Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (2023)/II-2

Grondrechten Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2023 (2023) door Nederlandse Overheid

Regering

Staten-Generaal
Uitgegeven in 's Gravenhage door Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

[ 48 ]


Hoofdstuk 2
Regering


Algemeen

Het hoofdstuk ‘regering’ valt in twee paragrafen uiteen. In de eerste paragraaf zijn bepalingen opgenomen over het koningschap. De tweede paragraaf bevat bepalingen over de regering, gevormd door de Koning en de ministers.

De terminologie over ‘de Koning’ vraagt bijzondere aandacht. De Grondwet van voor 1983 weerspiegelde de staatsrechtelijke verhoudingen die golden ten tijde van de totstandkoming van de Grondwet. Toen kreeg de positie van de Koning een veel sterkere nadruk dan thans, terwijl daartegenover de ministers meer als ’s Konings dienaren dan als eigenlijke bewindvoerders optraden. In de huidige Grondwet is de terminologie in overeenstemming gebracht met de staatkundige werkelijkheid. Het woord ‘Koning’ is opgenomen in de grondwettelijke bepalingen waarin de Koning persoonlijk is bedoeld, zoals in de bepalingen over de erfopvolging en het regentschap die zijn opgenomen in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. De term ‘Koning’ wordt voorts nog gebruikt wanneer gedoeld wordt op de Koning als het onschendbare deel van de regering, Koning en ministers tezamen. Behalve in een aantal artikelen in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk (de artikelen 42, 47 en 49) komt dit gebruik van het begrip ‘Koning’ ook voor in andere delen van de herziene Grondwet, zoals in hoofdstuk 5 in sommige bepalingen die het wetgevingsproces betreffen.

In die gevallen waar de Grondwet van voor 1983 bepaalde dat de Koning benoemt of beslist, is in de huidige Grondwet opgenomen dat bij ‘koninklijk besluit’ wordt benoemd of beslist.

In een aantal gevallen is ten aanzien van de Koning voorzien in besluitvorming door de Tweede en Eerste Kamer in verenigde vergadering. Genoemd kunnen worden het besluit over toestemming tot een huwelijk van een potentiële troonopvolger (artikel 28), de uitsluiting van personen van de erfopvolging (artikel 29), de benoeming van een opvolger indien een reguliere opvolger ontbreekt (artikel 30) en een besluit tot buiten staat verklaring van de Koning (artikel 35). Reden van de besluitvorming in verenigde vergadering in deze gevallen is dat daardoor wordt uitgesloten dat beide kamers tot een verschillend oordeel zouden komen.


§.1 Koning


Deze paragraaf bevat onder meer bepalingen over de erfopvolging, het buiten staat verklaren het koninklijk gezag uit te oefenen, de tijdelijke neerlegging van het koninklijk gezag, het regentschap, de uitoefening van het koninklijk gezag door de Raad van State en het lidmaatschap van het koninklijk huis.


Troonopvolging

Na de inleidende bepaling van artikel 24 bepaalt artikel 25 de lijn van erfopvolging ten aanzien van het Koningschap. Erfopvolging vindt plaats tot in de derde graad van bloedverwantschap. Het koningschap gaat over op het oudste wettige kind, ongeacht het geslacht. De aanvangsleeftijd voor de uitoefening van het koninklijk gezag is vastgesteld op achttien jaar. [ 49 ]


Huwelijk

In artikel 28 is aan een huwelijk van de Koning dat zonder toestemming van de Staten-Generaal tot stand komt, het gevolg van afstand van het koningschap verbonden. Ook iemand die behoort tot de mogelijke troonopvolgers, maar die zonder wettelijke toestemming huwt, verliest ingevolge artikel 28 zijn of haar aanspraak op het koningschap.


Uitsluiting van troonopvolging in uitzonderlijke omstandigheden

Artikel 29 maakt het mogelijk in uitzonderlijke omstandigheden bij wet een of meer personen van de erfopvolging uit te sluiten. De uitzonderingsmogelijkheid is wel aan een aantal voorschriften gebonden. Zo’n wet mag geen initiatiefwet zijn; het wetsvoorstel moet door de regering worden ingediend. Het wets­ voorstel moet verder met tenminste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen worden aan­genomen.


Inhuldiging

De Grondwet bepaalt nadrukkelijk dat de beëdiging en inhuldiging van de Koning in Amsterdam als hoofd­stad geschiedt. Wat betreft de door de Koning en de regent af te leggen eden of beloften is de zakelijke inhoud daarvan in de Grondwet opgenomen (artikelen 32 en 37). In de Wet beëdiging en inhuldiging van de Koning is de inhoud van deze eed of belofte vastgelegd.


Waarneming koninklijk gezag

In een tweetal artikelen is neergelegd dat de ministerraad aan de Staten-Generaal het oordeel kan voor­ leggen dat de Koning buiten staat is het koninklijk gezag uit te oefenen (artikel 35), terwijl ook de Koning uit eigen beweging het koninklijk gezag tijdelijk kan neerleggen (artikel 36).

Artikel 37 geeft vervolgens gedetailleerd aan in welke gevallen het koninklijk gezag wordt uitgeoefend door een regent. Deze wordt bij de wet benoemd. De inhoud van de eed of gelofte van de regent is opgenomen in de Wet beëdiging van de regent. Zolang niet in de uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien, wordt dit uitgeoefend door de Raad van State.


Koninklijk huis

Aan de grondwettelijke opdracht het lidmaatschap van het koninklijk huis te regelen is door de wetgever voldaan met de Wet lidmaatschap koninklijk huis. Bij deze regeling is uitgegaan van het criterium dat potentiële troonopvolgers lid van het koninklijk huis zijn. Los hiervan staat de bepaling dat de Koning, met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis inricht (artikel 41). Deze bepaling brengt tot uitdrukking dat de Koning, bijvoorbeeld wat betreft de inrichting van de hofhouding, recht heeft op een eigen levenssfeer.


§.2 Koning en ministers


Regering; Ministeriële verantwoordelijkheid

De tweeeenheid van Koning en ministers is tot uitdrukking gebracht in de bepaling dat de regering door hen gezamenlijk wordt gevormd. Een fundamenteel beginsel van onze staatsinrichting is vervolgens neergelegd in de bepaling dat de Koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn (artikel 42).

De belangrijke politieke verantwoordelijkheid van de ministers is alleen in de Grondwet geregeld. Wel bestaan in het ongeschreven staatsrecht regels over de ministeriële verantwoordelijkheid. [ 50 ]

Daarnaast regelt sinds 1855 de wet de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers. De Grondwet maakt uitdrukkelijk melding van de mogelijkheid om staatssecretarissen te benoemen. Staatssecretarissen hebben een eigen politieke verantwoordelijkheid tegenover de Staten-Generaal, naast de verantwoordelijk­ heid van de minister.


Ministerraad en minister-president

De betekenis van het ambt van minister-president en van de ministerraad is de laatste jaren sterk gegroeid. Beide zijn zeker aan te merken als fundamentele elementen in ons staatsbestel.

Het is ingevolge artikel 45 de taak van de ministerraad te beraadslagen en te besluiten over het algemeen regeringsbeleid en de eenheid daarvan te bevorderen. De bepalingen over het ambt van minister-president beogen tot uitdrukking te brengen dat met het groeien van de collectieve verantwoordelijkheid van de ministerraad voor de hoofdlijnen van het regeringsbeleid, ook de betekenis van de voorzitter van de raad als eerstverantwoordelijke voor het regeringsbeleid als samenhangend geheel, en voor de coördinatie van dit beleid, is meegegroeid (artikel 45, tweede lid, en 48).


Contraseign

Alle koninklijke besluiten behoeven, naast de ondertekening door de Koning zelf, de medeondertekening van een of meer ministers of staatssecretarissen. Deze eis is ook ten aanzien van wetten gesteld (artikel 47).

Het besluit waarbij de minister-president wordt benoemd wordt mede door de nieuwe minister-president ondertekend. Dit accentueert zijn positie. In de Grondwet wordt voorts de verantwoordelijkheid van de minister-president voor het optreden van een nieuw kabinet onderstreept, doordat is bepaald dat ook de besluiten waarbij de overige ministers en de staatssecretarissen worden benoemd mede door hem worden ondertekend (artikel 48).

Voor de eden en beloften die nieuw optredende ministers en staatssecretarissen moeten afleggen, heeft de Grondwet zich, in navolging van hetgeen in de eerste paragraaf over de door de Koning af te leggen eden en beloften is opgenomen, beperkt tot het aangeven van de zakelijke inhoud ervan (artikel 49). De voor­ geschreven eed of belofte houdt ook in, dat zal dienen te worden gehandeld overeenkomstig geschreven dan wel ongeschreven normen die voor de getrouwe vervulling van het ambt in acht moeten worden genomen. In de Wet beëdiging ministers en leden Staten-Generaal is de inhoud van deze eed of belofte vastgelegd.