Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840)
← Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1815) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840) (1840) door Rijksoverheid | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848) → |
Uitgegeven in 'Gravenhage door Algemeene Landsdrukkerij. |
[ Titel ]
GRONDWET
VOOR HET
KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
OFFICIËLE UITGAVE,
volgens Koninklijk besluit van den 16den September 1840,
(Staatsblad n°. 60).
IN 'S GRAVENHAGE,
TER ALGEMEENE LANDS-DRUKKERIJ.
1840.
GRONDWET
VOOR HET
KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van het Rijk en deszelfs Inwoners.
ARTIKEL 1.
Het Koningrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende provincien : Noord-Braband, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, mitsgaders het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van dat Hertogdom, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van derzelver kringen, tot het Duitsche Verbond.
2. De provincien van Noord-Braband, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, behouden hare tegenwoordige grenzen.
Het Hertogdom Limburg bestaat uit dat gedeelte der voormalige provincie van dien naam, hetwelk bij de tractaten van den 19den April 1839, daarvan niet is afgescheiden.
3. De meer juiste bepalingen, welke nader omtrent de grensscheidingen der provincien onderling mogten noodig en dienstig worden geoordeeld, zullen bij eene wet worden geregeld, met inachtneming, zoo wel van de belangen der ingezetenen als van het gerijf der algemeene administratie.
4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, het zij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
5. De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald. [ 4 ]
6. De oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke Besturen, wordt bij de wet geregeld.
7. Tot leden der Staten-Generaal, Hoofden of leden van de Departementen van Algemeen Bestuur, leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings in de provincien, en leden van den Hoogen Raad, kunnen alleenlijk benoemd worden Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd.
Die uit zoodanige ouders, ter oorzake van 's Lands dienst afwezend, of anderzins op reis zijnde, buiten het Rijk geboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld.
8. Tot alle andere bedieningen zijn al de ingezetenen, zonder onderscheid, benoembaar, welke geboren Nederlanders zijn, of het zij door wet-duiding, het zij door naturalisatie daarvoor gehouden worden.
9. Gedurende een jaar na de invoering dezer Grondwet, staat het den Koning vrij, aan personen buiten 's lands geboren, doch binnen het Rijk gevestigd, het volle regt van inboorlingschap en de verkiesbaarheid tot alle ambten zonder onderscheid, te vergunnen.
10. Ieder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar, behoudens hetgeen betrekkelijk de zamenstelling der provinciale Staten bij het vierde hoofdstuk is bepaald.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van den Koning.
EERSTE AFDEELING.
Van de Troonopvolging.
11. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, [ 5 ]om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk, met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen ; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd.
13. De Kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie opvolgt.
14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie.
15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte.
16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de Koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij voor-overlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.
17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór de vrouwelijke tak, en de oudste vóór de jongere, en in iedere tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben.
18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij vooroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd.
19. Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis [ 6 ]heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijk Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoo lang iemand van hare nakomelingen in leven is.
20. Eene Prinses buiten toestemming der Staten-Generaal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon.
Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon.
21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over aan deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan.
22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en Gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie.
23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den Troon mogten noodzazakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen aan de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting van de beide Kamers. In dat geval wordt de Tweede Kamer opgeroepen in dubbelen getale.
24. In geval er geen bevoegde Troonopvolger volgens deze Grondwet mogt bestaan, draagt de Koning aan de Staten-Generaal, vergaderd en zamengesteld in voege als bij het vorig artikel is aangewezen, eenen opvolger voor.
25. De Staten-Generaal deze voordragt hebbende goed[ 7 ]gekeurd, brengt de Koning dien opvolger ter kennis van den volke, op de wijze waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelven plegtiglijk uitroepen.
26. Indien zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den Koning, zullen de StatenGeneraal, vergaderd en zamengesteld als bij art. 23, eenen opvolger benoemen en plegtiglijk uitroepen.
27. In de gevallen, bij art. 21, 22, 23, 24 en 26 omschreven, wordt de Troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19.
28. De Koning der Nederlanden kan geene vreemde Kroon dragen.
In geen geval kan de zetel van de Regering buiten het Rijk worden verplaatst.
TWEEDE AFDEELING.
Van het inkomen der Kroon.
29. De Koning geniet uit ' s Lands kas, een jaarlijksch inkomen van ƒ 1,500,000.
30. Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom als patrimonieel goed zullen worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen.
31. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50,000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.
32. De Koning, mitsgaders de Prinsen en Prinsessen van zijn Huis, zijn vrij van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen tot hunne woning of gebruik bestemd, zijn van de verponding ontheven.
Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. [ 8 ]33. De Koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in.
34. Eene Koningin-weduwe geniet, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van ƒ 150,000.
35. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.
36. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f 100,000, te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt opf 200,000, na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 12 dezer Grondwet.
DERDE AFDEELING.
Van de Voogdij des Konings.
37. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.
38. In gevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk.
39. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door den regerenden Koning en de Staten-Generaal, in eene vereenigde zitting der beide Kamers.
40. Indien de schikking, betreffende de voogdij, niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden Koning, wordt daarin door de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide Kamers voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning.
41. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden in eene vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, in handen van den President af den
volgenden eed : [ 9 ]VIERDE AFDEELING.
Van het Regentschap.
42. Gedurende de minderjarigheid van den Koning, wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.
Deze Regent wordt door den regerenden Koning en de Staten-Genereal in eene vereenigde zitting der beide Kamers te voren benoemd.
Op gelijke wijze kan worden vastgesteld de opvolging in het Regentschap, tot des Konings meerderjarigheid toe.
43. Wanneer bij het leven van den overleden Koning geene schikking omtrent het Regentschap is gemaakt, wordt daarin door de Staten-Generaal, volgens de bepalingen in art. 23 vergaderd en zamengesteld, voorzien.
In gevalle de opvolging in het Regentschap niet is geregeld, kan dezelve door den Regent en de Staten-Generaal als voren gezamenlijk worden beraamd.
44. De Regent legt in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter den navolgenden eed af:
45. Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een' Regent, in geval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen.
Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden daarin gewone zitting hebbende, en de Hoofden der Ministeriële Departementen, na een naauwkeurig onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept dezelve de Staten-Generaal, en wel de Tweede Kamer in dubbelen getale bijeen, ten einde daarin gedurende het bestaande beletsel te voorzien.
De leden der Staten-Generaal, die zich op den één-en twintigsten dag na deze oproeping ter plaatse bevinden, waar de zetel van het Gouvernement gevestigd is, openen de vergadering.
46. Indien er eenig toezigt op den persoon des Konings, die zich in de omstandigheden, bij het vorig artikel bedoeld, bevindt, noodig is, wordt daarin voorzien, naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning bij art. 38 en 40 bepaald.
47. Wanneer de Prins van Oranje in dat geval zijn achttiende jaar vervuld heeft, is Hij van regtswege Regent.
48. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, gelijk mede in de gevallen bij art. 26 [ 11 ]en 43 voorzien, wordt het Koninklijk gezag uitgeoefend door den Raad van Statę, zamengesteld op dezelfde wijze als bij art. 45, tot dat daaromtrent door de StatenGeneraal is voorzien.
De leden van dien Raad leggen in handen van den Voorzitter, en deze in tegenwoordigheid der vergadering af den navolgenden eed :
49. Bij de benoeming van den Regent wordt tevens bepaald de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen, voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd.
50. Indien de Koning aan de Staten-Generaal geen troon-opvolger heeft voorgedragen (art. 24) ; indien gezamenlijk met dezelven geene voogdij over den minderjarigen Koning is beraamd (art. 39) ; indien er geen Regent is benoemd (art. 42) ; verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hiervoren gelegd bij art 26, 40 en 43.
VIJFDE AFDEELING.
Van de Inhuldiging des Konings.
51. De Koning wordt bij het aanvaarden der Regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal.
52. In deze openbare vergadering wordt aan den Ko[ 12 ]ning de geheele Grondwet voorgelezen, en daarna door Denzelven de volgende eed afgelegd :
53. Na het afleggen van den voormelden eed, wordt de Koning in dezelfde openbare vergadering ingehuldigd bij de Staten-Generaal, welker Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden hoofd voor hoofd beëedigd wordt :
54. Nadat deze beëediging en inhuldiging door den Koning zijn gebragt ter kennisse van de Staten der pro[ 13 ]vincien, brengen deze aan Hem hunne hulde toe, in maniere als volgt :
De Staten der provincien brengen deze schriftelijke verklaring aan den Koning over, door eene plegtige bezending van eenige leden uit hun midden.
ZESDE AFDEELING.
Van de Magt des Konings.
55. De Koning heeft het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Hij benoemt en herroept de Gezanten en Consuls.
56. De Koning verklaart oorlog en maakt vrede ; Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van alle de openingen, welke Hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar oordeelt.
57. Insgelijks wordt aan den Koning opgedragen het regt om alle andere verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks zal toelaten.
In gevalle de verbonden en verdragen, in tijd van vrede gesloten, mogten inhouden eenigen afstand of ruiling van [ 14 ]een gedeelte van het grondgebied des Rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, worden dezelve door den Koning niet bekrachtigd, dan na dat de Staten-Generaal op dezelve hunne goedkeuring hebben gegeven.
58. De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers.De militaire officieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld.
59. De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
Aan de Staten-Generaal zullen, in den aanvang van elke gewone zitting, worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde volkplantingen en bezittingen.
Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld.
60. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren die uit 's Lands kas betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der Staatsbehoeften.
De bezoldiging der ambtenaren van de Regterlijke magt wordt door de wet geregeld.
61. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspecien te doen stellen.
62. De Koning verheft in den adelstand : al wie door den Koning in den adelstand verheven wordt, brengt de brieven van adeldom ter kennis van de Staten zijner provincie, en deelt aanstonds in al de voorregten daaraan verbonden, bijzonderlijk in de bevoegdheid, om beschreven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald.
63. Ridder-orden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld.
64. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Ko[ 15 ]ning en met zijne toestemming door de Prinsen van zijn Huis.
In geen geval mogen de overige onderdanen des Konings vreemde orden aannemen, zonder deszelfs bijzonder verlof.
65. Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges, het bijzonder verlof van den Koning vereischt.
Het is in het vervolg geen Nederlander geoorloofd vreemden adeldom aan te nemen.
66. De Koning heeft het regt van gratie, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Nederlanden.
67. Behalve de gevallen waarin het regt van dispensatie aan den Koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent dezelve ook, wanneer de Staten- Generaal niet vergaderd zijn, en de zaken niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, na den Raad van State gehoord te hebben, dispensatien op bepaalde verzoeken van bijzondere personen, wier belangen, na ingenomen advies van den Hoogen Raad, in materie van justitie, en na behoorlijk onderzoek der zaken bij de overige Departementen van Algemeen Bestuur, welke zulks aangaat, gebleken zijn zoodanige vrijstelling van wettelijke bepalingen in billijkheid te vereischen.
Bij de eerstvolgende vergadering der Staten-Generaal, wordt door den Koning opening gegeven van alle de dispensatien door Hem alzoo verleend.
68. De Koning beslist alle geschillen, welke tusschen twee ofmeer provincien zouden mogen ontstaan, wanneer Hij dezelve in der minne niet kan bijleggen.
69. De Koning draagt aan de Staten-Generaal wetten voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als Hij noodig oordeelt.
Hij heeft het regt om de voordragten, aan Hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. [ 16 ]
ZEVENDE AFDEELING.
Van den Raad van State en de Ministeriële Departementen.
70. Er is een Raad van State.
De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van niet meer dan twaalf, zoo veel mogelijk uit de verschillende provincien van het Rijk. Hij ontslaat dezelven naar welgevallen.
De Koning zelf is Voorzitter van den Raad ; zulks noodig oordeelende, stelt Hij eenen Secretaris van Staat Vice-President aan.
71. De Prins van Oranje is van regtswege lid van den Raad van State, en neemt zitting in denzelven wanneer zijn achttiende jaar vervuld is.
Het staat aan den Koning vrij de Prinsen van den Huize, die tot meerderjarigheid gekomen zijn, zitting in den Raad van State te verleenen.
Het getal der gewone leden, ondergaat daardoor geene vermindering.
72. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen door Hem aan de StatenGeneraal te doen, of door dezen aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen.
Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is.
De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin Hij zulks noodig oordeelt.
De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad.
73. De Koning kan buitengewone Staatsraden benoemen : zij genieten geen tractement. [ 17 ]
Hij roept dezelven in den Raad wanneer Hij zulks noodig oordeelt.
74. De Koning stelt Ministeriële Departementen in, benoemt derzelver Hoofden, en ontslaat die naar welgevallen.
Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelven, tot bijwoning der deliberatien in den Raad van State.
75. De Hoofden der Ministeriële Departementen zijn verantwoordelijk voor alle daden door hen als zoodanig verrigt, of tot welker daarstelling of uitvoering zij zullen hebben medegewerkt, waardoor de Grondwet of de wetten mogten geschonden of niet opgevolgd zijn.
76. Ten einde van deze medewerking te doen blijken, zullen alle Koninklijke besluiten en beschikkingen moeten voorzien zijn van de mede-onderteekening van het Hoofd van het Ministeriëel Departement waartoe dezelven behooren.
77. Over de aanklagten ter zake van deze verantwoordelijkheid, oordeelt de Hooge Raad der Nederlanden, naar de voorschriften der wet.
78. Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de Koning goedvindt aan de Hoofden van Ministeriële Departementen en gewone of buitengewone Staatsraden voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd getrouwheid aan de Grondwet te zweren.
DERDE HOOFDSTUK.
Van de Staten-Generaal.
EERSTE AFDEELING.
Van de Zamenstelling der Staten-Generaal.
79. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. [ 18 ]
80. De Staten-Generaal bestaan uit twee Kamers.
81. Eene dier Kamers bestaat uit acht en vijftig leden, benoemd door de Staten der provincien, te weten, voor :
Noord-Braband |
7. |
Gelderland |
6. |
Zuid-Holland |
12. |
Noord-Holland |
10. |
Zeeland |
3. |
Utrecht |
3. |
Vriesland |
5. |
Overijssel |
4. |
Groningen |
4. |
Drenthe |
1. |
Hertogdom Limburg |
3. |
58 |
82. De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan twintig en niet meer dan dertig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen, die, door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid, onder de aanzienlijksten van den Lande behooren.
TWEEDE AFDEELING.
Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
83. Tot leden der tweede Kamer zijn verkiesbaar ingegezetenen der provincie waaruit zij genoemd worden, bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren.
De leden uit dezelfde provincie gekozen, mogen elkander niet nader dan in den derden graad van bloedverwantschap ofzwagerschap bestaan ; geen zee- of land-officieren zijn daartoe verkiesbaar, welke eenen minderen rang dan dien van hoofd-officier hebben. [ 19 ]
84. De leden dezer Kamer hebben zitting gedurende
drie jaren.
Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens een daarvan te maken rooster.
De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar.
85. De leden dezer Kamer stemmen voor zich zelven, en zonder last van, of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn.
86. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed : Bij het aanvaarden hunner waardigheid, doen zij ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid den na- volgenden eed :
Zij zullen, alvorens tot dien eed te worden toegelaten, doen den volgenden eed van zuivering :
Deze eeden worden afgelegd in handen van den Koning, [ 20 ]ofte wel in de vergadering der tweede kamer, in handen van den President daartoe door den Koning gemagtigd.
87. De Koning benoemt uit eene opgave van drie leden, Hem door de Kamer aangeboden, één om het Voorzitterschap, gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting, waar te nemen.
88. De leden dezer Kamer genieten voor reiskosten zoodanige som als, in evenredigheid der afstanden, bij de wet zal worden geregeld.
Tot goedmaking der verblijfkosten in de plaats der bijeenkomst, wordt hun toegelegd eene som van ƒ 2,500 's jaars.
Deze verblijfkosten, die maandelijks betaald worden, worden in het tijdvak van de eene zitting tot de andere niet genoten door de leden, die bij de laatste zitting niet zijn tegenwoordig geweest, ten ware zij bewezen door ziekte belet te zijn geworden.
DERDE AFDEELING.
Van de eerste kamer der Staten-Generaal.
89. De leden der eerste kamer genieten voor reisen verblijfkosten 's jaarlijks eene som van f3000.
90. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, leggen zij in handen van den Koning af dezelfde eeden, als voor de leden der tweede kamer zijn bepaald, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid.
91. De voorzitter van de eerste kamer wordt door den Koning benoemd, om het voorzitterschap gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting waar te nemen.
VIERDE AFDEELING.
Beschikkingen aan beide kamers gemeen.
92. Niemand kan te gelijk lid der beide kamers zijn. [ 21 ]
93. De Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleenlijk eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn.
94. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van de Rekenkamer, nochte eenigen aan den Lande comptabelen post bekleeden.
95. Leden van provinciale Staten in eene der Kamers van de Staten-Generaal zitting nemende, houden op tot de provinciale Staten te behooren.
96. Iedere Kamer in den haren, onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen.
97. Elke Kamer benoemt haren Griffier.
98. De beide Kamers der Staten-Generaal voeren den titel van Edel Mogende Heeren.
99. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars.
Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in October.
De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt.
100. De Staten-Generaal vergaderen zonder voorafgaande oproeping, bij overlijden des Konings. De leden die zich, op den vijftienden dag na dit overlijden, bevinden op de plaats waar de zetel van het Gouvernement gevestigd is, openen de buitengewone vergadering.
101. De vergadering der Staten-Generaal wordt in eene vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning, ofte wel door eene commissie van Zijnentwege geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt dat het belang van het Rijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden.
De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen.
102. Geene der beide Kamers vermogen eenige zaak te [ 22 ]beslissen, zoo niet meer dan de helft van hare leden tegenwoordig is.
103. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt.
104. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.
105. Wanneer volgens deze Grondwet, de beide Kamers eene vereenigde zitting houden, hetzij de Tweede Kamer in enkelen of in dubbelen getale zij, zitten de leden zonder onderscheid, tot welke Kamer zij behooren.
De Voorzitter der Eerste Kamer heeft het beleid der vergadering.
VIJFDE AFDEELING.
Van de Wetgevende Magt.
106. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.
107. De Koning zendt zijne voorstellen aan de Tweede Kamer, hetzij bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie.
108. Over eenig ingekomen voorstel des Konings, wordt bij de volle Kamer niet geraadpleegd, dan na dat hetzelve is overwogen in de onderscheidene afdeelingen waarin al de leden der Kamer zich verdeelen, en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden.
109. De zittingen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, worden in het openbaar gehouden. De Kamer raadpleegt met gesloten deuren, wanneer een tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert, of de President het noodig oordeelt.
Over de punten die in de besloten Kamer zijn behandeld, kan ook in dezelve een besluit genomen worden. [ 23 ]
110. Wanneer de Tweede Kamer, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, tot het aannemen van het voorstel besluit, zendt zij hetzelve aan de Eerste Kamer met het volgend formulier van goedkeuring :
111. Zoo de Tweede Kamer vermeent het gedane voorstel niet te moeten aannemen, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, in de volgende bewoordingen :
112. Zoo de Eerste Kamer eenig voorstel des Konings, door de Tweede Kamer aangenomen, ontvangt, verzendt zij hetzelve naar de verschillende afdeelingen waarin zij verdeeld is. Zoo zij, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, het voorstel aanneemt, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, in de volgende bewoordingen :
mitsgaders aan de tweede kamer in de volgende bewoordingen :
113. Zoo de Eerste Kamer vermeent het voorstel niet te moeten aannemen, drukt zij zich op dezelfde wijze uit, als in art. 111.
Zij geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer, in de volgende bewoordingen :
114. De Staten - Generaal hebben het regt, om aan den Koning voorstellen te doen, met inachtneming der volgende voorschriften.
115. De voordragt daartoe behoort bij uitsluiting aan de Tweede Kamer, die dezelve overweegt, op gelijke wijze als zulks ten aanzien van des Konings voorstellen is bepaald.
116. Zoo zij het gedane voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve aan de Eerste Kamer, bij het volgende formulier :
117. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze geraadpleegd te hebben, het voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve ter bekrachtiging aan den Koning, in dezer voege :
Zij geeft daarvan kennis aan de tweede kamer op deze wijze:
118. Ingeval van afkeuring geeft zij daarvan aan de tweede kamer kennis in deze woorden:
119. Wanneer de Koning het voorstel van de Staten-Generaal aanneemt, wordt zulks in de volgende bewoordingen uitgedrukt :
Zoo de Koning het niet aanneemt, wordt zulks op deze wijze te kennen gegeven :
120. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide kamers der beide Staten-Generaal aangenomen verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd.
121. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld.
Het formulier van afkondiging is het volgende :
(de beweegredenen der wet.)
(De inhoud der Wet.)
« Gegeven," enz.
ZESDE AFDEELING.
Van de begrooting der uitgave van het Rijk.
122. De inwilliging der Staten-Generaal wordt vereischt [ 26 ]op de begrooting van de uitgaven van het Rijk, welke aan de Tweede Kamer door den Koning in de gewone vergadering wordt ingezonden.
123. De gemelde begrooting wordt telkens voor den tijd van twee jaren vastgesteld, en één jaar vóór den afloop van dien termijn worden de nieuwe Staats-uitgaven door den Koning voorgedragen, welke, aldus eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd blijven voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden.
124. De Staats-inkomsten worden tevens voor gelijken tijd van twee jaren bij de wet geregeld en blijven, eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden.
125. De uitgaven voor ieder Departement van Algemeen Bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting uit.
Elk dezer hoofdstukken wordt bij eene afzonderlijke wet voorgedragen en vastgesteld.
De penningen voor een Departement toegestaan kunnen alleenlijk en bij uitsluiting worden gebruikt voor uitgaven tot dat Departement behoorende, zoo dat geene som kan worden overgeschreven van het eene hoofdstuk van Algemeen Bestuur op een ander, dan met gemeen overleg der Staten-Generaal.
126. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven, van het gebruik der geldmiddelen. De ontvangsten en uitgaven van ieder afgeloopen dienstjaar door de Algemeene Rekenkamer afgesloten zijnde, wordt de alzoo afgeslotene rekening, welke zoowel de ontvangsten als de uitgaven moet bevatten, jaarlijks aan de Staten-Generaal medegedeeld. [ 27 ]
VIERDE HOOFDSTUK.
Van de Staten der Provinciën.
EERSTE AFDEELING.
Van de zamenstelling der Staten van de Provincien.
127. De Staten der Provinciën zijn zamengesteld uit leden, gekozen door de volgende drie standen, namelijk:
Door de Edelen of Ridderschappen,
Door de steden
Door den Landelijken Stand.
128. Het getal van de leden der provinciale Statenvergadering en de evenredigheid der verschillende standen, wordt geregeld door den Koning, die uit elke provincie eene commissie benoemt om Hem dienaangaande te dienen van advies.
Wijzigingen of veranderingen in de eenmaal bestaande regeling worden, na ingenomen advies van de Staten der provincie, door de wet vastgesteld.
129. In elke provincie maken de Edelen of een ligchaam van Ridderschap uit of niet, naar mate zulks het Voegelijkst geoordeeld wordt.
De eerste bijeenroeping der Edelen of Ridderschappen en de eerste admissie tot dezelven, wordt door den Koning gedaan en verleend.
Zij ontwerpen zoodanige reglementen als zij, behoudens deze Grondwet, noodig oordeelen, en zenden dezelven aan den Koning ter bekrachtiging.
130. De stedelijke regeringen zijn zamengesteld op zoodanige wijze als noodig wordt geoordeeld bij de reglementen, door de bestaande regeringen of bijzondere commissien door den Koning te benoemen, ontworpen.
De alzoo ontworpen reglementen worden aan de provinciale staten toegezonden, die dezelve met hunne bedenkingen aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden. [ 28 ]
Bij deze reglementen wordt bepaald de wijze, op welke de leden der provinciale Staten, die ter benoeming van dien stand staan, zullen gekozen worden. 131. In alle steden worden ingevoerd kiezers-collegien. Zij worden éénmaal in het jaar door de Regering bijeengeroepen, alleenlijk tot het bedoelde einde, om de raadplaatsen in dien tusschentijd opengevallen, door bevoegde personen te vervullen.
132. De openvallende plaatsen in de kiezers-collegien, worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij de wet te bepalen, som betalende in de beschrevene middelen. Daarover brengt elk dier burgeren eens in het jaar zijne stem uit, bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de Regering.
133. Tot de verkiezing door den Landelijken Stand ter provinciale vergadering, wordt elke provincie verdeeld in districten.
134. Niemand kan te gelijk lid zijn der Staten van meer dan ééne provincie.
135. De Koning stelt in alle provincien Commissarissen. aan, onder zulke benaming als Hij goedvindt en op zoodanige instructien, als Hij tot de rigtige uitvoering der wetten, tot de waarneming van het belang van den Lande en van de Provincie noodig oordeelt.
Deze Commissarissen zitten vóór in de Vergaderingen der Staten en in die der Gedeputeerde Staten, volgens art. 151 te benoemen.
Zij doen bij hunne aanstelling den eed van getrouwheid aan de Grondwet.
136. De leden der provinciale Staten leggen bij het aanvaarden hunner functien, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed af:
Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den eed van zuivering en tegen verboden giften en gaven, hierboven art. 86 voor de leden der Staten-Generaal bepaald.
137. De Staten der provincien vergaderen ten minste eens in het jaar, en vervolgens zoo dikwijls als zij door den Koning worden bijeengeroepen.
138. De leden der Staten stemmen ieder voor zich zelven en zonder ruggespraak met de vergadering die hen benoemd heeft.
139. Tot het nemen van eenig besluit wordt de tegenwoordigheid van meer dan de helft der leden vereischt.
De besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt.
140. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd ; doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.
TWEEDE AFDEELING.
Van de magt der Staten Provinciaal.
141. De Staten dragen de kosten van hun bestuur voor aan den Koning, die dezelve, in gevalle van goedkeuring, op de begrooting der Staats-behoeften brengt.
142. Aan de Staten der provincien wordt opgedragen het verkiezen van leden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal in- of buiten hun midden, en zoo veel doenlijk uit alle de oorden van hunne provincie.
143. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende gods[ 30 ]dienstige gezindheden en derzelver uitwendige eeredienst, het openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrijken en trafijken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen te dien einde door den Koning worden toegezonden.
144. Aan de Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige policie en œconomie behoort. Alle zoodanige reglementen en ordonnantien als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken, moeten alvorens haar beslag te hebben, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen.
145. Zij zorgen dat de doorvoer door, de uitvoer naar, of de invoer uit eenige andere provincien geene belemmering ondergaan, yoor zoo verre bij de algemeene wetten dienaangaande geene bijzondere voorzieningen mogten zijn gemaakt.
146. Zij trachten alle verschillen tusschen Plaatselijke Besturen in der minne bij te leggen.
Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing voor aan den Koning.
147. De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogten zijn, te schorsen en buiten effect te stellen.
148. De Staten dragen aan den Koning voor het onderhouden en aanleggen van zoodanige werken, als zij voor het belang van hunne provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of ten deele ten koste der provincie te voorzien. In geval van goedkeuring, wordt aan hen het bestuur der werken en de beheering der penningen opgedragen, onder de verpligting tot rekening en verantwoording.
149. Zij mogen de belangen van hunne provincien en derzelver ingezetenen bij den Koning en de Staten-Generaal voorstaan. [ 31 ]
150. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de provinciale Staten bij en ten gevolge van deze Grondwet gegeven, wordt geoefend, wordt geregeld bij zoodanige reglementen, als door de Staten der provincien gemaakt en door den Koning goedgekeurd worden.
151. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, aan hetwelk moet worden opgedragen in het algemeen alles wat tot het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten betrekking heeft, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.
DERDE AFDEELING.
Van de plaatselijke besturen.
152. De Besturen ten platten lande, het zij van heerlijkheden, districten of dorpen, worden ingerigt op zoodanigen voet, als met de bijzondere omstandigheden van elk derzelven, met de belangen der ingezetenen en het wettig verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld wordt, alles in overeenstemming met deze Grondwet, en volgens nadere reglementen, op last der Staten te maken, welke dezelve, met hunne consideratien, aan de bekrachtiging van den Koning onderwerpen.
153. De Plaatselijke Besturen hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen geval met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogen zijn.
Zij zenden afschriften van dezelven aan de Staten der provincien, blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten allen tijde inzage te vorderen, en zoodanige bevelen te geven, als hij vermeent te behooren.
154. De Plaatselijke Besturen zijn gehouden en verpligt [ 32 ]de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan de Staten over te leggen, en gedragen zich naar het geen dienaangaande door gemelde Staten noodig geoordeeld wordt.
155. Voor zoo verre tot goedmaking der plaatselijke uitgaven eenige belastingen mogten noodig zijn, gedragen dezelve Besturen zich stiptelijk naar het geen deswege bij de algemeene financiële wetten, ordonnantien en bepalingen is vastgesteld.
Alvorens deze belastingen in te voeren, zenden zij de daaromtrent gemaakte ontwerpen, ter goedkeuring aan de Staten der provincien, met overlegging tevens van eenen juisten staat hunner behoeften.
Bij het onderzoek daarvan, houden de Staten ook bijzonderlijk in het oog, dat de voorgedragene belastingen nimmer bezwaren den vrijen invoer en doorvoer van producten van den grond of voortbrengsels van nijverheid van andere provincien, steden of plaatsen, boven die van de plaats zelve waar de belasting gelegd wordt.
156. Geene nieuwe plaatselijke belastingen kunnen worden ingevoerd, zonder voorafgaande goedkeuring des Konings.
157. De Staten zenden aan den Koning alle de begrootingen van inkomsten en uitgaven, welke Hij vordert.
Ten aanzien van het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen, worden door den Koning de vereischte voorzieningen voorgeschreven.
158. De gemelde Besturen mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver ingezetenen, bij den Koning en de Staten hunner provincien voorstaan.
VIERDE AFDEELING.
Algemeene beschikking.
159. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die per[ 33 ]soonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Van de Justitie.
EERSTE AFDEELING.
Algemeene beschikkingen.
160. Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam en van wege den Koning.
161. Er zal worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van lijfstraffelijk regt, van de zamenstelling der regterlijke magt, en van de manier van procederen.
162. Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet, dan ten algemeenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet te bepalen, en tegen behoorlijke schadeloosstelling.
163. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering of burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt.
164. De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken, welke bij of ten gevolge dezer Grondwet worden ingesteld.
165. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent.
166. Behalve het geval, dat iemand op heeter daad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden geno[ 34 ]men, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, en welk bevel bij, of onmiddellijk na de aanhouding moet beteekend worden aan den geen tegen wien hetzelve is gerigt.
De wet bepaalt den form van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord.
167. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen over te leveren.
De criminele regtbanken zijn verpligt, elk in haar ressort te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen. 168. Niemand mag in de woning van eenen ingezeten zijns ondanks treden, dan op last van eene magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de formen daarbij bepaald.
169. Op geene misdaad mag ten straf gesteld worden de verbeurd-verklaring der goederen, den schuldigen toebehoorende.
170. In alle criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond.
171. Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop dezelve zijn gewezen.
172. Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesproken.
TWEEDE AFDEELING.
Van den Hoogen Raad, de Hoven en Regtbanken.
173. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste Geregtshof, onder den naam van Hoogen Raad der Nederlanden. [ 35 ] Deszelfs leden worden, zoo veel mogelijk, uit alle de provincien genomen.
174. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Koning zal aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den President uit de leden van den Hoogen Raad, en heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal.
175. De leden van de Staten-Generaal, de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, de leden van den Raad van State, de Commissarissen van den Koning in de provincien, staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functien begaan. Wegens misdrijven in het uitoefenen van derzelver functien begaan, worden zij nimmer in regten betrokken, dan nadat door de vergadering der StatenGeneraal daartoe uitdrukkelijk verlof is verleend.
176. Bij de wet wordt nader bepaald welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens misdaden door hen gedurende den tijd hunner functien begaan, voor den Hoogen Raad te regt staan.
177. De Hooge Raad oordeelt over alle actien, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis, of den Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actien, die voor den gewonen regter worden behandeld.
178. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten bij alle hoven en regtbanken, en kan derzelver handelingen, dispositien en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken.
179. Aan den Hoogen Raad valt beroep van alle gewijsden, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de [ 36 ]provinciale hoven, naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken.
180. In elke provincie is een Geregtshof, ten ware bij de wet een hof over meer dan ééne provincie mogt worden gesteld. Bij eene voorgevallene vacature wordt door de provinciale Staten eene nominatie van drie personen, ter vervulling van dezelve, den Koning aangeboden, ten einde daaruit de keuze te doen.
De Koning benoemt de Presidenten dier hoven uit de leden, en heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal.
181. Het beleid der criminele justitie wordt bij uitsluiting aan de provinciale Hoven en de Regtbanken, welker oprigting daartoe zal noodig worden bevonden, toebetrouwd.
182. De civiele justitie wordt uitgeoefend door de provinciale Geregtshoven en civiele Regtbanken.
183. De zamenstelling der provinciale Geregtshoven, der criminele en civiele Regtbanken, derzelver benaming, magt en regtsgebied, zoo wel als het gezag der Procureurs-Generaal, Hoofd-officieren en Baljuwen, wordt door de wet bepaald.
184. De leden en ministers van den Hoogen Raad, de provinciale Geregtshoven, en criminele Regtbanken, benevens de Procureurs-Generaal en Hoofd-officieren bij dezelven, worden voor hun leven aangesteld.
De wet regelt den tijd der bediening van andere regters en regterlijke ambtenaren.
Geen regter mag gedurende den bepaalden tijd zijner bediening, van zijnen post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis.
185. De wet regelt de judicature wegens verschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen, zonder onderscheid.
186. Het krijgsvolk te water en te lande wordt, wegens alle delicten door hen gepleegd, te regt gesteld voor [ 37 ]Krijgsraden en een Hoog Militair Geregtshof, volgens de bepalingen bij de wet vast te stellen.
Dit Geregtshof zal uit een gelijk getal regtsgeleerden, Zee-Officieren en Land-Officieren bestaan, die voor hun leven door den Koning worden benoemd.
De President zal altijd een regstsgeleerde zijn.
187. Het krijgsvolk te water en te lande, is, met betrekking tot alle civiele zaken, aan den burgerlijken regter onderworpen.
ZESDE HOOFDSTUK.
Van de Godsdienst.
188. De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.
189. Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend.
190. De belijders der onderscheiden godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
191. Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan in gevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen.
192. De tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractementtoegelegd, of het bestaande vermeerderd worden .
193. De Koning zorgt dat de toegestane penningen, die voor de openbare Godsdienst uit 's Lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelven bestemd zijn.
194. De Koning zorgt dat geene Godsdienst gestoord [ 38 ]worde in de vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt.
Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den staat.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van de Financien.
195. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.
196. Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.
197. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.
198. Het gewigt en gehalte der muntspecien, zoo wel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld.
199. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt met den aankleve van dien en de beslissing der questien over het allooi, essai en wat dies meer is, wordt opgedragen aan een Collegie, onder den titel van Raden en Generaal-meesters van de Munt, achtervolgens zoodanige instructien als bij de wet zullen worden vastgesteld.
Bij vacature zendt de Tweede Kamer van de Staten-Generaal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet.
200. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur op te nemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld.
De leden dezer Rekenkamer, welker bezoldiging door de [ 39 ]wet geregeld wordt, worden zoo veel mogelijk uit alle de provincien genomen en voor hun leven aangesteld.
Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal, eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Van de Defensie.
201. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude gewoonte, den geest van de Pacificatie van Gent, en de grondbeginselen bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle ingezetenen van het Rijk.
202. De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.
203. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen ; de capitulatien dien aangaande door den Koning gemaakt, worden aan de Staten-Generaal medegedeeld, zoodra Hij zulks geraden oordeelt.
204. Behalve de vaste Zee- en Landmagt, is er steeds eene Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen.
205. De militie wordt zoo veel mogelijk genomen uit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet bepaald wordt.
Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen, die op den 1sten Januarij van elk jaar ongehuwd zijn, hun 19de jaar ingetreden zijn en hun 23ste jaar nog niet hebben volbragt; zij die hun ontslag bekomen hebben, kun[ 40 ]nen onder geen voorwendsel tot eenige andere dienst, dan de hierna te melden Schutterijen, worden opgeroepen.
206. De militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend: blijvende het nogtans aan den Koning voorbehouden, om, wanneer hij zulks voor 's Rijks belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven.
207. Indien het bij dreigend oorlogsgevaar, of andere buitengewone omstandigheden noodig mogt zijn de geheele militie bijeen te roepen en te doen zamenblijven, zal zulks, indien de Staten - Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen.
208. De militie mag nimmer en in geen geval naar de Kolonien worden gezonden.
209. De militie kan nimmer zonder bijzondere toestemming der Staten-Generaal buiten de grenzen van het Rijk worden gezonden, ten zij in een oogenblikkelijk dringend gevaar, of ook wanneer bij garnizoensveranderingen de kortste marschroute over vreemden bodem loopt.
In beide deze gevallen geeft de Koning van de door Hem deswege gestelde orders, zoodra mogelijk, kennis aan de Staten-Generaal.
210. Alle de kosten voor de legers van het Rijk, worden uit 's Lands kas voldaan.
De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverancien van welken aard ook, aan 's Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt.
Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leverancien van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Rijk dezelve te gemoet [ 41 ]komen en, op den voet bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen.
211. In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, 2500 zielen en daarboven bedraagt, worden als van ouds Schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar, tegen de aanvallen van den vijand.
In andere gemeenten worden, in tijd van vrede, rustende Schutterijen ingesteld, welke, in geval van oorlog, gezamenlijk met de vorengemelde dienen als een Landstorm, tot verdediging des vaderlands.
212. De bepalingen, welke door den Koning, zoo omtrent het getal en de inrigting der militie, als opzigtelijk hetgeen de Schutterijen en den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener door Hem voor te dragen wet.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Van den Waterstaat.
213. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat van het Koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas, of op eene andere wijze gevonden.
214. De Koning doet het algemeene bestuur van den Waterstaat, wegen en bruggen, uitoefenen op zoodanige wijze als Hij meest geschikt zal oordeelen.
215. Het gemelde algemeen bestuur zal, behalve de uitoefening van zoodanig algemeen oppertoezigt als de Koning goedvindt aan hetzelve op te dragen over de werken, die door collegien, gemeenten of particulieren bekostigd worden, meer bepaaldelijk en achtervolgens de instructie, door den Koning te geven, belast zijn met alle zoodanige waterwerken van zeehavens, reeden, rivieren, [ 42 ]schorren, duinen, dijken, sluizen als anderzins, mits-gaders van alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan de kosten van aanleg en onderhoud, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, zijn tot laste van 's Lands kas.
216. Voor zoo verre nogtans onder de werken, wegen en bruggen in het slot van het voorgaande artikel vermeld, dezulken gevonden worden, waarvan de beheering, hetzij uit hoofde dat dezelven niet van een zoodanig algemeen belang voor den Staat zijn, hetzij om andere redenen uit het nut der zaak ontleend, beter en gevoegelijker door de Staten der provincie, waarin zij gelegen zijn, zouden kunnen worden uitgeoefend, zal dezelve beheering, aan gemelde Staten, het zij afzonderlijk, het zij gezamenlijk, met de algemeene directie worden opgedragen.
217. De Koning, na de Staten der provincie gehoord, en het advies van den Raad van State ingenomen te hebben, bepaalt welke de werken zijn die, uit hoofde van gemelde onderscheiding, onder de beheering der Staten zullen worden gesteld, zoo wel als de wijze op welke in de betaling der onkosten van die werken zal worden voorzien.
218. Zoodanige zee- of rivierwater-keerende dijk-, sluisen andere waterwerken, als door collegien, gemeenten of particulieren bekostigd en beheerd worden, staan onder het onmiddellijk toezigt van de Algemeene Directie van den Waterstaat, welke zorgt dat bij het aanleggen of herstellen dier werken niets geschiede, hetwelk nadeel aan de algemeene belangen zoude kunnen toebrengen, en aan dezelve collegien, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft.
Het onmiddellijk toezigt over de in dit artikel vermelde werken, zal almede door den Koning aan de Staten der provincie, in welke de werken zich bevinden, kunnen worden opgedragen, voor zoo veel omtrent eenige van dezelven redenen van nuttigheid bestaan. [ 43 ]
219. De provinciale Staten hebben het toezigt over alle andere in het vorig artikel niet bedoelde waterwerken, mitsgaders de kanalen, vaarten, meeren, plassen, wegen en bruggen, binnen hunne provincie, welke worden beheerd en bekostigd door collegien, gemeenten of particulieren. Zij zorgen, dat die werken behoorlijk worden gemaakt en onderhouden.
220. De Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Wateringen, Waterschappen, Dijk- en Polder-besturen en andere dergelijke collegien, hoe ook genaamd, binnen hunne provincien, onverminderd nogtans hetgeen in art. 218 omtrent het onmiddellijk toezigt van de Algemeene Directie van den Waterstaat over de daarbij genoemde zee- of rivierwaterkeerende werken is bepaald.
De laatst goedgekeurde reglementen dezer collegien maken den voet van derzelver inrigtingen uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Koning, verandering te maken, en onverminderd de bevoegdheid dier collegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stellen, als zij voor het belang der ingelanden zullen vermeenen te behooren. Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde collegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der provincien eene voordragt aan den Koning gedaan worden.
221. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie.
De Koning kan, uit hoofde van het grooter en algemeen belang van zoodanige ondernemingen het onmiddellijk toezigt over dezelven aan de Algemeene Directie van den Waterstaat, Wegen en Bruggen opdragen.
222. Wanneer bij vervolg eenig subsidie uit de algemeene schatkist van het Rijk wordt verleend, ter zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde werken, zal tevens [ 44 ]worden bepaald op welke wijze het beheer of het toezigt over zoodanig werk zal worden uitgeoefend.
223. De opbrengst van weg-, brug- en sluisgelden is uitsluitend bestemd tot het onderhoud en de verbetering van die wegen, bruggen, vaarten en bevaarbare rivieren, waarop dezelve betaald worden; het geen boven dit onderhoud mogt overschieten, wordt tot uitgaven van denzelfden aard in dezelfde provincie besteed, met uitzondering der gelden, ontvangen op de groote communicatien van het Rijk, waarvan het overschot tot gelijke einden kan worden besteed, dáár, waar de Koning zal goedvinden.
TIENDE HOOFDSTUK.
Van het Onderwijs en het Armbestuur.
224. Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lage scholen, jaarlijks, aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven.
225. Het is aan elk geoorloofd om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting, te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zoo verre dezer regten mogten zijn beleedigd.
226. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Regering bevolen. De Koning doet insgelijks, van de inrigtingen dienaangaande, jaarlijks, een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. [ 45 ]
ELFDE HOOFDSTUK.
Van Veranderingen en Bijvoegselen.
227. In geval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve, duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden.
228. Deze wet wordt aan de Staten der provincien gezonden, welke binnen den tijd daartoe telkens bij de wet bepaald, aan de gewone leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden.
229. In de gevallen, waarin, volgens art. 26, 43 en 45, de Tweede Kamer der Staten-Generaal, volgens deze Grondwet, in dubbelen getale moet bijeenkomen, wordt deze benoeming door de Staten der provincie gedaan, op last van den genen die het Koninklijk gezag uitoefent.
230. De Tweede Kamer der Staten-Generaal mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging in de Grondwet, eenig besluit nemen, ten zij twee derde gedeelten der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn.
De besluiten worden bij eene meerderheid van drie vierde gedeelten der tegenwoordige leden opgemaakt.
Voor het overige wordt in alles gevolgd hetgeen over het maken der wetten is bepaald.
231. Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt.
232. De veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd, en bij de algemeene Grondwet gevoegd. [ 46 ]
ADDITIONELE ARTIKELEN.
ARTIKEL 1.
De Koning is bevoegd al die maatregelen te nemen, welke vereischt worden, om de vorenstaande Grondwet in al hare deelen op eene geregelde wijze, en zoo spoedig als de aard der zake zulks zal toelaten, in werking te brengen ; te dien einde zal Hij voor de eerste reize benoemen en aanstellen alle collegien en ambtenaren, van welke anderzins de aanstelling of voordragt bij de Grondwet aan anderen is toegekend.
2. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, tot dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien.
3. De eerste aftreding der leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in October van het jaar 1817.
Nederlandsche Grondwetten |
---|
Bataafse Republiek |
Grondwet van de Bataafse Republiek (1798) |
Vereenigde Nederlanden |
Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden (1814) |
Koninkrijk der Nederlanden |
Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1815) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1917) | [1922] | [1983] | herzieningen 1983-2017 | 2018 | [2023=huidig] |