke magt.
De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen.
Zij regelt ook de regtspraak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen.
147. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling.
De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert.
Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden.
De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen.
Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort.
148. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt.
Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten.
149. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst.
150. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. [ 34 ]
De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke magt ontstaan, worden beslist.
151.Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt.
De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord.
152. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren.
De criminele regtbanken zijn verpligt, elke in haar ressort, te zorgen dat zulks stiptelijk worde nagekomen.
153. Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald.
154. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven.
155. Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende.
156. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken. [ 35 ]
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen.
TWEEDE AFDEELING.
Van den Hoogen Raad en de Regterlijke Collegien.
157. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden,
waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie,
volgens art. 158, worden benoemd.
158. Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen.
De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur-generaal.
159. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de kolonien of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provincien staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.
160. De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan.
161. De Hooge Raad oordeelt over alle actien, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis, of den Staat [ 36 ]als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actien, die voor den gewonen regter worden behandeld.
162. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegien. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken.
163. De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg, worden voor hun leven aangesteld.
Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen.
ZESDE HOOFDSTUK.
Van de Godsdienst.
164. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.
165. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.
166. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
167. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen [ 37 ]en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.
Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.
168. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.
169. De Koning waakt 9 dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.
170. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid, volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van de Financien.
171. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Lands
kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.
172. Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.
173. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaar[ 38 ]lijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.
174. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspecien worden door de wet geregeld.
175. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt, en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld.
176. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld.
Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest.
De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld.
Het 2de lid van art. 163 is op hen van toepassing.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Van de Defensie.
177. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn
grondgebied,blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.
178. De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.
179. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen.
180. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in de wet bepaald. [ 39 ]
181. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren.
182. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, wor den, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen.
Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten.
183. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.
De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven.
De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden.
184. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen.
Ten zelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale.
185. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden.
186. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wijze door de wet te bepalen.
Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen, een korter diensttijd bepaald. [ 40 ]
Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing.
187. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Lands kas voldaan.
De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien, van welken aard ook, voor 's Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.
De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet.
188. In de gemeenten worden schutterijen opgerigt.
Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust.
189. De sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Van den Waterstaat.
190. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat
betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder
begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden.
betaal uit 's Lands kas of op eene andere wijze gevonden.
191. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden omvang.
192. De Provinciale Staten hebben binnen hunne provincien het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen ; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der [ 41 ]twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen.
193. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijn werken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen.
TIENDE HOOFDSTUK.
Van het Onderwijs en het Armbestuur.
194. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de
aanhoudende zorg der Regering.
De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.
Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.
De Koning doet van den staat der hooge- , middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.
195. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. [ 42 ]
196. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen.
197. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen.
198. Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt.
199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd.
ADDITIONNELE ARTIKELEN.
ARTIKEL I.
Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen.
2. De wet regelt de schadevergoeding, toe te kennen aan hen, die door of ten gevolge van de herziening der Grondwet betrekkingen verliezen, hun voor hun leven opgedragen,
3. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, tot dat zij achtervolgens door andere worden vervangen.
4. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstel[ 43 ]ling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft.
De opheffing der overige heerlijke regten en de schade loosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld.
5. De voorstellen :
worden voorgedragen in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet. De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers, de nieuwe onderwijs en armbestuur, van vereeniging diezelfde egterlijke inrigting, het en tot uitoefening van het regt en vergadering, worden zoo mogelijk in zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld. De wetten op het beleid der regering in de kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden binnen drie jaren na de afkondiging dezer veranderingen in de Grondwet voorgedragen.
6. De eerste aftreding van een derde der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in September 1851 ; die van de helft der leden van de Tweede Kamer met den derden Maandag in September 1850 ; beide volgens een rooster, te regelen door de wet, in art. 5, n°. I vermeld.
7 bevat het voorloopig kiesreglement.
VOORLOOPIG KIESREGLEMENT.
ARTIKEL I.
Na de afkondiging der veranderingen in de Grondwet [ 44 ]houden de beide Kamers der Staten-Generaal van regtswege op te bestaan met den dag der opening der nieuwe Kamers.
De Koning bepaalt het tijdstip dier opening.
Tot aan dien tijd blijven de eerstgenoemde Kamers bestaan en hare opening voor dit jaar bepaald op den derden Maandag in October.
De afkondiging wordt geacht te hebben plaats gehad op den dag der uitgifte van het Staatsblad, waarin deze veranderingen zijn opgenomen.
2. De leden der nieuwe Tweede Kamer worden gekozen ten getale van 68, door kiesvergaderingen, bestaande :
a. uit hen, die in de steden, volgens de reglementen voor het bestuur der steden, zoo als deze op iedere plaats in werking zijn, de vereischten bezitten, om tot kiezers te worden benoemd, met dien verstande, dat het vereischte belastings-bedrag te Amsterdam tot f 160 wordt verminderd, en te Hindelopen, Ylst, Sloten en Stavoren tot op f 20 wordt verhoogd ;
b. uit hen, die ten platten lande, volgens de reglementen op de zamenstelling der Staten in de provincien, zoo als deze op iedere plaats in werking zijn, stemgeregtigd zijn, met dien verstande, dat het vereischte belastings-bedrag wordt verhoogd :
voor | Noordbrabant |
tot op f 32 |
„ | Gelderland |
„„32 |
„ | Zuidholland |
„„40 |
„ | Noordholland |
„„40 |
„ | Zeeland |
„„40 |
„ | Utrecht |
„„40 |
„ | Friesland, behalve de eilanden |
„„30 |
„ | Overijssel |
„„32 |
„ | Groningen |
„„32 |
„ | Drenthe |
„„20 |
„ | Limburg |
„„20 |
„ | de Friesche eilanden Ameland en Schiermonnikoog |
„„20 |
Geene redenen van uitsluiting komen in aanmerking, dan die in art. 3 der reglementen voor het bestuur der steden en in art. 21 der reglementen omtrent de zamenstelling der Staten van de provincien zijn vastgesteld.
3. Terstond na de in art. 1 vermelde afkondiging houden hoofden der plaatselijke besturen zich bezig met het opmaken der lijsten van de in art. 2 omschreven kiesgeregtigden. Zij doen die lijsten vòòr den 15den dag na gezegde afkondiging ter inzage van het publiek leggen.
4. Binnen acht dagen na de kennisgeving dat de lijsten ter inzage zijn gelegd, dienen de ingezetenen hunne bezwaren in geschrift, vrij van zegel, aan het plaatselijk bestuur in.
5. Over deze bezwaren en de juistheid der lijsten in het algemeen wordt door den stedelijken of gemeenteraad ten spoedigste beslist. De lijsten worden vòòr den veertigsten dag na de afkondiging in art. 1 vermeld gesloten en opnieuw ter algemeene kennisneming gelegd, met bekendmaking daarvan.
6. Elke provincie wordt door Gedeputeerde Staten verdeeld in zooveel hoofd-kiesdistricten, als de bevolking het getal van nagenoeg 45,000 malen bevat, te weten :
Noordbrabant . . . 9
Gelderland . . . . . 8
Zuidholland. . . . 13
Noordholland . . 10
Zeeland . . . . . . . 4
Utrecht . . . . . . . . 5
Friesland . . . . . 4
Overijssel. . . . . 5
Groningen . . . . 5
Drenthe . . . . . . 2
Limburg . . . . . . 5
De Gedeputeerde Staten kunnen, ten gerieve der kiezers, onder-kiesdistricten en derzelver hoofdplaatsen aanwijzen. Het openen der stembiljetten geschiedt echter alleen in de eveneens door Gedeputeerde Staten aan te wijzen hoofdplaatsen der hoofd-kiesdistricten.
7. De stedelijke en gemeentebesturen zenden binnen 24 uren afschrift der gesloten lijsten, zoo aan het bestuur der hoofdplaats van het hoofd-kiesdistrict, als aan dat der hoofdplaats van het onder-kiesdistrict, waarin hunne gemeenten gelegen zijn.
8. De kiezers-vergaderingen worden, na voorafgaande oproeping der kiezers, gehouden in de hoofdplaatsen der hoofd-kiesdistricten vòòr den 5osten dag na de afkondiging in art. 1 vermeld, behoudens het bepaalde bij het 2de lid van art. 6.
9. Elk kiezer ontvangt, nevens zijn brief van oproeping, twee stembiljetten ter invulling, waarop het zegel van de hoofdplaats van het hoofd- of onder-kiesdistrict staat afgedrukt.
10. Het hoofd van het plaatselijk bestuur, of die hem, volgens de reglementen, vervangt, is voorzitter der vergadering. De twee jongste leden van den stedelijken of gemeenteraad zijn stemopnemers ; beiden teekenen de namen op van elken kiezer die een stembiljet in de bus komt doen. [ 47 ]In de hoofd-kiesdistricten teekenen zij bovendien bij het ledigen der bus de uitgebragte stemmen op.
De oorspronkelijke lijsten der kiezers die in de onderkiesdistricten hunne stembiljetten in de bus hebben gedaan, worden door de hoofden der plaatselijke besturen onverwijld met de gesloten stembussen aan den voorzitter der vergadering in het hoofd-kiesdistrict opgezonden.
11. Er zijn twee stembussen, eene voor de verkiezing van leden der Tweede, de andere voor die van candidaten voor de Eerste Kamer.
12. Elk kiezer brengt zijne stem uit op een afgevaardigde voor de Tweede, en twee candidaten voor de Eerste Kamer.
13. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn wordt alleen vereischt dat men Nederlander in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld.
14. Tot de verkiesbaarheid als lid der Eerste Kamer worden dezelfde vereischten gevorderd die in het voorgaande artikel zijn opgenoemd en daar te boven dat men behoore tot de hoogst aangeslagenen in de rijks-directe belastingen.
Het getal dezer hoogst aangeslagenen waaruit zij worden gekozen wordt in elke provincie zóó bepaald dat op iedere drie duizend zielen één die tevens de voornoemde vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn verkiesbaar is.
15. De ambtenaar die in een hoofd-kiesdistrict ter verkiezing voorzit is in dat district niet verkiesbaar.
16. In elke provincie houden de Gedeputeerde Staten zich terstond na de afkondiging der veranderingen in de Grondwet bezig met het opmaken van de lijst van hen die naar art. 14 tot afgevaardigden der Eerste Kamer verkiesbaar zijn. [ 48 ]17. De lijst wordt bij afschrift in alle steden en hoofdplaatsen van kiesdistricten der provincie gedurende acht dagen ter visie gelegd.
18. Bezwaren tegen de lijst moeten binnen acht dagen in geschrift, vrij van zegel, aan de Gedeputeerde Staten zijn ingediend.
19. De Gedeputeerde Staten, de lijst na onderzoek der bezwaren, zoo als zij zullen vinden te behooren, hebbende verbeterd, sluiten die voor den vijftienden dag na afloop van den termijn, in het vorige artikel bepaald.
Zij brengen de gesloten lijst terstond door middel van het provinciaal blad of een openbaar nieuwspapier ter kennis van het publiek.
Afschrift daarvan zenden zij onverwijld aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, die dezelve in de Nederlandsche Staats-Courant doet plaatsen.
20. Na afloop der stem-opneming worden de beide processen-verbaal, staande de vergadering, opgemaakt, en, na voorlezing door den voorzitter, met twee stem-opnemers geteekend.
Zij behelzen :
1°. de namen der kiezers, die gestemd hebben ;
2°. de namen der personen, op wie stemmen zijn uitgebragt en het getal der op ieder uitgebragte stemmen.
De tegenwoordig zijnde kiezers kunnen besluiten dat alleen het tweede gedeelte zal worden voorgelezen.
21. Afschrift van elk proces-verbaal wordt aanstonds ter inzage gelegd der ingezetenen, en het oorspronkelijke met de stembiljetten, verzegeld, binnen vier en twintig uren aan de Gedeputeerde Staten der provincie gezonden.
22. De namen van hen, die in elk hoofd-kiesdistrict zijn gekozen en het getal stemmen op hen uitgebragt, worden door de Gedeputeerde Staten in een afzonderlijk pro[ 49 ]ces-verbaal voor elke Kamer verzameld en zoo spoedig mogelijk openbaar gemaakt.
23. Voor de benoeming tot afgevaardigde of candidaat wordt de volstrekte meerderheid der uitgebragte stemmen gevorderd.
24. Bij aldien voor het lidmaatschap der Tweede, of het candidaatschap der Eerste Kamer, niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft erlangd, wordt onmiddellijk voor iedere keuze een dubbeltal opgemaakt, bestaande uit de beide personen, die het grootste aantal stemmen hebben verworven.
Zijn bij de eerste stemming de beide plaatsen voor het candidaatschap der Eerste Kamer onvervuld gebleven, zoo worden van de vier personen, die het grootste aantal stemmen hebben verworven, de eerste en derde ор het eene, de tweede en vierde op het ander dubbeltal gebragt.
Tot de op de dubbeltallen gebragte personen bepaalt zich de keuze der aanwezige kiesgeregtigden.
Bij gelijkheid van stemmen is de oudste in jaren benoemd.
25. Hij, die tot lid der Tweede Kamer is verkozen, ontvangt van de Gedeputeerde Staten een door den Voorzitter geteekend uittreksel van het in art. 20 bedoelde procesverbaal, waaruit van zijne verkiezing blijkt.
Dit uittreksel is de geloofsbrief van den afgevaardigde, waarnevens hij aan de Kamer overlegt :
1°. een uittreksel uit de registers van geboorte, of, bij gemis, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken ;
2°. eene door hem zelven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt.
26. De gekozene voor de Tweede Kamer, niet genegen om de benoeming aan te nemen, geeft daarvan ten [ 50 ]spoedigste kennis aan de Gedeputeerde Staten, die de plaatselijke besturen van het hoofd-kiesdistrict gelasten, binnen den kortst mogelijken tijd eene nieuwe verkiezing te doen plaats hebben.
27. Hij, die in meer dan één hoofd-kiesdistrict tot lid der Tweede Kamer is gekozen, verklaart, dadelijk na ontvangst van het in art. 25 bedoelde uittreksel, schriftelijk aan de Gedeputeerde Staten, welke dier benoemingen hij aanneemt.
De Gedeputeerde Staten nemen hierop, voor de andere plaats of plaatsen, gelijken maatregel als in het geval van het voorgaande artikel.
28. De processen-verbaal der verkiezingen van de candidaten voor het lidmaatschap der Eerste Kamer worden onmiddellijk door de Gedeputeerde Staten aan den Minister van Binnenlandsche Zaken ingezonden, die dezelve den Koning aanbiedt.
De Koning kiest uit die candidaten 39 leden der Eerste Kamer.
29. De door den Koning gekozene leden der Eerste Kamer ontvangen van de Gedeputeerde Staten der provincie, in welke zij tot candidaten werden verkozen, ieder gelijk uittreksel als in het eerste gedeelte van art . 25 is vermeld, om, benevens het besluit des Konings, waarbij zij zijn gekozen, hun tot geloofsbrief te strekken.
Zij leggen daarbij aan de Eerste Kamer over gelijke stukken, als onder n°. 1 en 2 van het laatste gedeelte van datzelfde art. 25 worden gevorderd.
30. Indien een of meer gekozen leden der Eerste Kamer die benoeming niet aanvaarden of bevonden worden de wettelijke vereischten niet te bezitten, kiest de Koning andere in hunne plaats, uit dezelfde voordragt van candidaten, in het vorig artikel vermeld. [ 51 ]
31. Vóór de opening der Eerste Kamer van de Staten- Generaal benoemt de Koning haren voorzitter.
Bij het openen der Tweede Kamer bekleedt de oudste van jaren den voorzittersstoel.
In beide Kamers benoemen de voorzitters drie commissien, elk van drie leden, tot onderzoek der geloofsbrieven.
Na afloop van dat onderzoek in de Tweede Kamer, althans zooveel het zonder uitstel kan worden ten einde gebragt, maakt deze Kamer, uit de toegelatene afgevaardigden zamengesteld, eene lijst op van drie leden, aan den Koning ter benoeming van haren voorzitter aan te bieden.
Beide Kamers houden zich, tot dat zij nieuwe bepalingen hebben vastgesteld, aan de laatst vastgestelde reglementen van orde der vorige Kamers.
32. Aan Gedeputeerde Staten der onderscheidene provincien wordt overgelaten alle zoodanige maatregelen te nemen, als tot de rigtige uitvoering van dit voorloopig kiesreglement vereischt worden, en alle oprijzende geschillen of bezwaren te beslissen.