Het Nieuws van den Dag/1912/Nummer 13143/Raad voor de Scheepvaart

‘Raad voor de Scheepvaart Aanvaring s.s. Prins Willem V’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit Het Nieuws van den Dag, dinsdag 15 oktober 1912, 2e blad, p. 6. Publiek domein.
[ 2e blad, 6 ]

Raad voor de Scheepvaart.

Aanvaring s.s. Prins Willem V.

Voor den Raad voor de Scheepvaart is Maandag de aanvaring behandeld van de Prins Willem V, van den Kon. West-Indischen Maildienst, met den Vlissingschen loodskotter No. 9, op 13 September in het Engelsche Kanaal bij Dungeness.
Deze zaak is van belang, omdat de gezagvoerder van de Willem V, de heer G. J. de Bruyn, beschuldigd werd na de aanvaring onmiddellijk zijn koers vervolgd te hebben, niettegenstaande de kotter naar den naam van zijn schip gevraagd had en zelfs een jol uitgezet had om te zien welk schip aangevaren had.
Daags na het ongeval kwam de Willem V te Amsterdam in de haven. Dadelijk heeft toen de gezagvoerder de botsing gerapporteerd. Vanwege de directie van den Kon. West-Ind. Maildienst werd bekend gemaakt, dat de kapitein onmiddellijk na het aanvaren liet stoppen, maar weer zijn koers vervolgd heeft, toen hij gewaar werd dat slechts de boegspriet van den kotter beschadigd was en er geen gevaar bestond. Van het uitzetten van een boot had kapitein de Bruyn niets gezien. De oorzaak schreef hij toe aan het niet laten zien der zijlichten door den kotter.
De kapitein verklaarde voorts in de zitting van vanmiddag, dat de aanvaring gebeurde bij helder, klaar weer. Men zag van den kotter alleen het toplicht. De kotter was recht vooruit. Er werd toen dadelijk vaart verminderd. Men dacht er langzaam voorbij te kunnen varen. Maar toen op eens de kotter dwarsvoor was, op eenige scheepslengten afstand, werd volle kracht achteruitgeslagen. Dit kon niet verhinderen, dat de schepen op elkaar liepen. De kotter stootte even met zijn boegspriet tegen de Willem V. Toen de kotter zag, dat het stoomschip „voor-over wilde leggen”, heeft hij geen groen licht laten zien, om aan te geven, welken koers hij wilde nemen. Na de aanvaring riep men van boord van het loodsvaartuig om den naam van het schip, waarop kapitein de Bruyn op zijn beurt om den naam van den kotter vroeg. Nadat hij het aangevaren vaartuig had zien wegvaren, bleef hij nog eenigen tijd gestopt liggen en zette toen zijn reis voort.
De voorzitter merkte den gezagvoerder op, dat het toch gebruik was dadelijk den naam op te geven, indien er naar gevraagd werd, waarop kapt. de Bruyn antwoordde, dat door hem opzettelijk niet gezwegen was. Hij had gemerkt dat men op het loodsvaartuig met fakkellicht naar den naam gezocht had en toen niets meer gevraagd werd, dacht hij, dat men al op de hoogte was.
De loodsschipper, de heer H. Willemsen, verklaarde, dat de lantaarns op zijn vaartuig in orde waren. Persoonlijk had hij zich er van overtuigd. Het groene vuur werd niet dadelijk getoond en koers en vaart werden behouden, omdat men op het stoomschip steeds rood licht gezien had en men meende vrij gepassserd te worden. Er werd vijf maal „geflambouwd”, om te laten zien, dat men loods voor de Schelde was. Overigens klopte de verklaring van den schipper met die van kapt. de Bruyn.
De derde stuurman, de heer Brandsma, verklaarde aan boord van het loodsvaartuig geen boordlicht gezien te hebben.
Nadat nog een zeeloods van den kotter gehoord was, werd het onderzoek in deze zaak gesloten.
De Raad zal later uitspraak doen.